| |
Een ode van Pindarus
De groote Olympische spelen van 488 voor onze jaartelling zijn juist beëindigd. Onder de stralende zomerzon aan den Griekschen hemel hebben in de vlakte van Pisa - het stadje vlak bij het heiligdom van den Olympischen Zeus - de wagens en de paarden in werveling van stof als eerste de eindpaal trachten te bereiken; knapen en mannen hebben in onderlingen wedijver alle krachten ingespannen om bij hardloopen, worstelen, boksen of vijfkamp den eerekrans te verwerven; tenslotte zijn nog de hoplieten in volle wapenrusting aangetreden voor den loop in het stadion, om eigen lichaamskracht en daarbij de weerbaarheid van hun vaderstad voor aller oog te laten blijken. En nu gaat ieder zijns weegs; deze, een ontgoocheling rijker, gene als overwinnaar, gevierd middelpunt van een schare opgetogen medeburgers, die hem nu op zijn tocht naar huis vergezellen. Een dezer overwinnaars is de jonge Asopichos, zoon van Kleodamos uit Orchomenos: in den stadionloop der knapen heeft hij alle mededingers achter zich gelaten en door die zege zijn stad, zijn geslacht en zichzelf met eer overladen.
Orchomenos is zijn vaderstad; en het is een vaderstad, die men met eere noemen mag. Niet, dat zij in het heden in politiek opzicht een belangrijke rol nog speelt. Integendeel, het landschap, waarvan zij deel uitmaakt, nl. Boeotië, behoort geenszins tot de machtige gebieden in Griekenland, en binnen zijn kring geven andere steden den toon aan, vooral het later zoo invloedrijke Thebe. Orchomenos ligt klein en stil, waar de Kephisos zich werpt in het Kopaïs-meer, maar droomt nog van een roemrijk verleden uit heroïschen tijd: toen woonden er de wijdvermaarde Minyërs en heerschten over landen en zeeën; toen was ook door wijze en doortastende drooglegging van moerassen om het meer het vruchtdragend grondgebied der stad uitgebreid, zoodat rijke akkers en ruime weiden elkander afwisselden. Maar iets anders is er, waarop Orchomenos nog trotscher is; dat zijn haar goden. Iedere stad heeft haar eigen plaatselijken hoofdgod, tot wien de eerbied van alle inwoners uitgaat en wiens feesten de hoogtijden zijn, waarbij de burgerschap haar eenheid en saamhoorigheid
| |
| |
misschien nog dieper en duidelijker beleeft dan ter volksvergadering. Toch staat het met al die goden niet gelijk: de eene stad, zelf groot en machtig, deelt aan haar godheid iets van haar aanzien mede; elders is het een nuttige god, die door orakels of genezingen algemeene aandacht tot zich trekt. Maar ook doet het geval zich voor - en zoo is het bij Orchomenos - dat allerwege de majesteit en verhevenheid van den god wordt erkend, zijn cultus als oeroud en ontzagwekkend wordt gevoeld; dan ontleent de stad haar luister voor een groot deel aan de religieuze waarden, die de geesten in beslag nemen en de harten ontroeren.
Orchomenos, in het heden van Pindarus, is aldus de stad der goddelijke Chariten. Deze Grieksche benaming kan men, desgewenscht, weergeven met de aan het Latijn ontleende vertaling: Gratiën. Maar dan dreigt een gevaarlijke misvatting. Immers de voorstelling dringt zich dan maar al te gemakkelijk op van de ietwat oppervlakkige figuren, lichtende abstracties van jeugd en schoonheid en bekoring, die met dat woord worden aangegeven. Het wezen der Chariten van Orchomenos is anders. Nauw zijn zij verwant aan de Nymphen, die het bloeiende en bloesemende vruchtbaarheidsleven op het land verpersoonlijken, en vooral aan de Horen, uitbeelding der jaargetijden, niet als perioden zonder meer, maar als draagsters van al wat de seizoenen brengen aan jong en frisch opgroeiend leven, tevens aan verwelkend en afstervend schoon. Haar brengt men offers van eerstelingen op de akkers geplukt; haar dankt de grond zijn vruchtbaarheid; haar dankt de burgerij het leven en het levensonderhoud. In beelden worden zij nog niet voorgesteld; dat is eerst later geschied. Vereerd worden, als materialiseering der bovenaardsche macht, drie ruwe steenen, meteoren misschien, van wie men elkander steeds vertelde, dat zij uit den hemel waren gevallen; dat zij dus ‘kinderen van Zeus, den hemelgod,’ waren. Dat men deze verheven machten, die over wel en wee der bevolking beschikten, toch als Chariten, als ‘Bekoorlijkheden’ voorstelde en noemde, is begrijpelijk: dankbaarheid en hoop werken samen om uiting te geven aan gevoelens, die berusten op ervaring in het verleden en op verwachting voor de toekomst.
