De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Over baksteen en bouwen(Slot)
Een der sterkste Hollandsche karaktertrekken is steeds geweest: hang naar evenwicht. De eeuwen door is het steeds gebleken in onze binnen- en buitenlandsche politiek, in onze vrijheidsbeginselen, welke het extreme toch niet gedoogden. Bij weinig volken heeft als bij het onze het internationale en het nationale gevoel steeds geschommeld om een punt van evenwicht. Door onze gedwongen internationale oriënteering is er wellicht neiging geweest om in onze cultuurontwikkeling het oog te veel naar buiten te richten. Maar, het kan er direct aan worden toegevoegd, in de letterkunde en in de bouwkunst van b.v. omstreeks 1900 en later treedt het zuiver Nederlandsche karakter sterk naar voren. Uit de toestanden, waarin wij verkeeren, kan het gevaar van chauvinisme ontstaan. Op een ietwat te veel aan internationale neiging (nieuwe zakelijkheid) volgt dan een gekunsteld zoeken naar nationale architectuur, naar iets wat in zijn dieperen grondslag niet echt Nederlandsch is, eer vernauwing van geest. Want Nederlandsch is: ruim voelen en denken en evenwicht.
Bij het landhuis liggen de mogelijkheden voor een zuivere, eerlijke nationale bouwkunst het gunstigst. Op dit gebied is reeds vrij veel bereikt. Zoowel in den conventioneelen opzet (schuin dak, ‘gewone’ raam- en deurindeeling, liefst houtconstructie) als in het witte blokhuis met onconventioneelen plattegrond en veel raam treft men bouwwerken aan, welke te midden van de natuur rustig, harmonieerend staan. De onrust van het negentiende-eeuwsche bouwen is op het land al vrij sterk verdreven. Gelet op de subtiliteit van het Nederlandsche landschap met zijn vele detailbekoorlijkheden, is dit belangrijk. Een leelijk huis tegen een grooten berg aangebouwd, kan minder kwaad dan aan een wijde plas of te midden van het groene land geplaatst. Van de witgepleisterde muren zal men vermoedelijk af moeten, omdat het vochtige klimaat deze techniek niet gedoogt. In duin en in menig groen landschap doet het wit echter prettig, vroolijk, verlevendigend aan. Waar het geprefereerd wordt, zal goed schilderwerk, om het vlekkerig worden te beletten, de oplossing moeten brengen. Tusschen het meer ouderwetsche landhuis met het schuine | |
[pagina 156]
| |
dak en de baksteen muur en het witte ‘moderne’ blokhuis ligt nog te groot verschil om de gevarieerdheid niet bedenkelijk te laten werken op de rust in de natuur. Als men aan den inheemschen baksteen de voorkeur geeft, is er alles voor te zeggen om weer terug te komen tot de warme, zachte kleuren uit het verleden. De baksteen is in de negentiende eeuw van kleur en formaat veranderd. Met de lichtere constructies (economie) is naar grooter draagvastheid gezocht. Hierdoor werd de kleur saaier, evenals het formaat. De zachte steen met warme tint in normaal formaat, om redenen van acoustiek en verwarming bovendien te prefereeren, moet worden teruggewonnen. Indien zij daardoor goedkooper wordt, kan de muurdikte wellicht weer zwaarder worden, hetgeen enkel winst beteekent. Een studie voor baksteenfabrikanten en architecten! Door sommigen wordt een groote handvorm steen van hoog roode kleur reeds in gevelwerk toegepast; een bewijs, dat