De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe memorie van Baron Schimmel-Penninck van der Oye over Thorbecke
| |
[pagina 84]
| |
doen schieten’. Om te betoogen, dat dit een onredelijke eisch was, knoopt hij daaraan de bewering vast, dat het hoofd dezer regeering, Thorbecke, zelf geen beginselen zou hebben gehad. In aansluiting aan het voorgaande deel van dit opstel zal zijn betreffende betoog hier worden onderzocht. Schimmelpenninck verwijt in de eerste plaats aan Thorbecke, dat deze persoonlijk geen positieve godsdienst-overtuiging zou hebben gehad; zijn standpunt zou het volgende zijn geweest: ‘Een godsdienstig dogma hoegenaamd, was niet meer dan een subjectief geloof, op voorbeeld en leering steunende. De rede kon alleen tot algemeenen regel strekken.’ In dit opzicht weer was Jhr. Loudon een geheel andere meening toegedaan, want in zijne memories over Thorbecke schrijft hij: ‘Toen ik hem eens, in ons betrekkelijk discours, op den man af vroeg, wat zijne geloofsbelijdenis was, antwoordde hij mij lachend: “U zou verkeerd doen te denken, dat ik modern ben; ik ben door eene zeer orthodoxe moeder opgebracht!” Meer scheen hij liever niet te willen zeggen en vroeg ik dus ook niet. Het is zonderling, dat zoovele bekwame mannen op het punt van godsdienst zoo achterhoudend zijn. Waarom trachtte Th. mij in den waan te brengen dat hij, de waarlijk liberale man, niet liberaal zou zijn op het punt van religie? Hoe 't zij, bleek daaruit, dat hij niet was atheïst!’ Het is eigenaardig, dat Schimmelpenninck zelf later aan zijn memorie, op een andere plaats, waar hij over hetzelfde onderwerp uitweidt, toevoegde: ‘Het schijnt dat hij (Thorbecke) in of na 1870 nog wat hoogere waarde aan het Christendom toekende’. De waarheid is, dat Thorbecke altijd, al beschouwde hij dan - zooals Olivier in zijn Herinneringen opmerkt - het geloof als iets voor de binnenkamer, dat niet aan het publiek te vertoonen was, aan het Christendom de hoogste waarde heeft toegekend. Hij beschouwde het in het bijzonder niet, zooals Schimmelpenninck beweert, als strijdig met de objectieve rede, waarop de wetenschap berust. Reeds op 25 Oct. 1831 betuigde hij in een brief aan Groen van Prinsterer, die door dezen zelf openbaar gemaakt werd: ‘In de stelling, dat Christendom het historisch middenpunt en de grondslag onzer wetenschap is, verschillen wij vermoedelijk minder dan gij denkt.’ Hij zag alleen het verband anders dan deze ‘meest vertrouwde vriend’ van toen: ‘Ik meen niet, dat God zich alleen in de Openbaring heeft geopenbaard. Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf allen door de ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzondere wetten, | |
[pagina 85]
| |
die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door eene lange opklimming van tusschenleden zamenhangen met den hoogsten wil.’ Dit beteekent, dat Thorbecke, in tegenstelling met Schimmelpenninck's bewering, wel een positief ‘godsdienstig dogma’ toegedaan was, zich aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet wilde onttrekken, maar tevens meende, zich daar buitenom streng aan den objectieven regel der rede te moeten houden, juist deswege. Maar het ‘Vertrouwelijk Schrijven’ is hier zeer geraffineerd: Schimmelpenninck wil juist door een reeks ‘citaten’ bewijzen, dat Thorbecke, die de rede gebruikt zou hebben om zich vrij te maken van het Christendom, geen ‘bijzondere wetten’ in de ‘onderscheidene kringen van menschelijke kennis en bedrijf’ zou hebben nageleefd! Hij zou nimmer meeningen om deze zelf hebben gehuldigd, in het bijzonder nooit politieke denkbeelden ter wille van het volksbelang hebben voorgestaan, maar uitsluitend uit opportunistische overwegingen, - met als gevolg willekeurige veranderingen en zelf opgeven van die meeningen. Ten bewijze van die beschuldiging, tegenover een staatsman wel de ernstigste, houdt Schimmelpenninck vol, dat Thorbecke in den loop der tijden een vlak tegenovergesteld standpunt zou hebben ingenomen tegenover de middeleeuwen en de XVIIIe eeuwsche revolutie. Hij, in Nederland bij uitstek de voorstander eener nieuwe staatsinrichting, zou in Göttingen, waar Schimmelpenninck met hem kennis maakte, een andere meening toegedaan zijn geweest: ‘In Göttingen achtte de heer Thorbecke de middeleeuwen miskend. Het hierarchische feodale stelsel vormde een uitmuntend ineensluitend stelsel’. - Maar - een dergelijke argumentatie is het weerleggen haast niet waard - om in deze waardeering voor de middeleeuwen met hun stelsel een tegenstelling met