Maar juist die naam drijft ook in de richting, die eerst werd besproken. En zoo verbaast het geenszins, dat reeds de oude Hesiodus, in zijn leerdicht, de Theogonie, aan het drietal namen geeft, die het ‘gracieuze’ karakter uitdrukken. Het zijn: Aglaïa, ‘Luister’, Euphrosyne, ‘Welbehagen’ en Thalia, ‘Bloei’. Wij moeten wel met abstracta vertalen, maar men bedenke, dat de voorstellingen zelf hoogst concreet zijn: alles wat glans en schoon- | |
| |
heid, bloeiend leven en aangename, feestelijke stemming mag heeten, vindt in dit drietal zijn goddelijk exponent. Zoo zien wij deze gestalten in haar dubbele waarde: als heerscheressen over het leven en zijn inhoud, en als hoofdfiguren bij feestelijkheid en blijde verpoozing.
Daar keert dan Asopichos terug tot zijn stad, en tevens keert hij terug tot deze Chariten. Zijn vader staat niet op hem te wachten, want dien heeft hij reeds verloren; hij is gestorven en leeft nu voort in het doodenrijk, waar Hades en zijn gemalin Persephone den schepter voeren. Doch burgerij en overheid ontvangen hem met open armen en blij gelaat. De overwinning, die een eer is voor hen allen, zal worden gevierd door hen allen. En natuurlijk zal dit feest, naast huldiging van den overwinnaar, tevens dankbetuiging zijn aan de godinnen; haar macht en invloed heeft den knaap zoo groote eer gegeven; zij, die het blijvende element vormen in de stad, waar de geslachten der menschen elkander afwisselen, zullen hulde ontvangen. Bijzonderheden kennen wij niet. Slechts een ding weten wij: een feestelijke ommegang zal overwinnaar, magistraat en burgerij brengen tot voor den tempel van het heilig Drietal; daar zal het dankoffer door de priesterschap in ontvangst worden genomen. Geen zwijgende optocht mag het wezen: een koor van geschoolde zangers zal, al gaande, een lied zingen ter eere van allen, dien in dit oogenblik eere toekomt, dat zijn: godinnen, stad en overwinnaar. Daarom zal men zich wenden tot een dichter-componist, die het koorlied en zijn muziek zal scheppen, en straks ook het koor zelf zal oefenen. In Orchomenos behoeft men niet ver te zoeken. Is niet sinds een tiental jaren in Thebe, dus vlakbij, een jeugdig dichter opgestaan, die reeds op twintigjarigen leeftijd voor de vorsten van het weelderige Thessalië heeft gewerkt en blijken heeft gegeven van sterke, kleurrijke zeggingskracht en van fraaie, welluidende, gevarieerde prestaties op muzikaal gebied? Met een kort lied zal hij kunnen volstaan; het is immers een knaap, die overwon. Bovendien, de Thebaansche dichter kent zijn roem en waarde: de naam Pindarus is reeds een vermogen waard gebleken, waarvoor ook Orchomenos een hooge rente zal hebben te betalen.
Dus bereikt hem de opdracht, beide woorden en melodie van het lied te maken met alle toewijding, waartoe een jong en eerzuchtig kunstenaar in staat is. Over welke bronnen van inspiratie beschikt hij daarbij? Zij zijn spoedig opgesomd: daar is de jeugd van Asopichos, de dood van zijn vader, de overwinning zelf; voorts is er Orchomenos en vooral zijn er de drie Chariten. Alles gelegenheidsmotieven; alles dus gelegenheidspoëzie, op bestel- | |
| |
ling vervaardigd en tegen betaling geleverd. Hoe heeft Pindarus zich van zijn taak gekweten? Wij weten het slechts ten halve. Want de muziek is verloren gegaan; over den componist moeten wij zwijgen. Hoogstens kunnen wij nog verzekeren, op gezag van Pindarus zelf, dat zij gecomponeerd was in den lichten, bevalligen Lydischen toonaard. Bewaard zijn ons echter de verzen, de andere helft van zijn werk. Den dichter Pindarus kennen wij goed. In de verzameling van een goede veertig zegezangen is de ode aan Asopichos de 14e Olympische. Zij is korter dan de meeste andere.
