De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
[pagina 67]
| |
Hersteld arkadieDe rotsen, die zich schamen naakt te zijn,
bekleden zich met geurig gras en bloemen,
waarover heel den dag de bijen zoemen
op zoek naar klaver, thym en marjolein.
De leeuwerik staat in de lucht te roemen,
de donkre druif voorspelt een warme wijn,
het koren wint op 't struikgewas terrein
en niemand hoort men nood of zorgen noemen.
Althans zo wordt ons het verhaal verteld
van jeugd en schoonheid, liefde zonder doornen,
maar nergens wordt het kleine feit vermeld,
dat somtijds een van deze uitverkoornen,
die 't glas zag breken van den brozen droom,
zich zelf den dood gaf in de speelse stroom.
Theo van Baaren
| |
[pagina 68]
| |
Palaboehan RatoeDe branding reikt tot aan een weg met palmen,
De grens van 't heet maar gulden strand,
Door rotsen links en rechts omrand.
Daarachter gloeit het goud der halmen
Van rijpe rijst op vlakke sawahlanden,
Die, op den bodem van 't ontgonnen dal,
Aan beide zijden grenzen aan den val
Van oerwoud woek'rend op de wanden.
En zoo, gescheiden door een lage weg met palmen,
Ligt hier, met sawah, berg en rimboe, Java's land,
En ginds de zee, met rots en branding langs een strand,
Waar 's nachts op visschersprauwen toortsen walmen.
Leonhard Huizinga
| |
[pagina 69]
| |
En familleMijn nicht zat gejaagd en met een meedraaiend hoofd te schrijven in een blauw schoolschrift. Aan het eind van een regel vergat ze telkens op te houden, dan knapte haar pen even op de houten tafel. Op dat geluid wachtte ik met open mond. Een bruine, lenige knaap sloeg op de gong en deuren openden zich geruisloos. Er kwam veel wit binnen zweven, satijn en kant, maar daartussen was iets fluweelachtig zwarts, dat mij verrukte en meevoerde naar de halve maancirkels in de blauwe koepel. Mijn nicht keek me dan een ogenblik glimlachend aan met haar zwarte ogen voor ze een nieuwe regel begon. De maancirkels bereikte ik nooit, ik was zo zwaar en viel terug in een duizelingwekkende vaart. Mijn hand sloeg ik om de divan, waarop ik ziek lag, maar ik kon nergens houvast vinden. Onderwijl was mijn nicht weer met een nieuwe regel begonnen en met zware hoofdpijn en een leeg gespuwde maag wachtte ik opnieuw op het ogenblik dat haar pen van het schrift op de tafel zou knappen. Ze was enkele jaren ouder dan ik en ik bewonderde haar, omdat ze op de schommel in de schuur zo hoog durfde, dat ze met haar voeten de balken raakte. Zelfs stond ze soms, in een kwajongensachtige overmoed, met haar voeten in de touwen en haar ene hand los. Dan ging mijn bewondering echter over in hevige angst (ik was altijd erg bang dat ze zou breken, want meisjes waren zoveel zwakker dan jongens, wist ik, hoewel ze mij in 't stoeien verre de baas was) en ik kraaide tante Nella na: ‘Fientje d'r á-áf!’ Voor de schelle, hoge stem van mijn tante hadden we beiden veel ontzag, omdat we die dadelijk associeerden met de opgeheven hand van de bazige vrouw, die je, als ze in de deur stond, met geen mogelijkheid ongemerkt voorbij kon sluipen. Zonder uitzondering sprong Fientje dan dadelijk van de schommel, misschien omdat ze werkelijk meende dat tante Nella riep, maar, ik geloof nu, waarschijnlijker om mij te plezieren. Als we daarna in de ligstoelen lagen in de tuin, probeerde ik haar met stoel en al naar mij toe te rekken, wat mij nooit gelukte. Zij was veel zwaarder dan ik en het resultaat bleef altijd gelijk: | |
[pagina 70]
| |
