De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver baksteen en bouwenIDe tentoonstelling: ‘Nederland bouwt in baksteen’, gehouden in Museum Boymans te Rotterdam, geeft ons een uitgebreid exposé door middel van goede en goed gekozen foto's om te doen zien, wat de Nederlandsche bouwkunst van 1800 af met Nederlandsche baksteen vermocht voort te brengen. Verfraaid nog door enkele schilderijen, hollandsche stadsgezichten van vóór 1800 voorstellend, verrukkelijk om te zien vanwege het rood van het materiaal. Het is alles veelvuldig, ook veelzijdig. Het geeft het schoon van Hollandsche baksteenbouw vrij getrouw weer. Niet geheel, om- | |
[pagina 99]
| |
dat op de foto's het frissche rood van de heldere, zachte steen niet te onderscheiden is van de harder, ook wel doodscher kleur, welke het materiaal in de loop der jaren heeft verkregen. Het rood van de muur van de oude boerderij of van de zestiende-, zeventiende-eeuwsche stadswoning is in zijn klaarheid, frischheid wel iets anders dan het saaie, doode grauw, waarin de gevels van de hedendaagsche flats worden opgetrokken. Ook het formaat doet anders aan. Maar los van deze bijkomstigheid, welke aan de waarde der expositie niets afdoet, brutaalweg de vraag: is het motto, dat voor deze tentoonstelling geldt, niet een beetje misleidend? Nederland bouwt in baksteen! Er zit een suggestie achter, een tendentie. Indien de steenbakkers een reclametentoonstelling voor hun materiaal willen houden, voortreffelijk. Als zij het publiek er nog eens attent op willen maken, hoe goed de gebakken klei het nog doet tegenover het beton en ander modern materiaal, niemand, die er aanstoot aan mag nemen. Maar hier geldt het iets anders. Boymans verkondigt de leus: ‘Nederland bouwt in baksteen’. Boymans, dat wil zeggen het cultureele centrum bij uitnemendheid van Rotterdam, de plaats, waar wij Rembrandt en Vermeer bewonderen. Wij moeten dus aan iets zeer cultureels denken. Voor Hollands cultuur een erop of eronder om de baksteen in eere te herstellen en al het andere soort van bouwen op zij te werpen! Het staat wel nergens, maar men voelt de bedoeling. Erkenning dus, dat de echte Hollandsche bouwkunst een baksteen-bouwkunst behoort te zijn. Het materiaal, het detail bepaalt dus den geest. Waarop oogenblikkelijk de vraag naar voren komt: waarheen gaan wij met deze erkenning? Van Campens stadhuis, waaraan geen enkele baksteen te bekennen valt, zou eigenlijk niet Hollandsch zijn. Maar kan iemand zich voorstellen, dat dit monument, niettegenstaande zijn Italiaansch klassicisme, het buiten Nederland, b.v. in Rome of in Florence zou doen? Is het in wezen niet door en door Hollandsch? En is het wezen niet bepalend en niet de jas? Sterker voorbeeld: langs de Amsterdamsche grachten staan naast elkaar geschaard de Patriciërswoningen, die in baksteenarchitectuur, zij aan zij met die, in natuursteen opgetrokken, en bekroond met lijsten en beelden, welke geheel op de groote Renaissance-voorbeelden van Zuidelijke landen zijn geïnspireerd. Doen de laatste minder Hollandsch aan dan de eerste? Niemand, die het vol kan houden. Geheel de gracht is Hollandsch vanaf | |
[pagina 100]
| |
het zwarte water tot aan de daken toe, onverschillig het materiaal der gevels. Een recenter voorbeeld. Is het kantoorgebouw van Mees, omdat het in baksteen opgetrokken is (zeer schoone moppen) een beter specimen van Hollandsche cultuur dan het blanke Erasmushuis, zooals het hoog oprijst tegen een blauwe, of treffender nog, tegen een druilige Aprillucht aan? Wie onbevangen is, kan het niet volhouden. Het gaat bij onze bouwkunst om dieper, belangrijker dingen dan om het materiaal. Waarmede niet gezegd wil zijn, dat de materiaalkeuze en zelfs de keuze van een echt Hollandsch materiaal niet belangrijk zou zijn. Maar er is over het wezen van de zaak, over de kernmoeilijkheden, waarvoor onze architecten staan, willen zij echt Nederlandsch werk voortbrengen, zooveel te zeggen, dat het op een dwaalspoor voert door met een baksteenleus een geestesrichting te propageeren. Indien ik in het voorafgaande den energieken opbouwers der tentoonstelling iets toedicht, dat verre buiten hun bedoeling lag, spijt mij dat van harte. Verontschuldiging ligt mij dan gemakkelijk in de pen. Maar ik kan mij bij de wandeling door de tentoonstellingszalen en bij de doorbladering van den lijvigen catalogus moeilijk aan den indruk onttrekken, dat toch wel iets van mijn veronderstelling op waarheid berust. Wat kan toch anders de bedoeling ervan zijn om Holland in