het verlangen naar iets beters dan de grauwe strengperssteen aanwezig is. Een moeilijkheid van bijzonderen aard bij het gebruik van baksteen ligt natuurlijk in het feit, dat de verlevendiging, welke vroeger omlijstingen door middel van zwaar raam- en kozijnhout aan de gevels gaven, thans op andere wijze zal moeten worden verkregen. Bij den bouw van de fabriek zal het functioneele overheerschend blijven. Wellicht schoot de bouwkunst nergens zoo te kort, wat betreft het stellen van het bouwprobleem, als juist bij deze rubriek. De techniek van verwerking en de kunde om het gebouw waarin die verwerking moet geschieden functioneel te ontwikkelen liggen in veel gevallen nog ver uit elkaar. Hierbij is de ingenieur den architect voor. Het nationale treedt bij deze rubriek der bouwkunst het minst op den voorgrond. De massatechniek, welke aan de wereld en niet aan het land gebonden is, beheerscht voorloopig Europa, Amerika en andere werelddeelen, voor zoover onder Westerschen invloed. Het zou immers een bovenmenschelijke macht vereischen om de technische evolutie, waaraan de volken nog gebonden liggen, uit haar baan te dringen. Het verdwijnen van techniek, van massa-industrie zou den ondergang der Westersche bevolkingen beteekenen en zou hongersnood en peillooze armoede ten gevolge hebben. Het hangt samen met de enorme bevolkingsvermeerdering sedert 1800. Daarom moet de techniek in haar massalen omvang als inhaerent aan onze maatschappij | |
[pagina 157]
| |
aanvaard worden. Zoo lang blijft de fabrieksbouw een belangrijk bouwkundig probleem. Zoo ergens, dan is bij den fabrieksbouw de bouwkunst innig verbonden met de techniek en is het beste, wat zij bereiken kan, haar werking te vergemakkelijken, haar te veredelen.
Met het groote stadsgebouw staat de architect nog op gespannen voet. Als regel speelt monumentaliteit, om het met een veel misbruikt woord te zeggen, hierbij een overwegende rol. In tegenstelling met het woonkwartier, de winkel- en kantorenstraat moet het groote gebouw voor openbare diensten of voor kunst een op zich zelf staand monument vormen. Het is althans moeilijk in te denken, dat de ontwikkeling in andere richting zou gaan. Een opera of kerk op de vijftigste verdieping van een kantoorpand te bouwen is naar Europeesche begrippen te Amerikaansch, al kan Europa in nog zoo sterke mate veramerikaniseeren. Om tot monumentaliteit te komen is veel noodig en geen poging in deze richting is in de laatste jaren in Nederland goed geslaagd. Voor deze geweldige opgave ontbreekt eerst met recht de stijl, de norm, de ordonnantie. Het meest hoopgevend is sedert Berlage's Beurs en de Bazel's Handelmaatschappij het kantoor van de B.P.M. aan den Wassenaarschen weg in den Haag. Eigenlijk valt dit nauwelijks onder de rubriek van groote gebouwen, welke een bijzondere plaats in een groote stad innemen. Maar het geval is daarom belangrijk, omdat de architect Oud een kantoor van tamelijk grooten omvang moest ontwerpen te midden van een klaar Hollandsch landschap: land, boomrijen, stil water. Van dit gebouw kan men bijna zeggen, dat het weer ‘gewoon’ is en daar dit woord hier niet synoniem is met ‘vervelend’ of ‘afgeleefd’, maar er juist het tegendeel mede is bedoeld, is er veel mede gezegd.