niet zij, maar ik rolde op haar, een nederlaag die mij niettemin groot plezier gaf. En ook zij moet het niet onprettig gevonden hebben, want wij speelden dat spelletje herhaaldelijke malen en zolang tot we moe en met rode hoofden naar de keuken holden, waar tante Nella ons limonade inschonk en lieve woordjes ten beste gaf, met een schuin hoofd naar mijn moeder. Tussen mijn moeder, een slanke, kleine vrouw, maar toen reeds vergrijsd en met vermoeide trekken om haar mond alsof ze een leven vol zorgen had, wat toch niet het geval was, en mijn tante bestond een grote rivaliteit. Misschien omdat het kind van mijn tante slechts geadopteerd was en ik echt, naar vlees en bloed; het kunnen ook andere redenen zijn geweest, voorvallen uit de tijd dat ze beiden nog als zusters in hetzelfde huis woonden, of jaloersheid omdat ze mannen van verschillende positie hadden getrouwd, alhoewel mijn moeder zich nooit op stand heeft laten voorstaan. Daarentegen kan er van mijn moeders zijde naijver geweest zijn op het harmonieuzer en gelukkiger huwelijk van mijn oom en tante, want het hare werd slechts door een strenge, godsdienstige overtuiging van echtscheiding gered. (Nooit heb ik echter, vreemd genoeg, het idee thuis gehad dat ze onder die slechte verhouding leed, integendeel, ze aanvaardde het, vanwege diezelfde religieuse overtuiging, gelaten). Wat echter het begin is geweest van de onderlinge ruzie's weet ik niet, dat kwam, geloof ik, ook nooit ter sprake. Wanneer er getwist werd, was dat over kleine futuliteiten en ik herinner me nog wel goed, dat er geen wederzijdse logeerpartij verliep op normale wijze. Toch ging in die tijd dat alles buiten mij om. Pas als er scènes kwamen met overslaande stemmen en rode ogen, merkte ik dat er iets niet in orde was. Ik werd wit van angst (een angst die ik nooit weer geheel kwijt ben geworden) en vluchtte naar Fientje. Aan Fientje, met haar te lange armen en benen en haar grote, lachende mond, merkte ik nooit iets. Wanneer ze bij ons logeerde gingen we luchtgaatjes glijden in onze kleren over de brugleuning in het park of zochten zoetwatermossels, die we trachtten open te breken, tot onze vingers bloedden. 's Avonds boorden we boven bij de trap, waar de slaapkamer grensde van Marleen, kleine gaatjes om Marleen te bespieden. De gaatjes bleven echter duister en van het gekke buurmeisje zagen we nooit iets. Tenslotte schaterde Fientje: ‘We zitten achter 'n schilderij’, en trok me mee in de grijs berookte voorkamer, waar tante Nella het woord voerde en mijn moeder de ramen open zette, terwijl ze onzen buurman toeknikte, die buiten had staan luisteren. Mijn vader schommelde zijn voet heen en weer en staarde stuurs naar de | |
[pagina 71]
| |
zwarte sokken van oom Peter, met de witte halve maan boven de schoen. Wij werden nauwlijks opgemerkt. Op de rand van een krant schreef Fientje mooie drukletters en ik achten, die telkens twee buiken kregen wanneer tante Nella uitschoot. Als ik bij Fientje logeerde, gingen we samen de stad in tot ik draaierig werd van trams en autobussen. ‘Bloed’, zei ze, ‘een papje van bloed!’ wanneer ze het verhaal vertelde van den overreden jongen, die zij gezien had. Ik griezelde, nam haar hand en vroeg of de zwaan in de vijver nog altijd kwaad op me was. Ze knikte ernstig en trok mij er mee heen. Maar in de vijver was geen zwaan meer te zien, alleen wat eendjes waarvoor we vergeten hadden brood mee te nemen. ‘De zwaan wil je niet langer kennen,’ zei ze en gaf me lachend een zoen. Op weg naar huis vertelde ik haar fluisterend dat ik gehuild had toen ze de laatste maal bij ons weggegaan was. Aan tafel voerde zij die middag het hoogste woord en er werd eenstemmig gelachen. Ik moest des avonds eerder naar bed dan Fientje, maar ik bleef de rose blaadjes op het behang tellen, totdat ik haar in het kamertje naast het mijne hoorde praten met het roodharig