De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet corporativisme en NederlandISinds de huidige oorlog ook ons land beroerde wordt er te onzent veel gesproken en geschreven over een maatschappelijk stelsel, dat men als ‘het corporativisme’ aanduidtGa naar voetnoot1). Buitenlandsche stelsels van corporatieve organisatie worden ijverig bestudeerd en de geleidelijke invoering van een bedrijfsorganisatie hier te lande door de commissie-Woltersom heeft het onderwerp uit de theoretische sfeer gehaald. Daar had het eenigszins den glans van een nieuw stelsel van economischen opbouw, voorgestaan door jongere economen, thans is het afgedaald in de sfeer van de practische beslissingen, waar het corporativisme niet alleen met belangstelling, als een theoretische nieuwigheid, wordt bezien, maar kritisch getoetst op zijn vóór- en nadeelen. Daarmede is misschien ook het oogenblik aangebroken, om de wezenstrekken van dit corporativisme nog eens in het kort te schetsen, en daaraan een beschouwing vast te knoopen over de wenschelijkheid, om in een toekomstig Nederland zulk een stelsel te verwerkelijken. Daarbij zal ons blijken, dat vele beschouwingen over dit onderwerp de sociale en de economische bedrijfsorganisatie niet uiteenhouden en zonder nadere rechtvaardiging het corporativisme in den zin van: een organisatie ter bevordering van den socialen vrede, koppelen aan het corporativisme in een anderen zin: organisatie van het maatschappelijk leven met een economisch doel. | |
IIAls wij de verschillende aspecten van alles, wat aan ‘corporativisme’ en ‘bedrijfsorganisatie’Ga naar voetnoot2) gedaan en geschreven wordt, | |
[pagina 37]
| |
op gemeenschappelijke noemers trachten te brengen, treffen ons in het bijzonder drie kenmerken. De hoofdzaak, waar het bij corporatieve organisatie om schijnt te gaan, is de bedrijfs- en beroepsgewijze organisatie. Dat wil dus zeggen (als wij ons tot het bedrijfsleven beperken), dat men de afzonderlijke eenheden, waaruit het bedrijfsleven bestaat, zich doet aaneensluiten tot organisaties, die ongeveer volgens de bedrijfstakken zijn ingedeeld. Wat het begrip ‘organisaties’ inhoudt, laten wij hierbij nog geheel open. De practijk (b.v. van den arbeid der Commissie-Woltersom) leert, dat zij, die de bedrijfsorganisatie tot stand moeten brengen, eenvoudig kunnen beginnen met een inschrijving van de bedrijfsgenooten, verdeeld naar bedrijfstakken. Op papier is dan een aanvang gemaakt met de bedrijfsorganisatie, en de inhoud kan, zoo veronderstelt men, op den vooralsnog ledigen vorm volgen.Ga naar voetnoot1) Een tweede kenmerk van het corporativisme is, dat men in de aldus geschapen corporaties (bedrijfsorganisaties) werkgevers en werknemers tezamen wil brengen. Althans velen van de theoretici en practici in het corporativisme willen dit, niet allen. In Italië namelijk (het eerste land, dat onze aandacht trok door wat het op corporatief gebied tot stand bracht) vereenigen de werkgevers en werknemers zich inderdaad in de organisaties, d.w.z. in de ‘corporazioni’, de overkappende organen van het Italiaansche bedrijfsleven. Daarnaast (of daaronder) bestaan de ‘sindicati’, waar de werkgevers en de arbeiders elkaar niet ontmoeten, maar ieder in eigen kring samenkomen. In Portugal, dat (vooral na de bekende dissertatie van Mr. BrongersmaGa naar voetnoot2)) gaarne als een beter voorbeeld dan Italië en de andere ‘corporatieve landen’ voor Nederland wordt afgeschilderd, is de toestand ook zoo, dat Salazar, als hem dit nuttig lijkt, de afzonderlijke organisaties van de arbeiders en die van de ondernemingen zich laat ontwikkelen, al streeft hij wel geleidelijk een samenwerken van werkgevers en werknemers in één organisatie na; Portugal heeft dus een tusschenvorm. Wat ons eigen land betreft, kunnen we zeggen, dat de meeste theoretici op dit punt eveneens een voorkeur toonen voor de samenwerking van arbeiders en ondernemers (bedrijfsleiders) in | |