de latere denkbeelden van Thorbecke te zien, moet men negeeren wat juist dè kern is van zijn opvatting der geschiedenis: ‘Das Folgende soll.... nicht Ein und dasselbe Daseyn mit dem vorigen, sondern ein wesentlich von demselben verschiednes haben’, zooals hij het in zijn Schreiben van 1824 Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte zegt, en moet men vergeten den nadruk te leggen op het door ons gecursiveerde woord in den passus over de betreffende periode, welke daarin voorkomt. Thorbecke betoogt hier namelijk: ‘das Lehnsystem’, evenals ‘das Kaiser- und Pabstthum sind einst historische Bildungen gewesen, welche dem Leben ganzer Zeitalter vorstanden’, - waarin toch besloten ligt, dat hij toen reeds (het geschrift verscheen | |
[pagina 86]
| |
juist te Göttingen) aan het ‘uitmuntend ineensluitend stelsel’ geen doorslaggevende beteekenis meer toekende voor zijn eigen tijdvak. Nog zwakker is het betoog van Schimmelpenninck betreffende Thorbecke's houding tegenover de Fransche revolutie. In zijn geschrift van 1831 De verandering van het algemeen statenstelsel van Europa sedert de Fransche omwenteling zou hij te dien aanzien een geheel ander standpunt hebben ingenomen dan later in de Aanteekening op de Grondwet, in 1839 dus. Terwijl hij zich in het eerste boek verzette tegen de beginsels der revolutie, als zijnde beginsels ‘van ontbinding, niet bestand om de uitwerking te overleven’, zou hij in het tweede eerst ‘anders de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie plaats had gegrepen’, hebben onderscheiden. Anders? Schimmelpenninck ziet over het hoofd, dat Thorbecke reeds in 1831 op precies hetzelfde standpunt stond, want in de inleiding van De verandering van het algemeene statenstelsel staat wel te lezen, woorden, welke de schrijver der memorie aanhaalt: ‘Revolutie wil bezit zonder verwerving; een tegenwoordig zijn zonder voorleden, eene toekomst die zij stuit in de geboorte. Het is de onverzoenlijke vijand van burger- en volkenstaat.’ - Maar er volgt onmiddellijk op letterlijk wat Schimmelpenninck omschrijft als zijn standpunt van 1839: ‘Doch van dezen geest (der revolutie) onderscheide men de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie heeft plaats gegrepen.’ Thorbecke heeft zich steeds verzet tegen het beginsel der revolutie, maar heeft nooit, in overeenstemming met zijn organische opvatting der geschiedenis, de omwenteling als feit genegeerd. Zijn standpunt was, dat men juist om de toekomst in de geboorte niet te stuiten wel degelijk rekening moest houden met het tegenwoordige, dat zonder verleden tot stand was gebracht: ‘De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de onwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een ander' dan haren regel.’
Ten einde te betoogen, dat Thorbecke ‘den mantel naar den wind gehangen’ zou hebben, dat hij zich niet door den ‘objectieven regel’ der rede, maar alleen door subjectieve overwegingen zou hebben laten leiden, wijst Schimmelpenninck ook in dit verband op de denkbeelden, die hij in den loop der tijden heeft | |
[pagina 87]
| |
gehuldigd ten aanzien van den besten vorm der verkiezingen voor de Staten-Generaal. In dit opzicht valt er wel - in tegenstelling met wat dus voor de eerst aangehaalde ‘citaten’ het geval is - een verandering in zijn opvattingen waar te nemen. Doch het betreft hier een vraag van praktische politiek, waarbij, zooals Schimmelpenninck zelf zegt, alles afhangt ‘van de eigenaardige behoeften der tijden en omstandigheden.’ En wanneer men de zaak zorgvuldig nagaat, komt men tot de conclusie, dat Thorbecke's vroegere en latere begrippen uitsluitend hierdoor zijn bepaald. Maar om dit vast te stellen, moet men de opvattingen van den Staatsman in hun werkelijke gedaante zien en Schimmelpenninck geeft er juist blijk van de aanvankelijke meening van Thorbecke niet te kennen of niet te willen kennen. Hij beweert, dat zijn uitgangspunt zou zijn geweest: ‘Hij wilde toen eene verkiezing met twee trappen, te weten stemgeregtigden, die kiezers zouden aanduiden en deze de keus van de leden der Staten-Gen. gegeven.’ Een beter bewijs is er echter niet, dat de ontslagen ambtenaar er maar op los heeft geschreven. Dit stelsel werd wel, speciaal in de tweede helft der veertiger jaren, door ettelijke ‘gematigde’ grondwetherzieners, ja in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de oorspronkelijke 27 ontwerpen van 1848 door haar meerderheid voorgestaan, doch Thorbecke heeft er zich altijd tegen verzet. Het recht ‘om kiezers te kiezen’ kende de Grondwet van 1815 voor de aanwijzing der leden van de stedelijke gemeenteraden, maar in de Aanteekening wordt dit een ‘bedriegelijke vorm’ genoemd: ‘De uitvinding, kiezers te laten kiezen, heeft geen anderen grond, dan om het kiesrecht te onthouden aan een grooter, en op een kleiner getal te brengen. Zij dient niet om aan de keuze deel te geven, maar om van de keuze uit te sluiten.’ Wat Thorbecke wèl voorgestaan heeft, is de aanwijzing van de leden der Staten-Generaal door de provinciale Staten. Hij heeft namelijk altijd op het standpunt gestaan, dat het parlement niet moest zijn vertegenwoordiging der individueele burgers, maar van de volksmaatschappij. En omdat de gewesten hierin tot in den aanvang der veertiger jaren eene geheel andere plaats bekleedden dan in lateren tijd, ‘groote takken der volksmaatschappij’ waren - zooals hij het in de Aanteekening zegt -, in overeenstemming waarmee, volgens den geest der toenmalige Grondwet, ‘de provinciale gemeenten... vereenigd de Landsgemeenten onmiddellijk uitmaakten’, achtte hij de vertegenwoordigers | |
[pagina 88]
| |
dezer zelfstandige staatkundige bestanddeelen van het geheel meer bevoegd om de leden der Staten-Generaal aan te wijzen dan kiesvergaderingen van particulieren. Wanneer men voor oogen houdt, wat Schimmelpenninck dus niet doet, wat wezenlijk het uitgangspunt van Thorbecke is geweest, dat zijn oorspronkelijke kiesrechtdenkbeelden uitsluitend door ‘de eigenaardige behoeften der tijden en omstandigheden’ ingegeven waren, ziet men in, dat de wijziging, welke daarin gekomen is, niet willekeurig is. In den loop der veertiger jaren, door de uitbreiding van het verkeerswezen, de intrede der machines in het economische leven en de daarmee gepaard gaande voortschrijdende opheffing van het isolement en de verschillen in stoffelijke belangen, gingen de gewestelijke elementen een minder belangrijke rol spelen in de volksmaatschappij; de provincies werden, een ontwikkeling, welke Thorbecke later noodgedwongen en met behoud van elke nog mogelijke en vereischte zelfstandighed door de Provinciale Wet bevestigen zou, in meer en meer opzichten zuiver administratieve onderdeelen van het geheel. De ingezetene kreeg, in stoffelijk en geestelijk opzicht, meer belang bij het algemeene Staats- dan bij het provinciale beleid; hieruit ontstond Het hedendaagsche Staatsburgerschap, waaraan Thorbecke's rede van Mei 1844 was gewijd. De gewestelijke organen kregen tegenover het centrale bestuur een ondergeschikte rol en hierom was het, dat de schrijver der Aanteekening, in de tweede uitgave op 15 Dec. 1843, zich reeds had afgevraagd, wat als voorbode van de voornoemde rede kan beschouwd worden: ‘Men zal vragen of in onzen tijd het regt, om de Afgevaardigden der Natie te kiezen, nog langer aan bepaalde, gesloten corporatiën kan behooren? Moet het niet veeleer als een gemeen, als een volksregt worden geregeld? Terwijl onze Grondwet het voorbehoudt aan de provinciale Staten, kent zij geen actief Staatsburgerschap.’
Van een willekeurige wisseling van Thorbecke's historische en politieke denkbeelden is dus geen sprake. Maar niet enkel in dit opzicht zijn de beweringen van Schimmelpenninck volkomen ongerechtvaardigd. Dè reden, om welke hij aan Thorbecke subjectivisme in zijn openbare gedachtenleven meent te kunnen toedichten, is, dat het dezen enkel om de politieke macht op zichzelf en ten eigen bate te doen zou zijn geweest. ‘Zijn doel’ bij dit alles, leest men in het ‘Vertrouwelijk Schrijven’, was ‘om den ministerielen zetel te bezetten’, - wat hij ‘in 1849 bereikte’. Deze bewering is ten eenenmale in strijd met de bekende feiten. | |
[pagina 89]
| |
De omstandigheid, dat het juist Thorbecke was, die in 1848, in tegenstelling met zijne collega's uit de grondwetscommissie, aan zijne beginselen de voorkeur heeft gegeven boven de ministerieele macht, niet evenals zij - zooals het in de Bijdrage luidt - ‘met zooveel luchtigheid eene vennootschap’ met Graaf Schimmelpenninck heeft willen aangaan, zonder hem ‘politisch te kennen’, bewijst het tegendeel, gelijk ook de herhaalde ontslagaanvragen, toen hij minister was geworden, ter wille van zijne beginselen. Opmerkelijk is, dat Schimmelpenninck meent te kunnen beweren, dat zelfzucht, machtswellust niet enkel aan de ministerieele, maar zelfs aan de professorale loopbaan van Thorbecke zou hebben voorgezeten! Hij schrijft: ‘Waar is het, dat hij onder de studenten, in wier aanleg en werklust hij iets goeds voor de toekomst zag, door zijne collegiën en hulpbetoon hoog gewaardeerd werd. Zijn streven toch was om zich clienten te verschaffen die hem nadien konden dienen. Zijne politiek, die Machiavel niet gewraakt zoude hebben, bragt mede om de toekomst, door ondergeschikt, bekwaam personeel aan zich te verbinden.’ Schimmelpenninck staaft zijn bewering door geen enkel voorbeeld. Maar een reëel inzicht omtrent den geest, die Thorbecke bij de vervulling van zijn hoogleeraarschap bezielde, geven ons de Herinneringen van zijn leerling Olivier. Uit de bijzonderheden, welke deze mededeelt omtrent de colleges van, de promoties onder Thorbecke, diens omgang met de studenten in den eigen huiselijken kring blijkt, dat zijn docentschap een vlak tegenovergestelde strekking had. Deze wordt het best weergegeven door de aanteekening, uit latere jaren, van Thorbecke's hand: ‘Is bij het onderwijs de medegedeelde stoffe doel en hoofdzaak, of is het de zelfstandige werkzaamheid, welke de mededeeling in den geest van den onderwezene te weeg brengt? Hetgeen van buiten tot ons komt, hetgeen wij zien, hooren, vernemen, doet ons niet vorderen, tenzij het in de werkplaats van den geest tot eigen gedachten geformeerd worde.’ Olivier wijst er, evenals Schimmelpenninck op, dat, of zij nu Thorbeckianen geworden of gebleven zijn, ‘zij die door hem (Thorbecke) gevormd waren, de school waaruit zij kwamen, niet verloochenden’. Maar waarom? ‘Zij waren op de hoogte zijner beweegredenen en bewijsgronden, en, in geval van twijfel, oordeelden zij dat de waarschijnlijkheid er voor was, dat het argument van den meester het betere argument van de twee zijn zou.’ * * * | |
[pagina 90]
| |
Vanwege hem, die volhoudt, dat er aan het geheele gedachteleven en gedrag van Thorbecke geen objectieve beginselen hebben voorgezeten, is het geen wonder, dat hij de vraag van den ‘Vriend’ omtrent ‘de oorzaken’ van het ontslag beantwoordt met: ‘Ik zoude eigenlijk moeten bekennen het zelf niet te weten.’ Maar Mr. de Vries heeft aan het ‘Vertrouwelijk Schrijven’ een zestal brieven toegevoegd, tusschen den Minister en het Kabinet des Konings gewisseld, waaruit men positief opmaken kan, welke de beweegredenen van Thorbecke zijn geweest. Mr. J.R. Thorbecke heeft vervolgens in De Gids van Februari 1940, deze publicatie aanvullende, tevens uit de papieren van zijn grootvader de documenten openbaar gemaakt, welke het ontslag betreffen van de drie andere Commissarissen des Konings, in Utrecht, Groningen en Zeeland, die hetzelfde lot als Schimmelpenninck ondergaan hebben, en uit een vergelijking dezer stukken kan stellig afgeleid worden, dat de ‘onwetendheid’ van Schimmelpenninck slechts een gevolg is van het feit, dat deze Commissaris des Konings in de provincie Gelderland, die dus - zooals wij gezien hebben - geen reëel inzicht had, of wilde hebben, in het geheele gedachteleven van Thorbecke en speciaal zijn politieke denkbeelden, ook elk begrip miste voor het door dezen ingevoerde nieuwe provinciale statuut en in het bijzonder voor de wijziging, welke daardoor ingetreden was in zijn ambt. Door een vergelijking der gepubliceerde stukken willen wij thans de werkelijke redenen van het ontslag nagaan. Onder het vorige stelsel waren de Commissarissen niet slechts in naam, maar ook in werkelijkheid ‘Gouverneurs’ geweest, want het bestuur der provincie berustte geheel in hunne handen. Met de nieuwe Grondwet en de nieuwe Provinciale Wet kwam daarin eene radicale verandering. Het bestuur der provincies was in hoofdzaak gekomen bij Gedeputeerde Staten, van welk college de Commissarissen deel uitmaakten, als voorzitters. Dat zij, als zoodanig, bij de meerdere decentralisatie, bepaaldelijk in den overgangstijd, mannen van grooten invloed zouden zijn, sprak van zelf en maakte het noodzakelijk, dat op dien post geen mannen konden worden gebruikt, zwak in hunne leiding, en, bij de invoering en doorvoering van de regeeringsbeginselen, niet volledig en krachtig medewerkende, of zelfs lauw. Dit gold in niet mindere mate, voor zooverre de Commissarissen als agenten van het Rijk mochten optreden. Dit alles klemt te meer, nu de ingevoerde ministerieele verantwoordelijkheid zich ook over de gesties der Commissarissen uitstrekte. | |
[pagina 91]
| |