meisje, dat ik niet kende en alleen 's zondagsmorgens zag. Van hun gesprekken begreep ik de helft niet, toch wonden ze me op en enkele zinnen kon ik niet weer kwijt worden. Nu ik ziek op de divan lag, kwamen ze mij weer in de gedachten. De halve maancirkels werden rood, maar haar armen, die mij optilden bleven blank. Ze was mooi, wist ik plotseling, en ik had vaak van haar gedroomd. Het roodharig meisje moest wel erg slecht zijn geweest, en de woorden, waarvoor ik me nu schaamde, waren van haar en niet van Fientje. Toen er opnieuw feeën binnen kwamen, riep mijn vader uit de andere kamer: ‘Da's gelógen, da's gelógen!’ Ik hoorde mijn tante opspringen, het dreunde door mijn lichaam, en haar stem overschreeuwde alles. De jongen met de gong en de witte, satijnen feeën waren weg, alleen mijn hoofd bleef loodzwaar. Ik dacht dat ik dood zou gaan, nu ook mijn lege maag weer begon te werken. ‘Ik laat.... ik laat 't er niet bij!’ gilde tante Nella en mijn vader: ‘Da's je geraden!’ Fientjes pen knapte niet meer, nu ze verschrikt naar den herder met de schapen aan de wand keek. Ik schaamde mij hevig toen mijn moeder ook begon en oom Peter en drukte mijn hoofd in het kussen. De maancirkels werden rode sterren, die sissend draaiden als vuurwerk en aldoor uitelkaar dreigden te springen. ‘Wil je een nieuwe koude doek?’ vroeg Fientje. Ik knikte en sloot mijn ogen. | |
[pagina 72]
| |
Ik reed met oom Peter, die altijd glimlachte van onder zijn hoedrand, naar het bos. Het ging erg langzaam, hij schoot niet op en luierde Ik fietste hem einden voorbij en einden weer terug. Op de trappers staande greep ik naar de laaghangende bladeren van de bomen. Ik was weer helemaal beter en trapte steeds wilder. Oom Peter rijdt zo langzaam, dacht ik, om mij te sparen. Later begreep ik, dat hij nooit harder reed, dat hij zijn hele leven in dat tempo had afgelegd. Wanneer de weg helde, gingen we lopen. Oom Peter sloeg dan eerst zijn benen uit en zuchtte alsof hij uit de kerk kwam. Voor een auto week hij uit tot achter de bomen. Hij was heel voorzichtig en precies, een sputter op zijn glimmende fiets veegde hij weg met zijn zakdoek. Wanneer we op een heuvel stonden, liet hij mij telkens de windstreken raden. Dan haalde hij een gouden doosje uit zijn vestzak, klikte dat open en stond met een gezicht alsof hij een sacrament bediende te wachten totdat de compaswijzer tot rust kwam. Ik mocht daarna kijken hoever ik er naast was, meestal heel ver. Naar het noorden wees hij altijd met heimwee, want daar had hij gelopen toen hij zo oud was als ik. Ik kon me dat niet voorstellen. Als ik achter hem aan liep zag ik zijn korte, kromme benen clownachtig voortbewegen. En door de spaken van mijn fiets gezien was hij een aap achter tralies. Hij sprak onderweg weinig. Maar in het bos, waar wij de harde eieren van tante Nella opaten, vertelde hij het verhaal van het beest dat op een hond geleek en toch miauwde. ‘Een staart, zo....’ Hij wees naar een dikke den. Ik lachte en dat moedigde hem aan tot ongelooflijker verhalen van een schaap dat uit elkaar sprong omdat het dier teveel had gegeten. Daarna kwamen de geschiedenissen uit zijn eigen jeugd, die ik allemaal al kende. Zijn vader had een kleine boerderij gehad, die met elk vertelsel van oom Peter uitgroeide. Nu speelde hij de held op een fabelachtig kasteel. Ik at, na de eieren, wat grassprietjes en bewonderde de donkere, wazige horizon boven de bossen. Het was zo stil, dat we schrokken toen er een denne-appel viel. Later meende oom Peter nog een hert te horen, maar dat bleek een rood bezwete man te zijn, die een jongetje miste en met ons een praatje kwam maken. Ik mocht oom Peter graag. Hij was altijd vriendelijk tegen mij en hij hield van Fientje. ‘Meer dan van z'n eigen familie,’ zei mijn moeder. Ik vond dat heerlijk en begreep niet waarom ze, als ze dat had gezegd, achter de deur ging kijken of tante Nella luisterde. Oom Peter zat, zuigend aan zijn pijp, waarlangs een straaltje tabakswater liep, te genieten. Hij wees met het natte, in het zonlicht glimmende mondstuk naar een vogel. ‘Zie je dat....’ ‘Een | |