[pagina 38]
| |
één lichaam. Ook de practijk, de niet-stelselmatige, maar wel zeer belangrijke practijk te onzent (b.v. in het typografenbedrijf) ging van dat beginsel uit. Het werk echter, dat in den bezettingstijd door de Commissie-Woltersom wordt verricht, berust op den grondslag van de organisatie van het Duitsche bedrijfsleven; het vereenigt ondernemers en ondernemingenGa naar voetnoot1) in organisaties. Van een samenwerking tusschen werkgevers en werknemers in deze organisaties is echter geen sprake. Het is zelfs zeer de vraag, of het nog mogelijk zou zijn, de figuur van samen-werkende werkgevers en arbeiders naderhand in de organisatie, die thans geschapen wordt, in te voegen. Maar vóór wij deze verschillen ten aanzien van het tweede punt nader beschouwen, moeten wij eerst het derde kenmerk noemen, dat aan het verschijnsel, ‘corporativisme’, ‘bedrijfsorganisatie’ eigen is. Vóór het woord bedrijfsorganisatie moeten we, om het begrip aan corporativisme gelijk te stellen of het althans dicht daarbij te brengen, het adjectief ‘publiekrechtelijke’ plaatsen. Dat wil, kort aangeduid, zeggen, dat men met het organiseeren van het bedrijfsleven tevens bedoelt aan de nieuwgeschapen organisaties bevoegdheden op te dragen, die ‘publiekrechtelijk’ zijn, dat wil zeggen tot de taak der overheid behooren. Men acht vele van de bemoeiïngen, die door de ontwikkeling van het maatschappelijk leven aan de overheid zijn toegevallen, te zwaar voor haar of meent althans dat zij beter elders ondergebracht kunnen worden. Daartoe wil men die bevoegdheden overdragen aan lichamen, die uit de maatschappij zelf zijn gevormd. Men wil op die wijze een aanvaardbaren middenweg banen tusschen de ongewenschte uitersten van een staatssocialisme, waarbij het geheele economische leven onmiddellijk door de overheid wordt bestuurd, en een liberalisme, een stelsel van den nachtwaker-staat, waarvan men, zoo het al ooit bestaan heeft, na de oorlogs- en crisiservaringen zeker niet meer gelooft, dat het te handhaven is. Het derde kenmerk, dat wij aan het corporativisme algemeen zien toegekend, is de bij corporatieve bedrijfsorganisatie aanwezige voorkeur voor een afwentelen van bevoegdheden van de overheid op de belanghebbenden. | |
IIIDrie kenmerken, die dunkt mij het corporativisme, zooals het ons in theorie wordt geteekend en zooals het hier en daar in de | |
[pagina 39]
| |
practijk wordt toegepast, in hoofdtrekken aanduiden. Het valt echter niet te ontkennen, dat er in het zoo geschetste beeld van ‘het’ corporativisme geen eenheid heerscht. Er zijn op zijn minst twee tamelijk verschillende richtingen van denken en werken in dit corporativisme op te merken. Eenheid is er alleen, zoolang men zich bij de ‘organisatie’ beperkt tot een zuiver-formeele indeeling van het economische leven in bedrijfstakken en een even formeele registratie van de bedrijfsgenooten, die men verplicht zich daartoe op te geven.... en dan aan hun lot overlaat, tot de leidende overheid of het bestuur van de bedrijfsorganisatie er toe overgaan, dit skelet van organisatie met vleesch te bedekken om het tot een levend wezen te maken - tot het, met andere woorden, van ‘organisatie’ tot ‘orgaan’ wordt. De vraag, die alles beheerscht, is: welke taak komt aan de bedrijfsorganisaties toe? Zoodra men echter over den gewenschten inhoud van de be drijfsorganisatie gaat spreken, komen twee mogelijke vormen daarvan naar voren. De eene houdt in, wat we in Nederland gewoon waren als ‘bedrijfsorganisatie’ aan te duiden: het scheppen van lichamen van werkgevers en werknemers, die zich ten doel stellen over sociale onderwerpen overleg te plegen