De voordrachten van Thorbecke tot ontslag der Commissarissen in Utrecht, Groningen en Zeeland, voor zooverre de zakelijke redenen inhoudende, sluiten zich volkomen bij het bovenstaande aan. Men leest in den kabinetsbrief van 12 Maart '50: ‘Bij het naderen van het tijdstip, waarop zoo wel in de provincien als in de gemeenten een nieuwe organisatie zal moeten worden ingevoerd, heb ik het van mijn pligt geacht, naauwkeurig na te gaan, of de noodige middelen voorhanden waren om eene prompte en gelukkige in werking brenging der organieke wetten te kunnen verwachten. Te dezen aanzien zal zeer veel afhangen van de ambtenaren, op wier bijstand zal moeten worden gerekend. Menigeen kan geschikt geacht worden voor het blijven leiden van den bestaanden gang van zaken, waaraan hij sedert jaren gewoon is, maar zal ten eenenmale de vereischten missen om in den geest eener nieuwe orde van zaken in te dringen, hare rigting wèl te begrijpen en alzoo hare invoering behoorlijk te kunnen voorbereiden en bezorgen. Maar, dient er voor de hoofden der plaatselijke besturen naar personen gezocht te worden, die deze vereischten bezitten, veel dringender is die noodzakelijkheid, - veel onontbeerlijker zijn die eigenschappen voor hen, die, als Uwer Majesteit Commissarissen in de provincien, te gelijk zelve een nieuw bestuur in hunne gewesten zullen hebben in te voeren, en voor de rigtige invoering der nieuwe organisatie in de gemeenten zullen moeten waken. Van het gewigt dezer bedenking doordrongen, heb ik er een bepaald punt van onderzoek van gemaakt, of de tegenwoordige Commissarissen des Konings voor die taak berekend konden worden geacht, en ik heb voor mij de overtuiging gekregen, dat dit van twee dezer hooge ambtenaren niet kan worden gezegd. Zonder iets te willen te kort doen aan de achting, waarop zij als privaatpersonen aanspraak hebben, noch aan hunne verdiensten als ambtenaren in gewone tijden, bij het volgen van eenen geregelden en in vasten plooi gezetten gang van zaken, kan ik het voor Uwe Majesteit niet verbergen, dat de Gouverneurs der provincien Utrecht en Groningen de voorschreven vereischten te veel missen om van hen eene gelukkige invoering der nieuwe organisatien met goed vertrouwen te kunnen verwachten. Met deze overtuiging zou ik aan mijne verpligtingen te kort komen, indien ik zorgeloos den tijd der aanneming van de eerlang aan te bieden organieke wetten afwachtte, of aarzelde de noodige stappen te doen om hare gewenschte uitvoering te verzekeren, en ik vind mij dus gedrongen in tijds zoodanige personen aan het | |
[pagina 92]
| |
hoofd van het bestuur in de beide genoemde provincien te trachten geplaatst te krijgen, als tot waarborgen voor den gelukkigen uitslag van den voorhanden nieuwen gang van zaken kunnen strekken.’ In dien van 24 Maart '50 lezen wij: ‘De Gouverneurs, zich aan de oude elementen der maatschappij bij voorkeur hechtende, zagen nieuwe verdiensten en behoeften over het hoofd, en betoonden in het tegengaan van misbruiken, geen genoegzame kracht. Het geloof, dat het Gouvernement ernstig verbetering wil, kan, bij aanblijven der oude ambtenaren, geen wortel schieten. Vertrouwen, zoo noodig voor een Bestuur, rust geenszins alleen op de wetten en maatregelen, die het uitvaardigt, maar inzonderheid op de personen, met de uitvoering belast. Bij het in werking treden der nieuwe instellingen zal het, naar de meening van den Ondergeteekende, niet zoozeer gelden, langdurig te hebben gezien, als goed te zien. Op zekere jaren schikt men zich niet meer, zelfs met goeden wil, in nieuwe eischen. Op de Gouverneurs die, als stemhebbende Voorzitters, één geheel met Gedeputeerde Staten uitmaken, zal en moet zeer veel aankomen. Het is van het uiterste gewigt, dat zij zoowel op die Gedeputeerden, als op de gansche provinciale vertegenwoordiging eenen grooten zedelijken invloed uitoefenen.’ En in dien van 1 Aug. '50 treffen wij het volgende aan: ‘Het is te voorzien, dat met de nieuwe provinciale vertegenwoordiging andere inzigten en krachten, dan tot hiertoe, zich in de provincien zullen doen gelden. Bij een veranderd zamenstel en personeel van Staten, bij de zelfstandige beweging, welke de wet, naar de eischen der grondwet, aan die Staten opent, mag het beleid, van Regeringswege uitteoefenen, niet in zwakke handen blijven. De zedelijke invloed des Gouvernements moet in dezelfde mate, waarin het vermogen der Staten toeneemt, worden verhoogd. Bij gemis van een vast Bestuur, dat vertrouwen geniet, en ontzag inboezemt, zou, inzonderheid bij de eerste proefneming en ontwikkeling der provinciale magt, een geest van tegenstand hoogst bedenkelijke gevolgen kunnen hebben.’ Dezelfde zakelijke redenen vindt men terug in de voordracht tot ontslag van Schimmelpenninck: ‘De leiding, die de Heer S. als voorzitter aan het collegie van Gedeputeerde Staten geeft, is hoogst gebrekkig. De zaken worden aldaar dikwijls in strijd met het stelsel der tegenwoordige wetgeving, en niet zeldzaam oppervlakkig en traag behandeld. Ik zal niet behoeven op te merken, dat in een collegie, voor de behan- | |