baksteen te laten bouwen? Staat vast, dat de keuze van een in Nederland inheemsch muurmateriaal volstrekt niet bepalend is voor het scheppen van een echt Nederlandsche bouwkunst, dan volgt onmiddellijk de vraag: wat is daarvoor dan wel bepalend? Of anders gesteld: in welke richting moet gewerkt worden om binnen afzienbaren tijd weer te komen tot een bouwstijl en wel tot een bouwstijl met een typisch Hollandsch accent. Staat vast, dat iets van een richting kan worden aangeduid, of tasten wij nog in het duister? Om de beteekenis van deze vragen en daarmede van het antwoord goed te peilen, is het van belang kort in het verleden terug te zien. Na de groote stijlperioden, eindigend ongeveer met het klassicisme en met een insluimerenden nastijl (deftige huizen in Den Haag, rijksgebouwen begin 19e eeuw), komt de bekende reeks stijlimitaties, welke als een tweede, derde en vierde aftreksel van de groote stijlen kunnen worden beschouwd, conglomeraten, welke gaandeweg voor anarchisme plaats maakten. Dit anarchisme heeft nu gelukkig afgedaan. | |
[pagina 101]
| |
Echter niet één, maar verschillende renaissances wierpen de negentiende-eeuwsche bouwideeën omver: teeken, dat het in den geestelijken achtergrond van de hernieuwing niet pluis was, dat een kracht, komend uit de verten van het tijdelooze, van het eeuwige, ontbrak. Daarmede ontbrak de geest, welke aan het tijdelijke, veranderlijke de rust kan geven, waardoor alleen een cultuurvorm kan ontstaan. In korten tijd slingert het Nederlandsche cultureele streven bij het bouwen van de neo-gothiek van Dr. Cuypers naar het zwaar gefundeerde rationalisme van Berlage, vervolgens via het Romantisme der Amsterdammers naar de internationaal georiënteerde nieuwe zakelijkheid heen, om ten slotte bij de strevingen Granpré Molière, Kropholler, Van der Steur e.a.Ga naar voetnoot1) terecht te komen. De beide laatstgenoemde richtingen uiten zich zelfs gelijktijdig. Deze korte opsomming van elk der op zichzelf zeer ernstige stijlpogingen, waaraan begaafden hun krachten gaven, toont toch een tijdgeest aan, waarvan onzekerheid, twijfel, ongedurigheid en ongeloof de kenmerken zijn. En deze hoedanigheden zijn voldoende om te doen inzien, dat het met de pogingen om iets blijvends tot stand te brengen nog wankel staat. Iets van een rotsvast vertrouwen in een bovenzinnelijk leven, dat zich in den vorm van een bindende bouwordonnantie in het tijdelijke, materieele tot uiting wil zien gebracht, ontbreekt alsnog. De waarlijk groote architecten van de laatste vijftig jaren konden het met al hun begaafdheden en intelligentie niet verder brengen dan tot persoonlijke bouwwerken, in het ruimste geval tot groeps-architectuur, welke een korten tijd slechts stand hield. Kortweg gezegd: het ging meer om mode, dan om stijl. Cuypers, nemen wij aan, ontbrak het zeker niet aan een innerlijk geloof aan de bovenaardsche dingen. Maar de samenleving, waarvoor hij bouwen moest, liet niet toe zijn religieuze gedachten in de gewone werkelijkheid zoo te vertolken, dat er een algemeenerkende neo-gothiek uit groeien kon. De plaats van het Katholieke geloof in Cuypers' tijd en ook nu is een andere dan in den tijd van de middeleeuwsche cultuur. Toen omhulde de mystiek van het Katholieke geloof geheel de samenleving. De daaruit voortkomende scheppende gedachten | |
[pagina 102]
| |
drongen in alle hoeken door en leidden tot den middeleeuwschen cultureelen vorm van elk voorwerp van gebruik en van elk bouwwerk. Met de doorbraak van de Renaissance en de Reformatie werd hierin een gat geslagen, maar de geestelijke hervorming boorde nieuwe bronnen aan, waaruit kon worden geput. Van de eenheid der Middeleeuwen - in cultureel opzicht althans - ging na de veertiende eeuw wel veel verloren, maar het nieuwe geloof vond ook in de maatschappelijke hervorming genoeg grondslagen om zich architecturaal te kunnen kristalliseeren. In zóóver was er achteruitgang, dat naar de klassieke tijden teruggegrepen werd om tot een eigen ordonnantie te komen, maar op dezen grondslag kon onder den sterken wil, voortspruitend uit de reformatie en de renaissance, toch hoog gegrepen worden. Trouwens, ook de katholieke Romaansche bouwtrant benutte in den aanvang Romeinsche, d.w.z. heidensche vormen. De bouwwerken uit den grooten Renaissance-tijd geven evenals voorheen weer blijk van de allesbeheerschende beteekenis van den achtergrond van het geloof voor de mogelijkheid om een samenleving zich cultureel te kunnen laten vormen. Voor alle kunsten is dit het overwegende, maar