Zoo ooit, dan geldt bij Pindarus het bekende: traduttore traditore, alle vertaling is verraad aan het origineel. Toch kan zelfs dit verraad bij tijd en wijle nuttig zijn; het stelt velen in de gelegenheid, althans een echo te vernemen van een stem, sterk en schoon. Ziehier dan een poging, om deze ode in het Nederlandsch te laten zingen:
O Gij, wien ten deel viel Kephisos' stroom,
Die woont in het land der schoone paarden,
O veelbezongen Koninginnen,
Chariten van 't stralend Orchomenos,
Schutsvrouwen van 't oude Minysche volk,
Uw hulp voor den mensch bewerkt
Wat liefelijk al is en zoet,
Wijsheid en schoonheid en roem.
Zelfs goden beschikken hun dans en festijn
Niet zonder der hoogen Chariten werk.
Als leidsters van al wat ten hemel geschiedt,
Getroond naast Apollo met guldenen boog,
Zoo houden zij eeuwig in eere
Den roem des Olympischen Vaders.
Euphrosyne, lieflijk van stem,
Des Allerhoogsten kindren!
En gij, Thalia, die 't zingen bemint!
Want, o Asopichos, om u klinkt hier mijn lied
Olympisch overwinnaar is!
| |
| |
Dring door, o Klank, tot in het Huis,
Persephone's zwartommuurde Huis,
En breng den vader blijde mare.
Vind Kleodamos daar en meld,
Dat in 't vermaarde Pisa-dal
Zijn zoon met vleugels van edele zege
Zich 't jeugdig hoofd bekranste.
Deze ode is niet alleen korter dan de meeste andere, zij is ook eenvoudiger. Elders bouwt deze dichter gaarne een geheel op, zoo bont en ingewikkeld van structuur, zoo overladen van beelden en zoo rijk aan verrassende wendingen, dat slechts hij, die deze vormgeving goed heeft leeren kennen, doordringt tot de sterke, innerlijke waarde van het gedicht. Hier is alles simpeler, directer. Slechts op een punt, nl. aan het einde, stooten wij op een eigenaardigheid, die dezen dichter zoo vaak kenmerkt: de opeenhooping van beelden. Immers de vleugels, die de overwinning den knaap heeft gegeven, beeld van den roem, die overal wordt verkondigd, komen, naar onzen smaak, moeilijk overeen met het andere beeld, van den krans. Maar onze smaak zou door den hartstochtelijken, bezielden dichter als prozaisch en niets ter zake doende afgewezen zijn. Intusschen, bij allen betrekkelijken eenvoud, kan geen lezer toch ongevoelig blijven voor dat steeds aanwezige kenmerk van Pindarische poëzie, de verhevenheid, den glans en luister, die alle verzen omstralen. Ook des dichters trotsche zelfbewustzijn spreekt hier een duidelijke taal. En dan, wie zijn werk kent, vindt hier in weinige woorden saamgebracht alles wat hem in het leven waardevol schijnt te zijn. ‘Wijsheid en schoonheid en roem’, deze drie zijn het, die het leven zijn beteekenis schenken: wijsheid in ruimen zin genomen, zoodat de taak des dichters, die tevens profeet en wijze is, er geheel in wordt opgenomen; schoonheid, der wijsheid uiterlijke kleed, die begeerlijk maakt, wat goed, en streelend, wat waar is; roem, het eenige wat langer duurt dan 's menschen leven en verder reikt dan zijn aanwezigheid.