[pagina 73]
| |
vink,’ fluisterde ik opgetogen. Alles wat geen mus was noemde ik vink. Oom Peter schudde zijn grijs bemost hoofd. ‘'n Koolmeesje.’ En met een gedragen stem liet hij erop volgen: ‘'t Is goed hier, 't is goed.’ Zijn woorden stierven tussen de dennen. Maar plotseling barstte hij heftig los: ‘En as je thuiskomt.... ruzie, ruzie en nog 's ruzie. Waarom, in vredesnaam, waaróm toch!’ Hij krabde met een wanhopig gezicht zijn pijp schoon en zag me niet aan. Ik tekende zwijgend een monsterachtige kop in 't zand, een neus tweemaal te groot en met trillende lijnen. Toen hij ernaar keek, schaamde ik mij. Later, op de terugweg, werd er gedreigd van achter elke boom. De vogels schreeuwden in de takken met schelle stemmen en rood geweende ogen keken uit het gras. Oom Peter en ik reden zwijgend, langzamer nog dan de eerste maal. We kropen tegen een heuvel op en remden af als we naar beneden gingen. Ik bleef dit keer bij hem, stuur aan stuur reden we naast elkaar. Over de weilanden, kwam een zachte, frisse wind. Fientje, met haar lange armen, legde een nieuwe koude compres op mijn hoofd. Haar vader, naast mij, glimlachte onder zijn hoed. Hij had de pijp weer in zijn mond, en als hij zoog rochelde een zieke. De bomen bogen zich steeds meer over ons, de bladeren raakten mijn voorhoofd. Gebukt reden we verder. Toen het huis zichtbaar werd lag mijn hoofd op het stuur. Het dak was rood, zag ik, gloeiend rood. Ik meende opgelucht dat het huis brandde en hapte naar de bladeren met open mond. ‘Alles gaat weg, alles gaat weg!’ riep ik, maar oom Peter was mij vooruit gereden, hij hoorde niets en stond bij het witte hek te wachten. Toen ik daaraan kwam, klopte hij het stof van zijn broek en schoof zijn fiets in het schuurtje. Tante Nella stond voor het venster van het huis dat gloeide maar niet scheen te verteren. Een ondragelijke angst maakte zich van mij meester, ik wilde mijn schoenen uittrekken nu God begon te spreken. Pas in de keuken, waar tante Nella mij limonade had klaar gezet, kwam ik tot bezinning.
Oom Peter rook de gehele dag naar de nagelkaas, waarvan hij 's morgens doorschijnend dunne plakjes sneed en 's avonds, bij het dominospel, haalde hij de korsten uit zijn zak. Tante Nella speelde met hem mee en soms ook mijn moeder. Maar mijn vader liep meestal in de tuin verbitterd te kijken naar de bloeiende boontjes. Hij had het altijd erg druk en was meestal niet bij ons, want ook in zijn vacantie lieten hem de zaken nog niet geheel ongemoeid. Nu begrijp ik, dat dat niet helemaal buiten zijn eigen | |
[pagina 74]
| |
wil was. Hij sprak weinig en tegen mijn moeder altijd verveeld als tegen een kind dat teveel vraagt. Maar wanneer hij mijn tante nieuwsgierig zag staan luisteren, donderde hij los en zocht daarna zijn troost bij de boontjes. Ik was de gehele dag met Fientje bezig. Ook als ze er niet was, hield ik lange gesprekken met haar. Toen ik seringen voor mijn moeder plukte, zei ik, dat ze naar Fientje roken. Mijn moeder schudde haar hoofd. ‘'t Is maar aangenomen en ze wéét 't niet. 't Arme schaap!’ Ik dacht daar lang over na en beende als mijn vader door het tuintje dat ik vergat aan te harken. Ik voelde mij een man, nu ik uit een klein, stenen pijpje rookte en niet misselijk werd. Oom Peter beloofde mij een kwartje als ik zijn tabakspot in één dag leeg dampte, maar mijn moeder waarschuwde me. Toen Fientje haar boek op de heide had laten liggen, gingen we dat samen terug halen. De ogen van tante Nella keken ons na van boven de dominostenen en om mijn vader maakten wij een boogje. Fientje sprak nooit met mij over de ruzies; wanneer ik er iets van vertelde, haalde zij haar schouders op en zweeg een hele tijd. Nu lachte ze om een paard dat zo maar door het land holde. Ze was altijd vrolijk en ik had haar nog nooit zien huilen. Toen het paard op zijn rug rolde, met de vier poten stijf omhoog, bleef ze plotseling staan. ‘Zie je dat!’ riep ze verrukt. Ik keek wat verschrikt toe en ze nam mij bij de hand om mij van het circus te vertellen, waar de paarden nog veel vreemder sprongen maakten. ‘En 'n vrouw d'r op,’ zei ze bijna fluisterend, ‘en d'r naast, en d'r onder.’ Ik griezelde toen ze me lachend vertelde dat ze dat ook wou en ik trok haar vlug mee achter de boerderij waar we het paard niet meer konden zien. ‘Dat.... dat kan niet,’ hijgde ik. Ze had plezier in mijn angstig gezicht en glimlachte: ‘Waarom niet? Ik ben toch ook een vrouw.’ Ik zag haar ontsteld aan en knikte verslagen. Maar later, toen ik dacht dat ze me wilde plagen, was ik verward. We liepen zwijgend in de karresporen van het zandweggetje. Fientje groette met haar hand de zwarte, verweerde vrouwen voor de boerderijen. Op het land, achter de hagen, stonden de boerenjongens ons na te kijken. Met de heide voor ons, holden we samen naar de boom waaronder haar boek lag. Fientje was er 't eerst en liet zich hijgend op de grond rollen. Ik spuwde toen ik aankwam, want er was een vliegje in mijn open mond gevlogen dat mij in mijn keel kriebelde. De boom was nog jong en klein. De zachte blaadjes wreef ik in mijn hand tot een rolletje en liet ze op Fientje vallen die naar boven lag te kijken. We begonnen te stoeien toen ze mijn benen | |
[pagina 75]
| |
vastgreep en ik naast haar neer tuimelde. De heide was stokkerig en oud. Ik deed me pijn aan een struik, mijn hand begon te bloeden. Fientje bekeek de schram op mijn hand en ik zag een mier op haar been lopen. Toen ik die er afgeklopt had, voelde ik me haar redder. ‘Mieren zijn vergiftig,’ zei ik. Maar Fientje ontkende. Ze vond die diertjes helemaal niet zo erg, zei ze, en ik moest me niet alles laten wijsmaken. ‘Maar jij weet ook niet alles,’ begon ik opgewonden, ‘jij weet óók niet alles, jij bent óók maar aangenomen!’ Gedachtenloos herhaalde ik de woorden van mijn moeder. Fientje liet plotseling haar hoofd vallen en wendde zich van mij af. Toen ze begon te snikken, zag ik dat het groen schemerde tussen de dorre heidestruiken. Ik trok het malse gras uit de grond, begroef mijn handen in de aarde, maar haar snikken hield niet op. De pijn van mijn geschramde hand voelde ik niet meer nu haar tranen op mijn hart vielen. Ik snikte met haar mee en wist nog niet waarom. Door mijn tranen zag ik de bloemen van haar jurk vervloeien en het rood en geel stroomde over haar schokkende schouders. Ik dacht aan haar koude compressen toen ik haar plotseling radeloos zoende. De heide broeide, maar haar gezicht was koel en haar lijf rilde zelfs toen ze me verschrikt wegduwde en opstond. Voor haar uithollend naar huis voelde ik mijn hoofd bonzen en brandend rood. Ik verwachtte dat de aarde voor mijn voeten zou splijten en dat de vreselijkste straffen over mij zouden losbreken. Ik beloofde God dat ik alles zou zeggen, wanneer ik veilig thuis kwam. Maar in de kamer zweeg ik echter onder de ogen van mijn tante en de dominostenen.