[pagina 93]
| |
deling van zaken, veel, zeer veel, van het beleid van den voorzitter afhangt. Bestaat bij hem wezenlijke kennis, vurige ijver voor de zaken en tact, hij zal het collegie als bezielen, en de gelukkigste uitkomsten zullen niet achter wege blijven, al laten ook velen der leden te wenschen over. Maar mist de voorzitter deze eigenschappen, welk collegie, ook uit de beste leden zaamgesteld, zal aan zijne roeping kunnen voldoen? Ook uit anderen hoofde ontbreekt gestadigheid van leiding en bestuur. De Heer S. is te menigvuldig van Arnhem afwezig. Zijne buitenplaats op een aanmerkelijken afstand van Arnhem gelegen en waar zijne familie een groot, zoo niet het grootste deel van het jaar schijnt door te brengen, trekt hem te veel van zijn residentie af.... De Commissarissen des Konings zijn de eerste ambtenaren die met den Minister krachtig moeten medewerken in het systeem der Regering. Doen zij dit niet, de Minister geraakt buiten magte datgene tot stand te brengen, wat van hem kan worden geëischt. Het is er verre af dat ik die medewerking bij den Heer S. zou hebben gevonden. Hij schreef mij eens dat hij mij niet tegenwerkte. Ik wil dit eens aannemen, ofschoon ik geloof dat het tegendeel soms onmiskenbaar was. Maar zeker is deze negatieve eigenschap in een zoo hoog geplaatst ambtenaar volstrekt onvoldoende. De Comm. d. Kon. moet bepaald en ijverig werken. Hij moet in zijn provincie den geest der Regering uitdrukken, mededeelen en ontwikkelen. Ik laat daar, dat de Heer S., ten gevolge der onvolkomen heerschappij, die hij over zijne tong en woorden uitoefent, het Gouvernement niet zeldzaam compromitteert. Hij is het Gouvernement en onze instellingen niet ernstig, niet met die getrouwheid toegedaan, welke een eerste vereischte is in een ambtenaar, op wien zóóveel aankomt. Ik moet 's Konings Commissaris geheel kunnen vertrouwen; maar mijn vertrouwen ten aanzien van den Heer S. is weg.’
Men ziet: deze voordrachten gaan alle van denzelfden grondslagGa naar voetnoot1): zij geven, als een geheel, het systeem weer. Natuurlijk zijn er ook verschillen, verband houdende met den persoon der Commissarissen, wat bezwaarlijk anders kan, nu de voordrachten verschillende personen betreffen. Maar die verschillen vormen niet den grondslag van de voorstellen, zij geven slechts aan, waarom de verwijdering van ieder afzonderlijk noodig | |
[pagina 94]
| |
was, bij toepassing op den betrokkene van den grondslag, dien Thorbecke aanlegde.
Wat voert Schimmelpenninck aan ter staving van zijn bewering, dat Thorbecke ten aanzien van hem zou zijn geleid door persoonlijke motieven? (Hij zegt: ‘Thorbecke beleedigde of verwijderde mij uit wraak’.) Hij haalt een reeks van gevallen aan uit zijn Commissoriale beleid, ten aanzien waarvan er geschillen gerezen zijn tusschen hem en den Minister. Geen dier gevallen bewijst echter de aanwezigheid van persoonlijke motieven tegen Schimmelpenninck bij Thorbecke of de ongegrondheid van diens bezwaren, zooals door hem in zijn voordracht aan den Koning naar voren gebracht. Uit niets blijkt, dat er strengere eischen tegenover Schimmelpenninck dan tegenover de drie andere Commissarissen gesteld zouden zijn. Dit is des te opmerkelijker, nu uit de brieven van Schimmelpenninck en vrienden van hem, felle tegenstanders van het nieuwe bewind, die Prof. Colenbrander in De Gids van 1932 gepubliceerd heeft onder het opschrift Thorbecke's Geldersche reis, opgemaakt kan worden, dat er in hun kring een sterke oppositie bestond tegen de politiek van Thorbecke en dat het verzet zijn centrum had in de omgeving van en bij Schimmelpenninck zelf: over de geheele orienteering van de landspolitiek heerschte er een grondig verschil van meening tusschen Thorbecke en Schimmelpenninck c.s. Desniettegenstaande heeft Thorbecke eerst na bijna drie jaar het over zich kunnen krijgen het voorstel tot ontslag bij den Koning in te dienen; in dit opzicht leveren de stukken het bewijs, dat persoonlijke motieven in de Geldersche kwestie werkelijk een rol hebben gespeeld, maar.... ten gunste van Schimmelpenninck. Men leze slechts in de ministerieele voordracht van 2 Oct. 1852: ‘Van den aanvang af scheen het mij dat dit (het beleid van Sch. als Commissaris) in onderscheidene opzigten veel te wenschen overliet; maar ik wilde mijn oordeel opschorten en van mijne meening, die door den gang der zaken telkens meer en meer gevestigd wierd, niet vroeger doen blijken dan dat ik de volle zekerheid zou kunnen hebben verkregen dat de verpligting op mij rustte U. Maj. daaromtrent een voorstel te doen. De Heer Schimmelpenninck namelijk is een mijner oudste vrienden; ik zou dus hier bovenal hebben gewenscht geen reden van verwijdering te hebben aangetroffen; en zoozeer als ik mij tot het uitbrengen van dit rapport, als staatsdienaar in het belang van een geheel gewest geroepen en genoopt vinde, zoo zwaar valt mij die taak voor mijn bijzonder gevoel.