Als wij goed zien, valt er in de ontwikkeling sedert den bouw van de Amsterdamsche Beurs een achteruitgang waar te nemen, doordat niet meer met den zelfden ernst wordt gestreefd naar maat, naar rhythme. Genoegen wordt genomen met den grondslag van het zuiver zakelijke en een indeeling enkel op het gevoel, het aesthetisch gevoel, dat in deze tijden nu eenmaal wankel staat en de steun van gemotiveerde hulpmiddelen zeker noodig heeft. Eigenlijk gaat het om meer dan om het gebruik van een hulpmiddel, t.w. om de toepassing van een stramien, waardoor gevels en plattegronden van meet af aan in rhythmisch verband | |
[pagina 158]
| |
ontwikkeld worden. Het zelfde geldt voor de onderlinge verhouding der details. In de groote tijden hebben de bouwmeesters zich niet te verheven gevoeld om zich van geometrische figuren te bedienen om rust en levendigheid tevens in hun ontwerp te verkrijgen. Omtrent het gebruik ervan bij de Egyptische pyramide, den Griekschen tempel en de middeleeuwsche cathedraal heeft het onderzoek voldoende zekerheid verschaft. Bij Van Campen's Raadhuis moet tien tegen één eveneens een geometrisch systeem in de hoofdmaten der gevels en in de onderverdeeling van de ramen te ontdekken zijn. De Egyptische driehoek (basis 8, hoogte 5) beheerscht de architectuur der gevels van Berlage's Beurs en geeft er de maat aan. Ook na de nieuwe indeeling van den Damrakgevel door de bij de restauratie aangebrachte afvoerpijpen spreekt een rhythme, dat maar zelden bij bouwwerken in later tijd wordt aangetroffen. De Bazel deed hetzelfde, werkte met geometrie tot in details. Waarom wordt een werkmethode versmaad, welke bij tal van groote werken veel en misschien wel altijd werd gebruikt, waarbuiten de componist het nooit zal stellen? De moderne componisten wierpen vrijwel alles overboord wat vier eeuwen lang als onvergankelijk element in de muziek gold, alleen de maatindeeling bleef. Zonder maat geen rhythme, zonder rhythme wordt ook nu geen muziek mogelijk geacht. Voelen onze bouwmeesters zich aesthetisch zoo sterk, dat zij zich enkel op het gevoel durven te verlaten? Uit menig technisch werk spreekt zuiverder verhouding, doordat hierbij langs den weg der mechanische berekening een zekere vastheid in verhoudingen voor het oog is bereikt, zonder dat het gevoel hierbij willekeurig in kan grijpen. Bij de architectuur, waar het om gevoeliger en moeilijker vast te stellen verhoudingen gaat, is er dus reden te meer om het gevoel de hulp van het meetkundige te verschaffen.Ga naar voetnoot1)
Het vraagstuk bij uitnemendheid zal in de naaste toekomst zijn: de goede straat te ontwerpen. Wij denken vooral aan het tragisch unieke geval: de wederopbouw van Rotterdam. De rijen woningen, winkels, kleine kantoren, enz., hoe worden die opgezet? Hoe zal hun ordonnantie zijn? Deze vragen overdenkend is er reden even zijn hart vast te houden. Te meer, daar de schoonheid van een oud centrum, dat leven en rust tegelijk gaf, niet meer aanwezig is. De individualistische wanorde van den eigenbouwer van vroeger | |
[pagina 159]
| |
(het liberalistisch tijdperk) is sedert het tijdperk om en bij 1918 vervangen door den straatgevel, door den blokbouw. Maar niemand, die, op de wijze zooals tot dusver toegepast, hierin iets van een blijvenden stijl zal willen erkennen. Wel zal, zoolang het individualisme niet zal hebben afgedaan en een bouwkundig ordeprincipe zich voor goed zal hebben gevestigd, de straat onder één leiding moeten worden opgezet. Een noodmiddel, geen oplossing; een poging tot ordebrenging, geen stijl nog. Een stijl is nooit individueel, nooit uitsluitend bezit van één. Een stijl ontstaat door overgave van velen aan één leidend beginsel, waardoor het saamhoorige, maar tevens het verlevendigende, tintelende, dat velen in samenwerking weten te geven, zich openbaart. Er dreigt gevaar, dat men de levendigheid van den langen straatgevel tracht te winnen door terugkeer tot de gevel-aangevel-architectuur van vroeger eeuwen, in plaats van door te werken op hetgeen gezond is gegroeid. De moderne straat in de groote stad eischt als regel blokarchitectuur, terwijl een gevelaaneenrijging op renaissancistische wijze tot een kreupel rhythme leidt. Het geval van wederopbouw in onze kleine steden blijft hierbij buiten beschouwing. Daarbij gaat het erom, om zoo goed en zoo kwaad als het kan, verloren historische waarden terug te winnen. Hier kan terecht een museum-architectuur worden nagestreefd met alle eraan verbonden bezwaren. Voor den wederopbouw, cultureel gezien, is het te hopen, dat hij langzaam plaats vindt. Zoo niet, dan is er reden veel onvruchtbaar werk te verwachten, niettegenstaande het enthousiasme, waarmede thans begonnen wordt. De ordonnantie, waarnaar de straat of het plein gebouwd kan worden, is nog te vaag en te onzeker om onszelf niet den tijd tot groei en beheersching dubbel en dwars te gunnen.