misschien geldt voor geen eene de beteekenis ervan zoo zeer als voor de bouwkunst, omdat de bouwkunst behalve het diepere geloof ook de aanwezigheid vóóronderstelt van een vorm van samenleving, welke toepassing in idieelen zin practisch mogelijk maakt. Geen kunst is in haar toepassing zóó gebonden als juist die van het bouwen. Sociologische, economische, technische normen werken beslissend op de mogelijkheid of een idieele vonk al dan niet tot ontvlamming leiden kan. De violist kan spelen, de zanger zingen, ook al is het begrijpend publiek maar klein; de schilder kan schilderen, al gaan zijn producten naar den zolder, maar de bouwmeester behoeft om den geest in vorm om te zetten een bepaalde constellatie. Berlage begreep het vraagstuk in den maatschappelijken en technischen zin. Hij zag wel van bovenaf de beperktheid der mogelijkheden, maar de ijler sferen, waaruit hij zijn scheppende kracht moest putten, lagen nauwelijks boven die van een humanistische maatschappij. Niemand was zoozeer daarvan overtuigd als hij zelf, maar niet hij kon het helpen, dat de hemel nog gesloten bleef voor een op techniek zich toespitsende beschaving. Roomsch-Katholicisme en Protestantisme, aannemende, dat zij thans even diep en vroom beleefd worden als in de tijden der middeleeuwen en in die der hervorming, hebben in den modernen tijd de samenleving niet meer in hun greep. Zij zelve worden | |
[pagina 103]
| |
gedeeltelijk met tegenzin, gedeeltelijk ook aanvaardend, medegesleurd door de causale krachten, welke het leven in economische gebondenheid, in de richting van steeds meer techniek drijven. De organisatie, de techniek heeft nog steeds de volle belangstelling. De hoogescholen, de cultureele instellingen zelf blijven daarop gericht en voor zoover er van een dieper schoonheidsbesef sprake is, leeft dit slechts bij weinigen. Het is geen gemeenschapsbezit zooals voorheen in de tijden van het ambacht. De gedachte der hervorming in den strengen Calvinistischen vorm, zooals die in ons land beleden wordt, is onvruchtbaar geworden wat cultureel scheppingsvermogen betreft. Ze stelt zich bijna afwerend tegenover schoonheidsidealen. De groote schilders en architecten uit het reformatietijdperk behooren tot het verleden en wat thans in protestantschen zin gebouwd wordt, getuigt niet van een nieuwe scheppende kracht. Het Katholicisme heeft met meer ijver getracht het geloof opnieuw cultureel te vertolken (Cuypers, Toorop, Diepenbrock, Nicolaas.) Granpré Molière streeft met diepen ernst naar den eenvoud, welke aan den druk der techniek ontkomt. Maar die eenvoud, wil zij allerwegen ingang vinden, behoeft meer dan de edele poging alleen. Daarvoor moet - het zij herhaald - de onzichtbare wereld, waarin de schoonheid verborgen ligt, weer contact kunnen krijgen met de lagere regionen, waarin het alledaagsche, tijdelijke zich voltrekt. De techniek, die in veel opzichten nog onze meester is (in den oorlog openbaart zich dit gruwelijker dan ooit) moet òf geheel door ons overmeesterd zijn, òf plaats gemaakt hebben voor eenvoudiger middelen. Dat dit laatste spoedig zal geschieden, lijkt niet waarschijnlijk. Mocht het toch gebeuren, dan gaan talrijke bevolkingen in beschavingsopzicht hun neergang tegemoet, hetgeen een cultureelen opgang intusschen niet in den weg behoeft te staan. Mogelijk is dit proces in vollen gang. Materieel verarming, stijging in het bovenzinnelijke, kans op cultureelen groei.
Bij de voorafgaande beschouwingen werd in acht genomen, dat sinds Berlage's tijd de terugkeer tot het geloof bij duizenden, die vroeger hieraan voorbijgingen, valt waar te nemen. Talrijk zijn degenen, die aan het verstand zijn hoogen troon ontzeggen. Talrijk zijn ook de stroomingen, welke, buiten de gangbare kerkbelijdenissen om, in het Evangelie weer de openbaring leeren zien. Zóó beschouwd zou er reden zijn tot optimisme, zou men de mogelijkheid van een nieuwe ideeënwereld, welke ook op het bouwkundig werken van onze of van de eerstvolgende generatie | |
[pagina 104]
| |