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Wanneer ik naga hetgeen ik de eer had aan U. Maj. voor te dragen, en bedenk hoe lang ik van de meeste bezwaren reeds de ondervinding had, dan heb ik mij welligt te veel lankmoedigheid te wijten, maar zeker zou ik aan mijne verpligting te kort doen, indien ik langer aarzelde mijn advies aan U.M. uit te brengen dat het H.D. op bovenstaande gronden behagen moge den Commissaris des Konings in Gelderland te vervangen.’ En in den Kabinetsbrief van 5 Nov. '52 schrijft Thorbecke: ‘Bij dat voorstel is mijne verantwoordelijkheid betrokken. Ik heb het lang gewogen, alvorens ik het aan Uwe maj. onderwierp. Ik deed het met leedwezen,Ga naar voetnoot1) maar met volle overtuiging en onherroepelijk. De Minister van Binnenl. Z. is verantwoordelijk voor de personen, die aan het hoofd der provincien zijn geplaatst. Zonder krachtige en opregte medewerking van hunne zijde kan hij, met welken ijver ook bezield, de taak, die op hem rust, niet behoorlijk vervullen.’ Men herinnere zich hierbij de mededeeling van Mr. J.R. Thorbecke in De Gids, dat blijkens mondelinge mededeelingen, juist van wege de jarenlange oude vriendschap tusschen beiden, de voordracht eerst na lang aarzelen en met veel tegenzin is uitgegaan. Ten aanzien van de grief van Schimmelpenninck over de ‘onbetamelijke bejegening’ van Thorbecke, tijdens diens bezoek aan Arnhem bij zijn Geldersche reis, moge worden volstaan met te verwijzen naar hetgeen een van de bovengenoemde vrienden en politieke medestanders, W.L.F.C. van Rappard, schrijft: ‘Heeft Thorbecke aan Sloet, den Griffier, een locaal verzocht op het Gouvernement voor eene audientie, buiten den Gouverneur, dan is Schimmelpenninck niet alleen volkomen in zijn regt, maar dan had ik zelfs den concierge gelast de deur voor Thorbecke te sluiten; heeft daarentegen Thorbecke door Sloet aan Schimmelpenninck om een locaal doen verzoeken, met kennisgeving dat hij als Minister daar eene audientie wilde houden, dan had Schimmelpenninck bij hem moeten gaan.’ Deze opmerking van Van Rappard lijkt ons volkomen juist, maar dan was Schimmelpenninck ten deze in het ongelijk, want hij erkent in het ‘Vertrouwelijk Schrijven’, dat hem (wij cursiveeren) door Thorbecke, zij het bij monde van den griffier, om een kamer is verzocht op het Provinciaal Gouvernement om audientie te geven en dat Thorbecke hem daarop liet weten (tot twee keer toe), dat hij hem in de audientiekamer zou ontvangen. Overigens het gaat niet om protocollaire bijzonderheden, maar | |
[pagina 96]
| |
om de vraag, of Thorbecke's houding eene opzettelijke ‘onbetamelijke bejegening’ inhoudt, wijzende op persoonlijke vooringenomenheid. En dit zal wel niemand beweren, gezien de hierboven aangegeven erkentenis van Schimmelpenninck.
Schiet de schrijver der memorie het doel niet voorbij, wanneer hij bij herhaling de ijskoude berekening van Thorbecke en diens verlangen om minister te zijn, op den voorgrond stelt, maar tegelijker tijd de meening ingang wil doen vinden, dat Thorbecke dit ‘eindelijk bereikte doel’ ter wille van persoonlijke vooringenomenheid jegens een bepaald persoon weer wil loslaten, en nog wel zoo gemakkelijk, gelijk blijkt uit zijne suggestie aan den Koning: ‘Indien het aan Uwer Majesteits persoonlijke genegenheid jegens den Heer Schimmelpenninck te zwaar valt, hem uit zijn ambt te verwijderen, dan zal het mij, schoon overtuigd, dat Uwer Majesteits dienst die verwijdering gebiedt, persoonlijk aangenamer zijn af te treden, dan zijne aftreding te bewerken.’
Het komt ons voor, dat uit niets is gebleken, of zelfs waarschijnlijk is gemaakt, dat persoonlijke gevoelens jegens Schimmelpenninck Thorbecke hebben gedreven, maar dat veeleer uit het bovenstaande blijkt, dat zuiver zakelijke motieven, gelegen in de regeeringsbeginselen, hem - tegen zijn zin - hebben genoopt Schimmelpenninck voor ontslag voor te dragen.