Het meerendeel der toonaangevende architecten na Dr. Cuypers was en is wat men pleegt te noemen: vrijdenkend, het woord in algemeenen zin en in zijn grootste verscheidenheid op te vatten. Waarmede eigenlijk wordt bedoeld, dat zij geen gemeenschappelijk geloofsdogma belijden. De huidige generatie heeft het voordeel, dat zij niet meer den strijd behoeft aan te binden tegen dogma's, welke door twee hevige revoluties - de Fransche en die van onze dagen - aan waarde hebben verloren. Zij behoeft haar krachten dus niet te verspillen aan afbraak. Daartegenover staat zij voor de uiterst zware taak een nieuw | |
[pagina 160]
| |
dogma te moeten helpen creëeren. In den strijd hiervoor moeten de architecten een belangrijk aandeel nemen, omdat juist hun werk bij de cultuurvorming zoo beteekenisvol is. Zóó gezien is de vrijdenkerspositie der architecten moeilijk, want zij moeten zich inbinden. Van uit de wijde ruimte der vrijheid, waarin zij tot dusver leefden, moeten zij den eigen geest door de omwalling van een dogma weten te beschutten. Omdat alleen van binnen de beperking van een dogma uit de wereld weer in opbouwenden zin kan worden bewerkt. Het proces naar een nieuw dogma heen, is natuurlijk indirect, negatief van aard. Hierbij valt niet te forceeren. De verheerlijking van de vrijdenkerij heeft afgedaan, de laatste resten van de Fransche revolutie verdwijnen. Een nieuw dogma moet opnieuw de geesten binden, omdat de oude dogma's, voor zoover die voortleven, bij de cultuurvorming lang niet meer dien invloed kunnen doen gelden, welken b.v. het Roomsch-Katholieke kerkdogma voor de cultuur der middeleeuwen en het Protestantsch dogma voor de Noord-Nederlandsche cultuur der Renaissance had, waarmede overigens aan de beteekenis dezer groote geloofsovertuigingen ook voor onzen tijd natuurlijk niets tekort wordt gedaan. Het gaat hier uitsluitend om het innerlijk levend dogma, dat de cultuuruitingen beheerscht, niet om de beteekenis van kerkelijke geloofsovertuigingen. Een pleit voor inperking tot het dogma doet bij het eerste overdenken wat vreemd aan. Te gauw is hij, die de school der vrijdenkerij doorliep, geneigd aan het woord ‘dogma’ een verkleinende beteekenis te geven. Zóó is het zeker niet bedoeld. Het is bedoeld in den zin, zooals de geschiedenis der cultuur leert. In elke cultuurperiode was het geestelijk leven aan een zeker beperkend beginsel gebonden. Het beginsel kan zeer verschillend zijn, elke periode had zijn eigen beginsel, maar toch een beginsel. In dezen zin kan gesproken worden van een dogma. Een dogma, dat de kiemen voor een nieuwe cultuur in zich draagt, moet altijd naar de geestelijke wereld zijn gericht. Grijpt de menschheid in volle bewondering naar het natuurlijke terug, dan houdt de mogelijkheid van cultuur op. Cultuur ontspruit uit het tegenovergestelde der natuur. Het valt niet te verhelen, dat Europa een zwaren dobber zal hebben om boven de verwrongenheden van een lang tijdsbestek uit te komen, wil het een nieuwe cultuur kunnen voortbrengen en daardoor een bouwkunst mogelijk maken. De Fransche revolutie ontnam het geloof een deel van zijn voorheen sterke fundament en richtte de aandacht vooral op de beteekenis van den | |
[pagina 161]
| |