bevruchtend kan werken, niet als een utopie behoeven te zien. Het is denkbaar, dat boven de verarmde maatschappij, zooals die er na den oorlog zal zijn, zich een hemel spant, welke meer zicht geeft en meer openbaart dan sedert de achttiende eeuw het geval is geweest. Ook nood werkt daartoe mee. De gevolgen van de Fransche revolutie - kortweg ook wel de liberalistische levensopvatting genoemd - kunnen dan, alweer historisch bezien, als afgeloopen worden beschouwd. Het hyperverstandelijk denken prijkt dan niet meer bovenaan, de denkphilosophie zal hebben afgedaan. Er ontstaan mogelijkheden voor naar beneden doorwerkende bovenzinnelijke opvattingen. De rationalistische bouworde, waarbij niet alleen aan Berlage en de zijnen wordt gedacht, maar ook aan de bouwers van de nieuwe zakelijkheid, hebben hun schoonheidsidealen trachten te verwezenlijken in een eenvoudige logica van onder op. Het hooge ideaal was: klaarheid en rhythme. Nu is voor het moment niets gevaarlijker dan zich hiertegen schrap te zetten en deze bouworde, die, al moge zij slechts tijdelijk zijn, iets zeer belangrijks nastreeft met de een of andere leuze zoo maar te verwerpen. Dan wordt met het badwater het kind weggeworpen. Maar er loopt in deze ontwikkeling iets vast. Zooals zoo gauw bij een beweging in de kunst, welke een te kort groeiproces heeft doorgemaakt en welke geestelijk niet diep genoeg kon worden voorbereid, ontstond ook bij deze ‘zakelijken’ te gauw de doodende gewoonte der mode. Vlakke gevels en veel glas, onverschillig of het een buitenhuis of een stil leervertrek, een fabriek dan wel een ziekenhuis betrof, het waren de middelen, waarmede vaak te gemakkelijk een zeker effect werd nagestreefd. Die middelen, vaak ‘onzakelijk’ toegepast, dreigden met het wezen van de ‘zakelijke’ beginselen verward te worden. Een dergelijke bouwwijze, welke het gefundeerde van een ordonnantie nog geheel mist, moest eigenlijk nog critischer en gevoeliger worden uitgewerkt dan het bouwen, dat zich richt naar het vormenstramien van een zich op hoog peil bevindende cultuurperiode. Oppervlakkigheid werd op deze wijze in de hand gewerkt en de beweging is daardoor des te kwetsbaarder geworden. De richting, welke van Ravestein met vaardigheid aan de ‘zakelijke’ architectuur tracht te geven, vertoont tot nu toe te veel een bijzonder persoonlijk karakter om er den inzet van een langdurige nieuwe richting van te mogen verwachten, hetgeen intusschen aan de verdienste van dit werk niets afdoet. Het zij nog eens herhaald, dat juist waar de rationalistische, | |
[pagina 105]
| |
d.i. de op de lagere werkelijkheid opgetrokken bouwidee maar weinige en zeker niet hooggaande schoonheidsgevoelens tot haar beschikking heeft, met dat weinige zeer zorgvuldig moet worden omgegaan. Van rhythme en klaarheid wordt vooral dàn veel geeischt, wanneer alleen daarmede alles, wat aan schoons kan worden gegeven, moet worden bereikt. De bouwers der middeleeuwsche kathedralen hadden behalve rhythme en grootheid nog tal van andere middelen in hun schoonheidsarsenaal, waarover zij vrijelijk konden beschikken. Eén enkele boog van Chartres of Bourges biedt een overweldigenden rijkdom, niet alleen aan grondvorm, maar aan sculptuur tevens. Eén glasraam uit de ‘douzième’ biedt een weelde op zichzelf. Hoe karig zijn daarbij vergeleken de middelen, welke nu ten dienste staan. Met zuiverheid in de toepassing van de techniek kan de geest ongetwijfeld ook iets zuivers beelden. Menig ingenieurswerk geeft hier het voorbeeld van, maar het blijft ten slotte zuiverheid op een plan, waarop het geestelijke, in den zin, zooals het in groote tijden werd geopenbaard, eigenlijk nog geheel ontbreekt. Men kan geneigd zijn eenige vergelijking te trekken met de cultuur van het oude Egypte in zijn grooten tijd, een cultuur, die wij op afstand nu toch wel als zeer schoon kunnen zien, maar innerlijk is er toch diep verschil. Bij de scheppingen van de bouwwerken uit dien tijd werd toch innerlijk iets beleden, dat thans wordt gemist. Het mystieke, dat zich in die bouwwerken verraadt, ontbreekt nu geheel.
Hiervoor hebben wij als voorwaarde om een nieuwe periode van schoone bouwkunst te mogen verwachten vooropgesteld, dat opnieuw een geestelijke achtergrond het leven van de komende generaties zou beheerschen. Boven het lagere, materieele, alledaagsche zou iets hoogers, iets boventijdelijks - om het nog niet eens religieus te noemen - het leven moeten beheerschen, om vanuit alle werken weer iets schoons te doen spreken. Voor dat schoone is stijlgebondenheid de noodzakelijke voorwaarde. Hiermede is nog weinig gezegd. Inderdaad is het uiterst moeilijk om uit de cultuurgeschiedenis duidelijk datgene te abstraheeren, wat als generator van een stijl kan worden beschouwd, zoodat daarmede een formule te vinden zou zijn, welke het antwoord kan geven op de vraag of vandaag opnieuw de mogelijkheid van een nieuwen stijl mag worden verwacht. Want eenvoudig ligt deze zaak geenszins. De oorzaken voor een nieuwen stijl toch liggen in die wereld van ontastbaarheden, waarin het formuleeren uiterst moeilijk, zooal niet onmogelijk is. Waarbij | |