en zoo mogelijk ook regelen op te stellen, - de andere is de ‘bedrijfsorganisatie’ in den zin van de Commissie-Woltersom, het bedrijfs- en beroepsgewijze in één organisatie samenbrengen van de ondernemers, meestal met het doel, de talrijke regelingen, die door crisis en oorlog noodzakelijk worden, gemakkelijker te kunnen uitvoeren, eventueel ook om ze beter te kunnen vaststellen. De Duitsche bedrijfsorganisatie is (evenals het werk van de Commissie-Woltersom hier te lande) een duidelijk voorbeeld van de laatste richting, de corporatieve systemen van Italië en Portugal blijven zweven, elk op zijn wijze, tusschen de ‘bedrijfsorganisatie’ in den zin van (voornamelijk sociale) samenwerking tusschen werkgevers en werknemers en die, welke overheidsleiding van het economische leven door middel van vertegenwoordiging van de bedrijfsgenooten inhoudt. Het werd zooeven reeds vermeld. Interessant zijn in dit verband de mededeelingen over den corporatieven opbouw in Spanje, die Vicente Gay onlangs publiceerde.Ga naar voetnoot1) Daaruit blijkt, dat niet alleen in Spanje, zooals in Portugal en Italië, de twee richtingen van: afwenteling van overheidsbemoeiïngen op bedrijfsorganen, en: sociale samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders, niet dooreen zijn gemengd, maar beide | |
[pagina 40]
| |
functies aan twee verschillende soorten van organen zijn toevertrouwd. Er bestaan namelijk in Spanje ‘Centrales nacional-sindicalistas’, die de ondernemers en de arbeiders vereenigen in de syndicalistische orde. Zij hebben hun werkzaamheden vooral op het sociale terrein, zooals blijkt uit de opsomming, die Gay t.a.p. geeft: zij regelen de vakopleiding, beslissen arbeidsgeschillen, zorgen voor de arbeidsbemiddeling, voor de arbeids- en productiestatistieken enz. Daarnaast bestaan de ‘Sindicatos nacionales’, gevormd uit vrijwillig toetredenden, die het economisch beleid bespreken en voorbereiden, elk voor één product of voor een groep van producten. Zij adviseeren de Regeering, want in een land als Spanje met weinig gebonden economischen bouw acht men het gewenscht, dat bij de nu opgetreden ‘leiding’ in het economische leven de Staat de touwtjes in handen houdt. Waar het voor ons echter op aankomt, is dit, dat de Spaansche economisten en staatslieden (nog duidelijker dan die in Duitschland) gevoeld hebben, dat er een zekere tegenstelling, op zijn minst een zeker verschil bestaat tusschen de sociale bedrijfsorganisatie (het overleg in arbeidszaken tusschen ondernemers en arbeiders) en de economische bedrijfsorganisatie (het scheppen van lichamen in alle bedrijfstakken, die een deel van de regeeringstaak op economisch gebied kunnen overnemen); en zij hebben aan dit inzicht uiting gegeven door tweeërlei lichamen te scheppen. Het kan tot een juist inzicht in het verschijnsel ‘bedrijfsorganisatie’ of ‘corporativisme’ bijdragen, ons van dat onderscheid goed rekenschap te geven. | |
IVDe motieven, waarop men een corporatieve organisatie van het maatschappelijk leven verdedigt, zijn van tweeërlei aard: men verwerpt denkbeelden, die vroeger over den bouw van de maatschappij werden verkondigd, en stelt er een eigen ideologie tegenover of ervoor in de plaats. De opvatting, waartegen de verdedigers van het corporativisme zich inzonderheid richten, zijn het economische liberalisme en het Marxisme. In het laatste verwerpt men den klassenstrijd en, wat de algemeene lijn der denkbeelden betreft, al datgene, wat Marx en zijn aanhangers nog van de liberale geestesrichting in hun denken hadden overgehouden. ‘Se noi volessimo credere, per pura ipotesi, a questo capitalismo dell' ultima ora, noi arriveremo de plano al capitalismo di stato, che non è altro che il socialismo di stato rovesciato,’ zegt | |
[pagina 41]
| |