mensch. Een beschaving sproot hieruit voort. Goede rechtspraak, onderwijs, materieele welvaart waren de kenmerken. Deze beschaving sloot cultuur vrijwel uit, cultuur in den zin althans, dat er een gemeenschapskunst als die van het bouwen uit kon groeien. De revolutie, waarin Europa sedert tien, twintig jaren leeft, slingert de gedachtenwereld van het eene uiterste in het andere. Het is volstrekt denkbaar, dat hieruit een rustige evolutie voortvloeit, welke opnieuw den hemel (in de beteekenis van iets bovenzinnelijks) opent. De kansen op een schooner bouwkunst staan er dan veel beter voor. Nooit geschieden zulke overgangen rechtlijnig. Daarom valt niet te beredeneeren, wat al dan niet zal komen. Het gaat voorloopig bij de architecten om een rechtsomkeert maken van den geest. Het meerendeel van hen richt zich onbewust nog naar het doel der vrijheid: alles moet mogen. Zij zijn in wezen nog vrijdenkers, vrijdenkers wel met sterken, innerlijken twijfel, maar vrijdenkers toch. Aarzelend, omdat hun voelen en denken niet aan een dogma gebonden ligt, wat toch eigenlijk bij het begrip stijl voorondersteld moet worden.
In het voorafgaande zijn bij herhaling de afgezaagde woorden: stijl, orde, cultuur, enz. gebruikt. In wezen gaat het enkel om de daad. Om de schoone daad, een Hollandsche bouwkunst te herwinnen. Valt iets edelers, iets dat meer het streven waard is, te bedenken? Wel dreigt dit land door een groot geboorteoverschot sedert jaren met steen en beton te worden volgezet, maar ook hieraan is door beter kijk op groepeering en door het tijdiger treffen van maatregelen nog veel te doen.Ga naar voetnoot1) Zoo ooit, dan lijken de komende tijden geschikt tot wedergeboorte. Door een bijna ondraaglijk leed gestaald, rijpt het Nederlandsche volk tot een eenheid, welke vóór 1940 in het onderbewuste vast aanwezig was, maar die in het bewuste niet altijd en zeker niet sterk genoeg werd beleefd. Waarbij komt, dat het vóór '40 bereikte hooge peil van stoffelijke welvaart, zelfs als men het werkeloozen-euvel in de berekening opneemt, in te sterke mate het materieele denken en voelen tot usance had gemaakt. | |
[pagina 162]
| |
De armoede, waarin Nederland door oorlog en vernieling thans terugzakt, maakt nieuwe krachten in de geestelijke sferen vrij. Neergang in beschavingspeil, zoowel in het stoffelijk welzijn als in het rechtsgevoel, en opgang tot den schoonen vorm zijn bewegingen, welke elkaar geenszins uitsluiten. Hadden de ruwe mannen uit het hooge Noorden in het Frankrijk van het begin der middeleeuwen niet hun aandeel aan de schoonheid der Gothiek? De volkseenheid, die, straks bij den vrede ongetwijfeld hecht en gezond zal blijken te zijn, biedt een zeer vruchtbaren bodem voor de verdringing van een individualisme, dat in de laatste honderd jaar de grootste vijand van een bouwkunstige herleving bleek te zijn. Bezinning en bescheidenheid, aanvaarding van de voorshands nog geringe mogelijkheden tot het scheppen van een verheven schoonheid, beperking vooral in het uiterlijk bereikbare, het zijn de factoren, waarmede rekening gehouden moet worden. De bouwkunst is nu eenmaal niet primair. Primair is een nieuwe, geestelijke gebondenheid. Primair zijn ook de maatschappelijke beperkingen, aan het bouwen geboden. Beide gesteldheden