[pagina 106]
| |
dan nog komt, dat het verleden, waarvan men op tijdsafstand de resultaten rustig kan overzien en waarbij men algemeene verschijnselen kan vaststellen, op stijlaanwezigheid te onderzoeken is, maar het heden niet. De schoone wolk is op afstand in kleur en vorm scherp geteekend. Wie er zich midden in bevindt ziet enkel nevel om zich heen. Wat werkelijk groote architectuur is, is eerst na verloop van tijd te onderkennen. Duidelijk teekenen zich de cultuurperioden in het verleden af. Maar wat in eigen tijd tot stand komt, is uiterst moeilijk zuiver te waardeeren. Het subjectieve, de gevoeligheid van eigen persoon ten opzichte van de werkelijkheid, speelt een te groote rol. Zoo kan het zelfs twijfelachtig heeten of de critiek over de negentiende eeuw geuit achteraf zal blijken juist te zijn. Wellicht is zij te eenvoudig, te fel en zullen in de toekomst op afstand beschouwd onze metropolen niet zóó cultuurloos worden gezien als wij dit doen. De onmiskenbare hoogte, waarop de muziek, de schilderkunst, de litteraire kunst, de filosofie toen stegen, geeft aanleiding tot twijfel omtrent ons vernietigend oordeel over alles wat het bouwen in dien tijd betreft. Al kan geconstateerd blijven, dat alles wat hier wordt opgesomd te individueel van aard is om er die soort cultuur uit te mogen afleiden, waarvan juist het schoone bouwen, de schoone stad het uitvloeisel zijn. Zoo ziende komt men na twijfel terug tot het inzicht, dat bij het bouwen iets algemeens, iets gemeenschappelijks in geestelijken achtergrond moet worden voorondersteld om tot openbaring van schoonheid te komen. Viollet-le-Duc in zijn hoofdstuk Style gebruikt als definitie: ‘Le style est la manifestation d'un idéal établi sur un principe.’ Is er een ideaal, vormt zich een principe? Dit zouden feitelijk de vragen zijn, uit welker beantwoording kan worden besloten of uit de revolutie van het heden eenerzijds het voelen en denken groeit, anderzijds de maatschappelijke basis ontstaat om uit een gelukkigen stand dezer beide polen een stijlmogelijkheid te verwachten. Viollet-le-Duc, niet minder bewonderaar der middeleeuwen dan degenen onder onze architecten, die de mogelijkheden van een bouwkunst hoofdzakelijk zien in terugkeer tot oude vormen en oude werkmethoden, maakt zich bij zijn algemeene stijlomschrijving los van den grooten gothischen tijd. Elke tijd kan zijn eigen ideaal, zijn eigen beginsel hebben, daaruit kan een eigen stijl ontstaan. Er volgt uit, dat terugkeer tot het oude stijlloosheid beteekent. Omdat wat toen uit een groot beginsel, een ideaal geboren werd, nu doode copie, historie, mu- | |
[pagina 107]
| |
seum moet zijn. ‘Men kan aan het rad van den tijd gaan hangen, het terugdraaien kan men niet.’ Wat de staatsman hiermede den politici zeggen wilde, had ook architecten toegevoegd kunnen worden. Wordt zóó redeneerend de staf ook gebroken over den Renaissancestijl? Men greep toen zeker terug naar cultuurideeën van eeuwen her. Maar men deed dit met eigen nieuwe idealen (hervorming, humanisme), nieuwe maatschappelijke beginselen (burgerlijke vrijheden), welke in de architectuur weerspiegeld werden. Wie, mistroostig over eigen tijd, diep terugverlangt naar de grootheid en klaarheid der gothische bouwwijze, zou dit verlangen moeten bevredigen door een neo-gothische bouworde te scheppen. Een waarlijk groote poging is in ons land daartoe gedaan door Dr. Cuypers. Maar wat een halve eeuw terug nog even mogelijk bleek, doch op den duur toch geen stand kon houden, mist thans de kans op succes volledig. Een verlangen naar verloren schoonheid vormt op zichzelf geen kracht tot nieuwe stijlschepping. Het ideaal is anders, de mogelijkheden liggen anders. Een wereld van andere gedachten ligt tusschen toen en nu. Met gewapend beton zal men moeten werken of men wil of niet, evenals met het massaproduct, waaraan de heerlijkheid van het handwerk nu eenmaal ontbreekt. Dit laatste terug te willen veroveren gaat lijnrecht in tegen de causale wetten, waaraan de Voorzienigheid de ontwikkeling van het lager leven gebonden heeft. Dit alles geeft echter geenszins aanleiding om aan een hopeloos geval te denken. Als men zich maar niet overgeeft aan subjectieve vergelijking van het heden met het verleden; met wat voor eerbied ook teruggezien kan worden op wat in vroeger eeuwen, toen gemeenschappen in een andere visie het leven zagen, aan bouwwerken werd opgetrokken.