MussoliniGa naar voetnoot1), dus iemand, aan wiens uitingen over corporativisme we een zeker gezag niet kunnen ontzeggen. Het tweede aanvalspunt der corporativisten is het liberalisme, zooals dezelfde schrijver zegt: ‘Oggi possiamo affermare che il modo di produzione capitalistica è superato, e con esso la teoria del liberalismo economico che l'ha illustrato e apologizzato’Ga naar voetnoot2). Het liberalisme gaat uit van de veronderstelling, dat ieder, die medewerkt aan het economische leven, slechts zoo goed mogelijk zijn eigen belang hoeft te behartigen, om daarmede tevens het algemeen belang te dienen. De afzonderlijke factoren in het maatschappelijke leven worden ‘led by an invisible hand’ (zooals Smith zegt), die hun bewegingen tot een volmaakte harmonie ordent. De ervaring, in het bijzonder die van den crisistijd, heeft wel geleerd, dat aan de automatische werking en samenwerking tot het algemeen welzijn der economische factoren een en ander ontbreekt. Als wij bij het beeld van de ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith blijven, kunnen we zeggen, dat de ervaring heeft geleerd, dat: 1o. die hand niet altijd en overal haar regelende werking uit oefent, en 2o. zij soms niet werkt als de hand van een het goede willenden en bewerkenden wereldgeest, maar van machten, wier ethische papieren aanzienlijk lager staan. In de economische crisis bleek het markt- en prijsmechanisme van de liberale economie onvoldoende in staat, de arbeiders, die op een of andere plaats uit het arbeidsproces werden gestooten, weer in de productie in te schakelen. De oorlogstijd heeft ons verder laten zien, dat een billijke verdeeling van de beschikbare goederen bij algemeene schaarschte niet of niet alleen volgens dit markt- en prijsmechanisme kan geschieden, maar een ingrijpende leiding van de overheid vereischt. Voor de gevallen, waarin de ‘onzichtbare hand’ een verkeerde hand is geworden, is het voldoende te verwijzen naar de kartels en trusts, waarvan wij zeker niet alle werkzaamheid ongewenscht mogen noemen, maar die toch in de gevallen, waarin zij een mo- | |
[pagina 42]
| |
nopolistische positie hebben en die misbruiken, gezegd kunnen worden de idyllische harmonie der economische krachten zeer te verstoren. Daartegen dus richt zich het corporativisme. Het verwerpt de opvatting, dat de economische factoren op ‘natuurlijke’ wijze zouden samenwerken - en dat die vorm van samenwerking tot geen enkelen prijs door overheidsingrijpen of zelfs door een aaneensluiting, die van de maatschappij zelf uitgaat, mag worden veranderd. Het keert zich dus ook tegen de leer, dat de minder bevoorrechten in de maatschappij niet door bewust ingrijpen aan een beter bestaan moeten worden geholpen. Tevens echter keert het zich tegen de opvatting, dat een verbetering in de positie van die minder bevoorrechten met geweld mag en moet worden verkregen: het verwerpt den Marxistischen klassenstrijd. Hier zien wij dus weer de beide zooeven genoemde elementen van het corporativisme verschijnen: het streven naar samenwerking van arbeiders en werkgevers in plaats van strijd ter bereiking van sociale doeleinden, en de overtuiging, dat het huidige economische leven een zeker ingrijpen van overheidswege (bij het corporativisme door middel van organen uit het maatschappelijke leven) noodig heeft. De vraag is dus: bestaat er een centrale gedachte, die het economische en het sociale corporativisme tot een harmonisch geheel vereenigt? | |