hebben de architecten te aanvaarden. Dit zoo zijnde wacht hen een moeilijke, doch schoone taak. Over het ‘nationale’ behoeft men zich de minste zorg te maken. Het Nederlandsche volk heeft een te sterke ziel om gevaar voor verwaarloozing van het zuiver Nederlandsche in onze toekomstige cultuurvorming te duchten. De architect, die zichzelf Nederlander weet, behoeft zich geen zorg te maken, dat hij onnationaal zal bouwen. Van het rumoer op straat trekke hij zich niets aan. Hij voele zich daarboven. Een mensch is in staat om binnen grenzen, hem door de natuur gesteld, zich geestelijk te herzien. Zoo kunnen ook architecten binnen de grenzen der mogelijkheden, welke de samenleving hem op een bepaald tijdstip biedt, hun kunst herzien. Het volk van Holland is wel geslagen, maar ligt niet verslagen neer. Straks zal het den architecten mogelijkheden openen, grooter dan in de jaren vóór de ramp. Het is een hooge plicht die mogelijkheden te benutten en een nieuwen eigen Nederlandschen stijl te scheppen. Daarbij zal veel van vroegere vooropstellingen herzien moeten worden. De moreele strijd tegen het individualisme zal met kracht en overtuiging moeten worden aangebonden. De naam van den architect zal naar den achtergrond verdrongen moeten worden. Zonder te zeggen, dat stijl en naam in de bouwkunst elkaar altijd behoeven uit te sluiten - de | |
[pagina 163]
| |
Renaissance kende groote namen - zal de onderlinge toenadering het persoonlijk element verdringen. De moderne techniek kent in den regel geen namen van ontwerpers. Aan het ontwerp van het groote schip, van de schoongewelfde brug is geen ingenieursnaam verbonden. De moderne architect bouwt voort op de techniek, hij heeft de ingenieurstaak te veredelen, tot een hooger plan te verheffen. Laat hem bij dit subtieler werk dan ook de bescheidenheid van den ingenieur in acht nemen en de gevaarlijke ijdelheid van het ik-wezen trotseeren. Heel onze bouwkunstlitteratuur is doordrenkt van persoonsverheerlijking of persoonscritiek. Deze opvattingen, deze methodes beletten den groei van een ‘wij’-geest, zonder welken het ontstaan van een stijl een ondenkbaarheid is. Als de dorre technische oorlogsorganisatie haar koud en sloopend werk zal hebben volbracht, zal het neergeslagen Europa hunkeren naar stoffelijke lotsverbetering, maar niet minder naar schoonheid in en om het dagelijksch leven. De roep, het verlangen naar cultuur is sedert een halve eeuw steeds luider en algemeener geworden. Waren het vijftig jaren terug nog onbegrepen enkelingen, die riepen om vernieuwing, thans is de hunkering naar schoonheid bij ieder, die bewust maatschappelijk leeft. Schoonheid is weerkaatsing uit een ongeziene, tijdelooze wereld. Zij kan niet verschijnen zonder de norm, den stijl, die haar opvangt. In de hedendaagsche techniek ligt het begin van den stijl, dien deze tijd architectonisch voort kan brengen. In de stijlcreatie als verstandswerk is de techniek nog de bouwkunst voor. Maar dit behoeft niet lang te duren. Als de stijl ook in de bouwkunst zich zal hebben vastgezet, kan het subjectieve gevoel klare schoonheid scheppen. Stijl zonder schoonheid is denkbaar. Schoonheid zonder stijl is in de bouwkunst een ondenkbaarheid.
A. Plate
Rotterdam, herfst 1941 |
|