In een tijd van veelheid in het leven is het nog mogelijk, dat met een schijn van diepe waarheid over architectuur geschreven kan worden als over een kunstuiting van volkomen ongebondenheid. In dezen tijd kan nog met miskenning over de norm bij het bouwen worden geschreven en daarin iets ‘middelmatigs’ worden gezien.Ga naar voetnoot1) Zulke uitingen zijn fataal en werken opnieuw nihilisme in de hand. Nooit is een tijd groot in zijn uitingen geweest, zonder dat hij zich zelf aan banden legde. Zelfs bij de grootste werken der meest vrije kunsten, zooals de muziek en de | |
[pagina 108]
| |
dichtkunst, valt steeds gebondenheid te constateeren. De grootste werken liggen in eigen strengheid vast. Stel u voor: Bach, Shakespeare zonder gebondenheid. Waar het om gaat is: om de norm niet als een beletsel, maar als een kristalliseering van een algemeenen geestestoestand, zooals die zich in een bepaald tijdperk voordoet, te leeren zien. Wie dit niet aanvaardt, verdedigt - zij het met de meest verheven beschouwingen - de willekeur, welke tot grillen leidt. Dan krijgt men werk, waarover wij heden verrukt zijn om er morgen niet meer naar om te kijken. Dan ontstaan ‘rhythmische’ stoelen, waarvan men bij het zien alleen in gedachten reeds afvalt of bouwwerken, die ons na den korten tijd, waarin wij er iets schoons in meenden te zien, volkomen vreemd aandoen. In den strijd om de bouworde gaat het - zooals in onze geheele Westersche samenleving - om den strijd tegen het individualisme. Dat beteekent waarachtig niet een terugdringing van de persoonlijkheid en het in één richting stuwen van alle geestesatomen. Geen organisme, dat het daarbij houdt. Zóó den geest forceeren beteekent een horde scheppen, terwijl het juist gaat om een innerlijk van geest sprankelende samenleving. Zonder persoonlijkheid geen cultuur, dus ook geen architectuur. Het individualisme zoekt het ‘ik’, wil daarom anders zijn dan een ander, wil in een verkeerd begrepen vrijheid zich uiten. De individualist bouwt een groot wit huis met een plat dak en hinderlijk veel glas te midden van een rij oude topgeveltjes met kruisraampjes, tusschen kleurige luikjes ingezet. De persoonlijkheid daarentegen leeft hier bovenuit. Hij viert zich zelf uit door eigen geest te willen ordenen in iets algemeens. Daarom gaat het bij de architecten van vandaag en morgen. Er is veel, wat de aandacht trekt bij diegenen onder de huidige generatie, die vooral het eenvoudige, het gewone zoeken. Er is vermoedelijk meer ‘innerlijk streven’, meer ‘religieus gevoel’ in Granpré Molière en zijn aanhangers dan in Rietveld, al kan het best zijn, dat laatstgenoemde origineeler is en begaafder. Het tuindorp Vreewijk, met Ir. Verhagen samen gebouwd, is nog steeds een voorbeeld van innigheid en eenvoud, daarmede in volle harmonie met hetgeen vele Nederlanders in hun behuizing wenschen. Het feit, dat Vreewijk misschien wat te groot is als dorp en te weinig verscheidenheid biedt als kleine stad, kan hier buiten beschouwing blijven. Het gaat hier om een streven in onze architectuur, welke bepaald apart staat van vele andere stroomingen, waarbij de zucht om het persoonlijke individualistisch, d.w.z. in het bijzondere, uit te leven, overheerscht, ook al | |
[pagina 109]
| |
is de leuze, waaronder zulk werk tot stand komt, vaak diametraal tegenovergesteld. Maar toch, met alleen de opvattingen van den Delftschen hoogleeraar komen wij er niet. De eenvoud, dien hij nastreeft en welke het zuivere, het ware zou moeten brengen, laat zich niet gemakkelijk veroveren. Wat in een villa of kleine wijk nog te benaderen valt, is bij andere objecten, grootere veelal, niet langs denzelfden weg te bereiken. Dan komen met de grootheden ook de ruwheden van de fabriek, het kantoorgebouw, de straat en het plein in de groote stad. En met die ruwheden komt er een scheur in het fijne denkweefsel, waaruit de soberheid en de innigheid van het lage-huisjes-complex geboren worden. Wie dit laatste scheppen kan, leeft moeilijk in het drukke stadsgewoel en heeft er licht een aversie tegen. Andere gevoelens en gedachten moeten leven in hem, die temidden van de herrie en de veelheid in het moderne stadsgewoel het rustige ordelijke gebouw of de zonder opdringerigheid toch sprekende straat kan doen verrijzen. Modern dan genomen in de beteekenis, zooals wij die zoo graag door gezonde, jonge generaties na tijden van rampspoed opgevat zien. De zooeven geschetste richting zal ons in het algemeen niet veel verder kunnen brengen bij het scheppen van algemeene normen, waarbinnen de ‘wij’-architecten gaarne hun geestelijke krachten binden om zich binnen het vrijwillig aanvaarde raamwerk vrij uit te leven. Zij keert zich daarvoor te veel af van de onverbiddelijke noodzakelijkheden der moderne Westersche beschaving. Maar afkeer van het bijzondere, gezochte en drang naar diepen eenvoud is op zichzelf in de grillige bouwkunst-evolutie dezer tijden van onmetelijk belang. De persoon Granpré Molière heeft zich volledig ingeleefd in het schoon der middeleeuwen. Als een Katholieke Ruskin - en daardoor misschien nog meer overtuigd - heeft hij uit de tijden, waarin de Katholieke geloofsovertuiging de volstrekte basis van de cultuur was, afgeleid, welke schoonheidsnormen toen werden beleden om thans omgekeerd naar die normen onze ver van de middeleeuwen afgegroeide samenleving weer tot schoonheid terug te willen brengen. Zoo komt hij tot zijn veroordeeling van de ingewikkelde mechanische constructies en wil hij als bij den opzet van de cathedraal in hoofdzaak natuurmateriaal (steen en hout) met liefst enkel druk- en enkel trekspanningen toelaten. Het gewapend beton, waarbij van de ingewikkelde spanningsverschillen van buiten niets blijkt en waarbij - eenmaal de houten schaal verwijderd - | |