Ik liep des nachts verder over de heide tot ik verdwaalde. De oude eiken kende ik niet en de ene jonge boom die ik zocht was verdwenen. Onder mijn voeten was het gras zacht en verraderlijk. Ik keek uit naar het boek van Fientje dat hier niet lag. In groepjes en wijdbeens stonden de boerenjongens over mij te praten. ‘Wat moet die hier!’ Ik durfde niet bij hen te komen, ook niet, toen ik iets wits zag, want dat kon evengoed het wit van hun ogen zijn. Maar de weg liep rond en ik kwam telkens weer bij hen uit. Toen ze begonnen te wuiven, kon ik niet langer adem halen. Ik liet me vallen, mijn hoofd brandde en Fientje was weg met haar koele handen. Verbaasd zag ik dat ik onder de jonge boom lag en dat Fientje toch kwam op een paard. Ze trok me bij zich en we reden samen over de heide. De boerenjongens lachten ons toe en de bomen klapten met hun bladeren. Fientje liet zich onder het paard door glijden en riep: ‘Ik weet tóch alles!’ Toen ze niet meer terug kwam vond ik haar weer op de hoge | |
[pagina 76]
| |
schommel. We vielen er beide uit en op de grond zoende ik haar. Maar het was mijn tante die ik kuste, terwijl mijn vader van achter de boontjes stond toe te kijken. Later hoorde ik Fientje praten in de kamer naast de mijne. Ik schaamde mij hevig toen ze 't over mij had en spande de lakens over mijn hoofd. Ik riep: ‘Nietwaar Fientje, nietwaar, ik heb 't alleen maar gedroomd!’ Maar mijn stem kwam niet boven de dekens uit. Het is het rode meisje, dacht ik daarna, dat praat, Fientje heeft me van zich weggeduwd en haar kamer ligt niet naast de mijne. 's Morgens liep ik gangen door de korenvelden, waarin niemand mij kon zien en ving lieveheerbeestjes, waarvan de oudste acht jaar was omdat hij acht stippeltjes op zijn rug had. Ik wreef de korrels uit de korenhalmen en bouwde een voorraadschuur van een tabaksdoosje voor de zeven magere jaren die moesten komen. Met een viooltje, die ik boven de doos plantte, wees ik het uitgehongerde volk de weg. Toen ik terug kwam stond Farao reeds te wachten bij de seringenstruik. Zijn gezicht was geel en gerimpeld en zijn hand beefde toen hij twee rijksdaalders in mijn vuist wrong. Ik boog met het gezicht naar de aarde. ‘Je moet aan je moeder zeggen: da's voor de kippen!’ zei oom Peter hees. Ik dwaalde door het huis, vond tante Nella in de keuken, rommelend met de pannen toen ze mij zag, en later mijn moeder op haar kamer met rood beschreide ogen. Ik liet de beide rijksdaalders glijden in de open tabakszak van mijn vader en haalde diep de lucht in die naar eau-de-cologne rook. De behuilde ogen van mijn moeder brachten mij in de woestijn waar ik mij angstig verlaten gevoelde en van alle kanten belaagd. De kamer van mijn moeder lag hoog, voor het venster keek ik over de straatwegen en korenvelden, daarachter dreigde de heide onzichtbaar. ‘Heb jij 't aan Fientje gezegd?’ snoof mijn moeder aan een doordrenkte zakdoek. Ik bewoog met de korenhalmen mijn hoofd heen en weer. ‘Maar tante Nella zegt 't toch!’ huilde mijn moeder. ‘Of heeft ze soms zélf gekletst....’ Door de wanden van de kamer hoorde ik praten. ‘Fientje niet,’ fluisterde ik, ‘maar die rooie, die rooie!’ Mijn moeder stond plotseling op en huilde niet meer. ‘Weet je 't zéker?’ vroeg ze. Ik knikte en tot mijn verbazing zag ik dat ze glimlachte. Ze drukte haar natte wang tegen de mijne toen ze de beide rijksdaalders uit de tabakszak schudde. ‘We gaan weg,’ lachte ze, ‘en tante Nella, tante Nella....’ Ze slikte en werd weer kwaad. Ik sloop uit haar kamer op zoek naar Fientje, die ik nergens kon vinden. 's Middags, op de straatweg, hielp ik mijn moeder de koffer | |
[pagina 77]
| |
te dragen. De boontjes wuifden ons na, nu tante Nella en oom Peter zich achter de gordijnen hadden verstoken. Een ogenblik meende ik nog in het koren het rode jurkje van Fientje te zien, maar dat bleken klaprozen te zijn, zooals ik later zag. Ferdinand Langen |
|