VInderdaad is er een ideologie, die de beide vormen van ‘bedrijfsorganisatie’, van ‘corporativisme’, omspant. Zooeven, toen wij spraken over de huidige bedrijfsorganisatie in Nederland, aarzelden wij even tusschen den term ‘bedrijfsorganisaties’ en dien van ‘bedrijfsorganen’. De twee woorden hebben duidelijk een verschil in beteekenis: ‘organisatie’ heeft iets in zich van een instelling, een kunstmatig geschapen iets, ‘orgaan’ daarentegen wijst op den (natuurlijken) oorsprong van die instellingen in een ‘organische’ orde der maatschappij. Nu kan men ‘organische orde’ in tweeërlei zin opvatten. Men kan ermede bedoelen, dat onze bestaande maatschappij zich moet ontwikkelen in de richting van een gedachte ideaal-maatschappij, waarin een ‘natuurlijke’ orde heerscht; een denkbeeld, dat vooral in Roomsch-Katholieke kringen opgeld doet, doch vele theorieën van andersdenkenden min of meer heeft doortrokken. Men kan met ‘organische orde’ ook bedoelen, dat men geen maatschappij wil, die gevormd is naar de beginselen van het in- | |
[pagina 43]
| |
dividualisme of, naar Marxistische opvattingen, in twee of meer elkaar bestrijdende groepen verdeeld is. Het woord is dan een, bloot negatieve afwijzing van het liberalisme en van het dogmatische socialisme, zooals we die bij alle voorstanders van een corporativisme vinden. Meestal echter zit aan die afwijzing een geestelijke achtergrond vast, die van de ‘organische orde’ in de eerste beteekenis, die wij zooeven noemden. Het is van belang, ons dat bij de studie van ‘corporatieve’ vraagstukken goed voor oogen te houden. Men denkt zich vaak achter de huidige maatschappij, die door het individualisme en de klassentegenstellingen uit haar voegen zou zijn geraakt, een ideale maatschappij, die de uitwerking is van een kant en-klaar gereed liggend maatschappijbeeld voor de toekomst. Dat brengt bij het theoretiseeren over de toekomstige maatschappelijke ontwikkeling het gevaar mede, dat men zulk een ‘organische orde’ postuleert, waarin de huidige maatschappij op korter of langer termijn zou hebben te verkeeren, instede van zich af te vragen, hoe de - van geval tot geval wisselende - nieuwe maatschappelijke vormen zich uit de bestaande kunnen ontwikkelen. Met andere woorden: laten wij ons, bij de studie van deze zaken, vooral hoeden voor een natuurrechtelijke utopisme, waartoe de Roomsch-Katholieke denkbeelden - maar deze niet alleen! - alras leiden. Het utopisch karakter van deze ‘organische’ opvatting blijkt strikt genomen, eerst als men de corporatieve gedachte gaat verwezenlijken. Alvorens daarover te spreken, dienen wij ons eerst nog af te vragen, of de voorstelling van een ‘natuurlijke’, ‘organische’ orde in het maatschappelijk leven op zichzelf juist is. De vraag rijst, of de elementen van het economische leven volgens een ‘natuurlijk’, ‘organisch’ patroon zijn samen te vatten.... en of die organisatie sociale of economische voordeelen belooft. De eerste vraag is tot op zekere hoogte bevestigend te beantwoorden. Inderdaad kan men tal van bedrijven zoo in bedrijfstakken indeelen, dat min of meer ‘natuurlijk’ bijeenbehoorende ondernemingen ook in één organisatie samenkomen. Dat dit tot het uiterste zou zijn door te voeren zonder vrij willekeurige indeelingen te maken, is echter betwistbaarGa naar voetnoot1). De historicus zal zich herinneren, dat Dante Alighieri (als schrijver of als schilder, daarover is men het niet eens) tot het Florentijnsche gilde van de dokters en apothekers behoorde. Maar wij behoeven waarlijk niet tot | |
[pagina 44]
| |