[pagina 110]
| |
van de eigenlijke verwerking van het materiaal niets meer valt waar te nemen, worden streng veroordeeld. Zijn leer, hier onbeholpen weergegeven, getuigt van diep en vooral fijn gevoel en is, belangrijker nog, gegrond op een religieuze filosofie. Nu ligt in dit laatste het zwakke punt. Wie Gods kenmerken na wil speuren om tot een aesthetica te komen, moet het aandurven de lijn door te trekken ook daarheen, waar hij krachtens eigen psychischen aanleg liever niet belandt. Dat de veranderingen in de cultuur even zeer Gods werk zijn als de schepping van de verheven middeleeuwsche cultuur, is moeilijk te miskennen. Wie dit inziet, moet het aandurven om in onzen tijd, welke zoo verschilt van dien van 1200 of 1300, op eigen wijze naar nieuwe schoonheid te zoeken. Moet het aandurven ook om in te zien, dat in het schoonheidsbesef subtiele, veranderlijke subjectieve elementen schuilen en dat het volstrekt Gods wil niet behoeft en waarschijnlijk niet kan zijn om ons thans het goede terug te laten winnen op een wijze, zooals dit zich in een bepaald tijdsbestek in het verleden openbaarde. Er is nog meer. Indien men de mechanica van het eenvoudige (de naar buiten blijkende trek en druk) als de eenige erkent, welke tot de waarlijk schoone constructie leiden kan, hoe staat het dan met de creatie Gods, die door de tijden heen hier op aarde wel als de schoonste wordt erkend? Ik bedoel den mensch. Wie het ingewikkeld spierenweefsel van den mensch bestudeert zal tot een ander krachtenschema komen dan het eenvoudige van den middeleeuwschen kerkenbouw. Niemand die dan vol mag houden, dat het meer ingewikkelde, voortvloeiend uit een lang proces van intellect en techniek, op zichzelf genomen voor de creatie van het schoone een onoverkomelijk beletsel moet zijn. Men kan zijn ideaal buiten eigen tijden trachten uit te leven. Den dichter is dit voorrecht toegestaan. Maar voor den bouwer is het een ondenkbaarheid. Zoo doende schakelt hij zich zelf van het maatschappelijk leven uit, zonder iets waarachtigs tot stand te helpen brengen. Het bijzondere, het zich buiten de beperktheden van een eigen tijd stellen kan de persoon een zekere aantrekkelijkheid schenken, maar het verzwakt zijn scheppingskracht als architect.
Van den onderkant bezien - want het vraagstuk heeft net zoo goed een practischen onderkant als een geestelijken bovenkant - lijken nog altijd de beginselen van de z.g. nieuwe zakelijkheid den stevigsten grondslag te bieden. Het functioneele bouwen erkent eenvoudigweg de waarde van de lagere levensfuncties. Het | |
[pagina 111]
| |
houdt vol, dat geen huis een goed huis kan zijn en geen fabriek een goede fabriek zonder gewoonweg na te gaan aan welke eischen van praktijk allereerst moet worden voldaan. Hier is met den besten wil niets tegen in te brengen. Zooals steeds komen de meeningsverschillen bij de uitwerking en wordt schijn met wezen verwisseld. Het functioneele bouwen verviel vrij snel in de mode van het platte (soms afgeronde) dak, het vele glas en den gepleisterden wand, welke laatste, indien niet speciaal met verf bewerkt, het in ons klimaat niet houdt. Dure glazuursteen vond in het buitengevelwerk toepassing, maar de gewone baksteen werd vaak noodeloos verbannen. Tusschen mode en norm ligt een smalle, maar zeer diepe kloof. Wij meenen in de toepassing van het zakelijke bouwen meer mode te zien dan norm. Onder norm dan te verstaan iets, wat het houdt en niet van voorbijgaanden aard is. Na veel aantrekkelijkheid voor een kleinen uitgelezen kring te hebben geboden, wordt op den duur de stijl der zakelijkheid door het groote publiek niet aanvaard. Na den arbeid in het gladde, lichte kantoorlokaal zoekt het groote publiek verpoozing juist in de intimiteit van de kleine bar of het restaurant met stille hoeken en gedempt licht. In den schouwburg, waar men met honderden te samen komt, wenscht men toch gezelligheid, intimiteit. Bij de bewoning gaat het al net zoo. En zoo ziet men het gebeuren, dat terwijl een nieuwe functioneele stijl zich schijnt baan te breken men als reactie bij verschillende belangrijke gevallen een terugkeer constateert tot oude, reeds lang doodgewaande stijlen. Sterker nog: de verwerking ervan geschiedt vaak met vaardigheid. In het Parijs van Le Corbusier zoekt ook de moderne man of vrouw de aantrekkelijkheid van het rococo restaurant met zijn levendige rust, hoewel er b.v. op de groote boulevards specimina zijn van knap ‘modern’ werk, waar het davert van licht. De nieuwe zakelijkheid mist psychologisch inzicht en krijgt daardoor met het volk te weinig contact. En nu de richting, welke het nationale en den eenvoud nastreeft. Ook hier een soortgelijk verschijnsel van ongemerkten overgang van beginsel naar mode, maar op tegenovergestelde wijze. Hier wordt het schuine pannen- of leiendak als alleen geoorloofd verklaard, ook als de bewoners van een huis of de benutters van een kantoor met een platte bovenafsluiting beter gediend zouden zijn. Het steeds doorvoeren van het kleine raam ook als meer licht geboden is, en de weigering vaak om de tech- | |