* * *
Tenslotte is het nog noodig een korte beschouwing te wijden èn aan de wijze van uitgeven van het ‘Vertrouwelijk Schrijven’ èn aan de meening, dat het ontslag van Schimmelpenninck ongerechtvaardigd geweest zou zijn. Wat het eerste punt betreft, richt zich ons verwijt tot Prof. Mr. C.W. de Vries, die historisch-staatkundige documenten in Themis openbaar maakt zonder deze documenten eerst op hun innerlijke waarde te onderzoeken of deze althans van annotaties te voorzien. Prof. de Vries maakt zich echter aan een nog veel grootere tekortkoming schuldig door zijn inleiding. Daar lezen wij: ‘Speelt hier persoonlijke geërgerdheid mede een rol? Het gepubliceerde in De Gids 1932 duidt wel op die mogelijkheidGa naar voetnoot1). Maar daarvan rept de Minister natuurlijk den Koning niet. Het belangrijkste | |
[pagina 97]
| |
ligt ook hier niet in de stukken. Naar Thorbecke's diepste intenties blijven wij gissen. Goede trouw moet ook hier worden verondersteld.’ Inderdaad! Maar door het voorafgaande wekt Prof. de Vries toch maar twijfel aan de waarheid van de motieven van Thorbecke, zonder voor dien twijfel ook maar een spoor van bewijs aan te voeren. Prof. de Vries publiceert in Themis tegelijk de voordracht tot ontslag van Schimmelpenninck dd. 2 Oct. 1852 en deelt in een noot mede, dat de brief van 11 Nov. 1852 (gepubliceerd door Mr. J.R. Thorbecke in De Gids) is gevonden, hem dus bekend is. Welnu, in het licht van die stukken is de vraag naar de persoonlijke geërgerdheid bij Thorbecke niet anders dan een insinuatie van onoprechtheid aan het adres van Thorbecke. Dit is dan ook de reden, dat naar onze meening de redactie van Themis het stuk van Schimmelpenninck van voldoende belang achtende voor de practijk der ministerieele verantwoordelijkheid of voor den persoon van Schimmelpenninck, zoo niet van Thorbecke, nimmer in den vorm, waarin zulks geschied is, en met de voorafgaande inleiding, had mogen plaatsen - waaraan niets afdoet hare opmerking, dat ‘het hard oordeel over het karakter’ van Thorbecke ‘door andere daaromtrent bekende gegevens weersproken’ wordt en dat ‘alles wat op het bewind van Thorbecke betrekking heeft, geschiedenis geworden’ isGa naar voetnoot1).
En nu het tweede punt: de hoofdredactie van Themis schrijft in een entrefilet (1940, pp. 206/7), dat de stelling, dat het aan Schimmelpenninck verleende ontslag geheel op één lijn zou staan met het ontslag te voren aan de drie andere Commissarissen verleend, ter wille van de historische waarheid niet onweersproken mag blijven: zij tracht dan door vergelijking van de personen der Commissarissen de historische onwaarheid aan te toonen. De redactie geeft blijk van een wonderlijk gemis aan staatsrechtelijken en historischen zin. Het is niet de vraag, of de motieven, die voor elk ontslag op zichzelf aangevoerd werden, precies dezelfde zijn - wat wegens de verscheidenheid der personen van de Commissarissen natuurlijk uitgesloten is -, maar of zij alle bij elkaar blijken voort te vloeien uit de toepassing op de onderscheidene gevallen van hetzelfde beginsel, waarop het commissoriale ambt volgens de nieuwe grondwet berustte. Dit ziet de hoofdredactie over het hoofd. Van dezelfde beteekenis is hare opmerking, dat Schimmel- | |
[pagina 98]
| |
penninck voor den geest van den nieuwen tijd openstond. Niet dàt is uiteindelijk de vraag, maar of Schimmelpenninck positief wilde meewerken aan de doorvoering der nieuwe beginselen. Èn de voordracht van Thorbecke èn de aangehaalde brieven van de vrienden van Schimmelpenninck bewijzen het tegendeel. Ten slotte de sensatie: ‘Dit ontslag, niet de drie overige, heeft destijds sensatie gewekt; alleen om dit te verkrijgen heeft de minister met zijn heengaan moeten dreigen,’ schrijft de redactie. Was het verwijt, in De Gids door Mr. J.R. Thorbecke aan Themis gedaan, ongegrond, dat het ongerechtvaardigd is, wanneer voor de historische en staatsrechtelijke beteekenis van een regeeringsdaad, beroep wordt gedaan op de sensatie, welke die daad heeft verwekt? Overigens - en thans werkelijk ter wille van de historische waarheid - mag niet onweersproken blijven hetgeen de redactie schrijft omtrent het dreigen met heengaan. Ook om het ontslag der drie overige Commissarissen te verkrijgen heeft Thorbecke, en met hem het geheele ministerie, ontslag gevraagd.Ga naar voetnoot1)
E. Cantillon |
|