de veertiende eeuw terug te gaan, nu de huidige problemen van bedrijfsorganisatie ons toonen, hoe netelig de indeeling soms is, hoe weinig zij althans te maken heeft met een ‘natuurlijke’ orde in de maatschappij. Men behoeft zich slechts te realiseeren, dat de vraag, of de zuivelindustrie bij den landbouw of bij de nijverheid behoort, niet naar ‘natuurlijke’ criteria, maar slechts als utiliteitsvraag kan worden opgelost; - men behoeft slechts te begrijpen, dat handel en bankwezen wel naast landbouw, veeteelt, mijnbouw en industrie staan, maar toch weer op een bijzondere wijze met ieder van die groepen verbonden zijn (wij spreken nog slechts over de hoofdproblemen, en niet over de talrijke détailvragen, die zich kunnen voordoen!), om in te zien, dat zelfs voor de bloote indeeling in ‘corporaties’, voor het maken van het louter formeele bestek, méér noodig is dan de leer van een ‘organische’ maatschappij-orde. Laten we echter een oogenblik aannemen, dat zulk een indeeling in corporaties en onderafdeelingen daarvan zonder al te groote moeilijkheden te maken is; zijn dan de sociale en economische problemen met één slag opgelost? Het heeft er weinig van. Slechts een opvatting, die in de ‘organische orde’ een (bovennatuurlijk gefundeerde) ‘natuurlijke’ orde ziet, kan hierin een bijzonder heilsmiddel zien. Als eerste en voornaamste doel van de corporatieve organisatie stelt men veelal den socialen vrede, die eruit zou voortvloeien. Nu zal de wil, om voor de Marxistische ideologie iets anders in de plaats te stellen, weinig verzet ontmoeten. Den klassenstrijd zien wij allen (wanneer hij nog bestaat) gaarne verdwijnen. Een tweedeeling van de maatschappij in werkgevers en werknemers, die onder den invloed (of: volgens de theorie) van het Marxisme wordt verscherpt, kan veel kwaad stichten. Wij moeten echter wel bedenken, dat de werkelijke maatschappij met haar landbouwers en middenstanders, haar kleine zelfstandigen en de steeds talrijker wordende figuren, die tusschen ‘kapitalist’ en ‘arbeider’ in staan, het onjuiste van zoo'n schematische tweedeeling duidelijk aantoont. Voorzoover zij bestaat is voorts die tegenstelling tusschen de maatschappelijke hoofdgroepen in den tijd tusschen Marx en ons aanzienlijk verzwakt; de samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders heeft, zeker te onzent, reeds tot een zelden onderbroken socialen vrede geleid. Getuigt het echter van werkelijkheidszin, om niet alleen den klassenstrijd als (uitsluitend of ten minste zeer belangrijk) verklaringsbeginsel van de maatschappij terzijde te stellen, maar ook het bestaan van tegenstellingen tusschen de verschillende klassen | |
[pagina 45]
| |
in de maatschappij te ontkennen? Mij dunkt van niet. Het kan zijn, dat die tegenstellingen in de maatschappij van de toekomst kleiner zullen zijn dan thans; voor den overgang in een nieuwen toestand doen wij er echter goed aan, ons het bestaan ervan duidelijk voor oogen te houden. Zonder dit immers hebben wij geen open oog meer voor de practische mogelijkheden en moeilijkheden, die de verwezenlijking van hervormingsplannen meebrengt. De ‘organische’ opvatting van de maatschappij ziet de samenleving dikwijls als een ‘natuurlijke’ orde, waarin ieder lid slechts die ‘natuurlijke’ lijnen te volgen heeft om tot zijn welzijn èn dat van het geheel bij te dragen. Als wij de dingen gaarne concreet bezien, zouden wij zelfs CopelandGa naar voetnoot1) kunnen volgen, die betoogt, dat er eigenlijk geen ‘interests of a community’ bestaan, die wij gezamenlijk zouden moeten bevorderen, maar dat slechts hier en daar een ‘community of interests’ aanwezig is, die het belang van dezen en genen factor in het economische leven parallel laat loopen of laat samenvallen. Zoo principieel behoeven wij de zaak echter nog niet te stellen, om in te zien, dat, of er een corporatieve organisatie bestaat of niet, zekere maatschappelijke tegenstellingen blijven bestaan en zij slechts verzoend, niet weggevaagd kunnen worden. De ‘natuurlijke’ inrichting der maatschappij bij Adam Smith en zijn volgelingen heeft door het geforceerde optimisme van de wereld-die-zichzelf-geneest den spotlust opgewekt. Maar is de ‘natuurlijke’ loop van zaken in een ‘organische’ en ‘corporatieve’ maatschappij minder natuurrechtelijk, minder ver van de werkelijkheid verwijderd? De leerboeken