[pagina 112]
| |
nische voordeelen van het stalen raam te willen aanvaarden zijn teekenen van afwijking van een zuiver principe. Gevoelens van persoonlijke aversie tegen bepaalde nieuwigheden in de moderne maatschappij, welke nu eenmaal niet kunnen worden tegengehouden, hunkering terug naar oude verloren detailschoonheden (het mooi geprofileerde, zwaar afgemeten raam- en deurkozijn van vroeger eeuwen) voeren dan op een weg, welke niet lang betreden kan worden. Het proces naar een stijl wordt door persoonlijke gevoeligheden vroegtijdig afgeknot. Naast dit alles en eenigszins ermede verwant ligt de richting-Van der Steur. Het interieur van Boymans kan bij onbevooroordeelden kijk moeilijk anders dan voortreffelijk worden bevonden. Zoowel beoordeeld naar de eischen, welke het zien in museumzalen stelt als naar de gevoelens, welke er bij het rondschrijdend publiek worden gewekt, kan hierover slechts goeds worden gezegd. Ook de buitenarchitectuur met haar warme roode kleur van bijzonderen baksteen doet algemeen prettig aan en dit prettige voor het publiek is uit een cultureel oogpunt even belangrijk als de critische beoordeeling vanuit een bepaalden principieel gekozen gezichtshoek. Ook van andere gebouwen van denzelfden architect kan iets dergelijks worden gezegd. De gevel aan het Haagsche Veer toont rhythmiek. Maar geeft deze bouwwijze hoop? Hoop voor de toekomst, voor een schoonheidsontwikkeling, welke algemeen zal zijn, welke dus ‘stijl’ tot grondslag moet hebben? Er is reden tot twijfel. In meer gevallen herhaald zal men toch het verschil gaan voelen tusschen het innerlijke, het functioneele, en den mantel er omheen, ook al is die mantel op zichzelf aantrekkelijk. Men kan hiertegen aanvoeren, dat ook in de groote Italiaansche renaissance een vaste gevelordonnantie eenvoudig passend werd gemaakt om het gebouw, onverschillig van welken aard dit was. De ordonnantie was er en als zoodanig vond zij overal toepassing. Majestueuze huizen in Italiaansche steden geven voorbeelden hiervan. Maar in onze en in komende tijden lijkt dit toch te veel in strijd met elementaire begrippen en gevoelens, welke in onze maatschappij leven. Want, wat er ook gebeure, gevoelens van logica, economie, ordening (binnen en buiten één) liggen in de moderne wereld diep verankerd. Daarom is twijfel gewettigd, of er in het streven van Van der Steur en Friedhoff voldoende elementen voor iets dat groeien kan aanwezig zijn. Geheel buiten beschouwing laten wij den Scandinavischen invloed, welke bij veel van dit soort werk valt waar te nemen. Op zichzelf behoeft dit geen bedenking te geven. De harmonie in | |
[pagina 113]
| |
gevoelens tusschen Hollanders en Scandinaviërs is in veel opzichten sterk. Goed bezien behoeft men zich over het nationale bij de Nederlandsche architectuur geen zorg te maken. Ons volk toont in jaren van ontzaglijk leed zijn eigen karakter en het zal dit niet gemakkelijk prijs geven. Wat diep in de volksziel leeft toont zich in zijn scheppingen. Niemand, die dit voor langen duur een andere kant op kan duwen. Misverstand is hier onmogelijk. Het nationale in de Nederlandsche cultuur heeft in alle sterke perioden (wij beleven er nu ook eene) iets zeer eigens getoond, maar nooit zóó, dat de opzettelijkheid van anders te willen zijn er uit bleek. Een volk, dat van oudsher door zijn handel en scheepvaart met alle landen der wereld in contact komt, neemt van zelf in zich op wat van buiten wordt aangevoerd. Ons volk is ook bij uitstek internationaal georiënteerd. Per hoofd van de bevolking had het den grootsten buitenlandschen handel. Van zelf werkt dit internationalisme door alles heen. Het werkt echter bevruchtend, niet doodend. Het maakt het nationalisme gezond, niet gezwollen. Het wil zich zelf uitleven, maar niet het goede in andere volken domweg van zich af houden. Het Hollandsche karakter verloochent zich niet gemakkelijk. Het Hollandsche schip, de Hollandsche locomotief, zelfs de eenvoudige ducdalve, zuiver verstandelijk voortgebrachte producten, onderscheiden zich steeds van die van andere landen. De nieuwe zakelijkheid wordt verweten, dat zij te internationaal is. Er ligt een grond van waarheid in deze bewering. Of zij reden geeft tot verwijt, is echter iets anders. Een internationaal streven is geen zwakheid, maar kracht. Voor een volk, dat door een wereldhandel zijn bestaan gewaarborgd zag, zeker. Aan oppervlakkige leuzen leene men niet het oor. Het gaat er alleen weer om, of de toepassing van de nieuwe zakelijkheidsgedachten al dan niet verzwakkend werkte op ons nationaal scheppingsvermogen. Tusschen Van der Vlugt, Van Tijen en Le Corbusier of Mies von der Rohe lag steeds verschil. Een verschil, dat zich niet gemakkelijk weg laat denken, omdat de beide eersten nu eenmaal Hollanders waren en zijn, de laatsten niet.
A. Plate
(Slot volgt) |
|