Maar het spreekt immers vanzelf, dat de dichter zijn aard, ook in het geringste, niet verloochenen kan. Wanneer wij dus voortgaan met deze kleine ode te beschouwen, komen wij tevens al nader tot den geheelen Pindarus, den schepper van zoovele oden. Wij noemden hierboven de bronnen, waarover zijn inspiratie kon beschikken. Zien wij nu, hoe zij hier te werk is gegaan; want alles is niet even belangrijk. Asopichos zelf en zijn jeugd worden slechts terloops vermeld, eenmaal halverwege, eenmaal aan het einde. Pindarus houdt er niet van, een kind bovenmate
| |
| |
te prijzen: hij is de dichter der volwaardigheid en dus der volwassenen: een belofte, hoe schoon en rijk ook, is nog steeds een belofte en in den stoet, die naar den tempel optrok, was Asopichos slechts een klein figuurtje. Ook de overwinning zelf biedt geen stof tot uitvoerige vermelding: zelfs wordt de aard van de overwinning, tegen het gebruik in, niet genoemd. Dat Pindarus' gevoelige hart getroffen is geworden door het feit, dat de vader van den knaap dezen feestdag niet heeft mogen beleven, blijkt even onweersprekelijk als dat de kunstenaar ten volle besef heeft, hoezeer dit gegeven zijn lied verrijken en verdiepen kon. Spontane en direct tot ieder hart sprekende ontroering vinden wij zelden in zijn werk: het slot van dit lied is er geheel van vervuld. Over Orchomenos wordt met meer woorden gesproken; alles wat de glorie dier stad uitmaakt, wordt genoemd: de paarden, kostbaar bezit der weinige Grieksche steden, die over voldoende weidegrond beschikken; de alombekende, steeds waterrijke stroom van den Kephisos; de glorierijke herinnering aan de Minysche gouden eeuw en bovenal de Chariten. Deze zijn het, die ongetwijfeld het sterkst den dichter hebben bezield; het is niet de eenige maal, dat Pindarus' hart bovenal uitgaat naar de eeuwige machten, die des menschen lot en leven bepalen. De drie godinnen, wij zagen het reeds eerder, vertoonen een dubbel aspect. Het is geen wonder, dat Pindarus, de dichter van ‘wijsheid en schoonheid en roem’, vooral op het zonnige, jeugdige en stralende karakter der Chariten heeft gewezen: dit past ook zoo volkomen bij een feest ter eere van een knaap. Hoezeer de godinnen in de eerste plaats zijn aandacht vragen, kan blijken uit den vorm van zijn gedicht: tot tweemaal toe roept hij haar aan, eerst alle drie samen als groep der Chariten, vervolgens elk afzonderlijk. Het doel der eerste aanroeping - ‘Hoort toe, want ik bid’ - blijkt uit wat onmiddellijk volgt: de hulp der godinnen en haar gaven
aan het menschdom mogen ook nu, ook hier werkelijkheid worden; hier op aarde, zooals het op den Olympus bij de goden werkelijkheid is. De gespecificeerde aanroeping verderop stelt Aglaïa en Euphrosyne op een lijn, maar noemt de derde, Thalia, afzonderlijk. Deze immers geldt meestal in het bijzonder als beschermvrouwe van feestelijke optochten en haar naam wekt tevens een herinnering aan de bloeiende jeugd van den overwinnaar. Ook op het einde wordt nog een goddelijk wezen aangeroepen, nl. Klank - Echo, zegt Pindarus - waarmede metterdaad de klank van het lied wordt bedoeld en als welhaast bovennatuurlijke macht voorgesteld. Het goddelijke is voor Pindarus en zijn tijdgenooten steeds onmiddellijk nabij.
| |
| |
Deze nabijheid van alles bij alles wordt op treffende wijze in het gedicht zelf aanschouwelijk voorgesteld. De vergelijking dringt zich op met het tooneel van middeleeuwsche mysteriën, waar in drie verdiepingen boven elkander doodenrijk, menschenwereld en hemel te zien waren. Zoo ook hier: eerst toont de dichter ons Orchomenos; dan verplaatst hij ons naar den Olympos, woonplaats der zalige goden, waar de Chariten evenzeer thuis hooren als in de Boeötische stad, waar Apollo als patroon der dichters een bijzondere vermelding verdient en waar de hooge majesteit van Zeus alles overtreft. Maar hij roept ons terug naar de aarde, waar de feeststoet gaat. Doch nog is er een gebied, het rijk der dooden, waar Kleodamos zich reeds bevindt: ook dat roept hij op voor ons oog; ook daar moet de feestvreugde doordringen, voorzoover dat mogelijk is. Hemel, Aarde, Hades, zij liggen vlak bij elkander, en de luister der Chariten straalt overal door. In een grootsche visie omspant des dichters bezielde geest het gansche heelal en neemt hij waar, wat het verbindt. Zoo zijn het de Chariten, die Pindarus' dichterlijk kunnen vooral hebben aangevuurd. Die inspiratie heeft gemaakt, dat deze kleine ode als van licht overgoten is en de zwaarte mist, die anders het machtige werk van den Thebaanschen dichter wel kenmerkt.
De herinnering aan Asopichos' zege is in Orchomenos zonder twijfel lang bewaard. Niet het laatst, voorzeker, om deze ode, die men nog vaak zal hebben nagezongen. Dit heeft Pindarus niet verbaasd; hij zegt het op vele plaatsen in zijn werk, dat eerst de taal des dichters waren, blijvenden roem waarborgt zelfs voor de schoonste daden.
B.A. van Groningen
|
|