der economie spreken sindslang schouderophalend over den ‘homo economicus’, het starre en onwezenlijke menschbeeld van de klassieken. Zijn wij echter niet bezig een ‘homo socialis’ in het leven te roepen, die even onwezenlijk is en de bouwsteen is van een economische structuur, die door haar vaagheid èn onjuistheid weinig of geen houvast biedt voor een verstandig hervormingsstreven? Deze ‘homo socialis’, de ideale mensch van de theoretische bouwers van de corporatieve samenleving, is een onwezenlijk iemand, die zijn werkelijke belangenconflicten met anderen en andere groepen vergeten schijnt, zoodra hij in zijn corporatieve groep met die anderen rond één tafel is gezeten. In deze theorieën schuilt tweeërlei misverstand: het denkbeeld, dat een corporatieve organisatie zonder meer den ‘socialen vrede’ verzekert, en de opvatting, dat de mensch een ‘natuurlijke plaats’ in de samenleving zou hebben. | |
[pagina 46]
| |
Over het eerste punt hebben wij reeds een en ander opgemerkt. Het is duidelijk, dat het bloote samenbrengen van werkgevers en werknemers (en ook b.v. van verschillende ondernemers) op zichzelf geen bijdrage tot den socialen vrede beteekent. Die wordt slechts bereikt, als de partijen uit eigen beweging tezamen komen met het doel, samen naar een oplossing van de hangende vraagstukken te zoeken. Dit is ook de rechtvaardiging van de geleidelijke ontwikkeling van de ‘particuliere’ bedrijfsorganisatie, zooals in de achter ons liggende jaren in Nederland werd nagestreefd, en toont duidelijk de geringe werking van een bedrijfsorganisatie, die van overheidswege wordt opgelegd en verder gaat dan de wil van partijen reikt. Natuurlijk kan ook in dit laatste geval een vorm van ‘socialen vrede’ worden tot stand gebracht.... maar dan op andere wijze, dan wij hier te lande wenschen. Italië's corporativisme is hiervan een duidelijk voorbeeld: de werkgevers en de werknemers komen in de corporaties bijeen, maar als derde groep spreken daar de vertegenwoordigers van de overheid mede. De ervaring van het corporativisme daar te lande leert, dat de overheidsvertegenwoordiging zeer dikwijls den doorslag geeft bij het beslechten van arbeidsgeschillen; een instelling als de ‘Magistratura del Lavoro’ bedoelt ook niet anders, dan arbeidsgeschillen van overheidswege tot een oplossing te brengen. Het kan onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk zijn, van overheidswege in de maatschappelijke verhoudingen in te grijpen en een organisatie van de leden der maatschappij tot stand te brengen. Maar laten wij ons er wel rekenschap van geven, dat dan een ‘bedrijfsorganisatie’ aanwezig is in den zin van: overheidsingrijpen in het economische leven door inschakeling van bedrijfslichamen, en niet in de beteekenis van: spontane bedrijfsgewijze samenwerking van de productiefactoren, zeker niet als men daaraan den zooeven genoemden ideologischen achtergrond van een ‘natuurlijke’ maatschappelijke orde zou willen toevoegen. Dit eerste punt betrof de werking van die ‘natuurlijke orde’, haar vermogen, om den socialen vrede te verzekeren. Het tweede punt is nog principieeler van karakter; het is de vraag: is zulk een ‘natuurlijke’, ‘organische’ orde denkbaar en wenschelijk? Hierboven werd reeds opgemerkt, dat men haar bestaan kan ontkennen. Als wij den grond daarvan aangeven, is het onwenschelijke van het dogmatische streven naar zulk een orde tevens verklaard. Er spreekt hier namelijk een mensch- en levensbeschouwing mede, die voor velen, en zeker voor vele Nederlanders, ten eenenmale onaanvaardbaar is. | |
[pagina 47]
| |
‘Auch die vollständigste psychologische Erkenntniskönnte die gerechte Verteilung von Arbeitsaufgaben und Befriedigungen nicht leisten, nicht nur, weil der Mensch immer doch mehr ist als alles von ihm wiszbare, sondern, weil auch die Situation des Ganzen immer so wäre, dasz ein Zusammentreffen zwischen Zahl und Art der zur Verfügung stehenden Menschen und der zur Verfügung stehenden Arbeitsaufgaben und Mittel nie einträte. Aber es handelt sich noch um anderes; in diesen Vorstellungen wird gedacht, als ob es angeborene und entgültige Menschenartung gebe und ein zu konstruierendes richtiges Ganze mit seinen möglichen Orten zur Besetzung mit Menschen, welche das Ganze in Bewegung halten. Da es beides nicht geben kann, vielmehr beides sich wandelt und in der Zeit zutag kommt, stets verfallend und stets neu und anders bauend, so ist in diesem unruhigen Prozesz der Kampf selbst ein mitschaffender, den Menschen erst hervorbringender und prägender Faktor’.Ga naar voetnoot1) Ik heb mij dit citaat veroorloofd, omdat Jaspers hier (in meer algemeen verband) duidelijk aangeeft, waar de fout van een dogmatische, alles-omvattende indeeling van de menschen in vakken en hokjes schuilt: de mensch is méér dan een meetbare en berekenbare hoeveelheid denk- en werkkracht (in ons geval dus productiecapaciteit), de kern en het wezen van zijn mensch-zijn steken juist in de menschelijke persoonlijkheid, die tot uitdrukking komt in een zekere vrije levenssfeer, onvereenigbaar met een vast bepaalde en definitieve indeeling van den mensch in deze of gene groep, met een onwrikbaar aanwijzen van één maatschappelijke plaats aan ieder mensch. Niemand zal willen volhouden, dat een mensch immer de vrijheid heeft, zijn eigen maatschappelijke plaats te bepalen, of dat nooit een aaneensluiting van de verschillende maatschappelijke factoren tot stand gebracht worden. Een verstandige aaneensluiting, geleidelijk ontstaande, kan uitstekende resultaten hebben. Maar men stelle zich niet te veel voor van een dogmatisch corporativisme naar ‘natuurlijke’, ‘organische’ criteria, dat ver uitschiet boven de behoeften en wenschen van het bedrijfsleven zelf. ‘Hij beteekent de mechaniseering van het staatsleven tot het uiterste: elk economisch belang georganiseerd en verzelfstandigd. Overorganisatie zonder weerga,’ zegt HuizingaGa naar voetnoot2) over den corporatieven staat; voor de corporatieve maatschappij houden zijn woorden evenzeer een waarschuwing in, die bij ieder Nederlander weerklank zal vinden. | |
[pagina 48]
| |
VIDe mensch- en levensbeschouwing, die spreekt uit het natuurrechtelijke corporativisme, bleek ons niet aan te trekken. De mogelijkheid om een alomvattend corporatief stelsel te verwezenlijken, bleek ook kleiner te zijn dan men wel veronderstelt. Nu rest nog de vraag: als wij even afzien van de geestelijke tekorten van het corporativisme, en verder aannemen, dat een algemeen corporatief stelsel in Nederland zonder al te groote moeite te verwezenlijken zou zijn, zou het dan voor de specifieke economische problemen van ons land een oplossing bieden? Sociale bedrijfsorganisatie bleek groot nut te hebben en in Nederland een beproefde instelling te zijn. Verdere ontwikkeling daarvan is uiteraard gewenscht, mits zij van het maatschappelijke leven uit geschiedt: een sociale bedrijfsorganisatie, die wordt opgelegd, kan een socialen vrede tot stand brengen, maar niet een waarop de Nederlander prijs stelt. Nu wij de natuurrechtelijke samensmelting van de sociale en de economische bedrijfsorganisatie theoretisch noch praktisch aanvaarden, rest nog de vraag, of en in hoeverre op economisch gebied een bedrijfsorganisatie nut kan stichten. In dezen luidt de conclusie niet anders dan op het sociale terrein: een beperkte, op bepaalde doeleinden gerichte organisatie kan daar nut hebben; schematische overorganisatie brengt eer nadeel dan voordeel. Het ligt voor de hand, dat het bedrijfsleven bepaalde belangen heeft, die aan alle ondernemingen gemeen zijn en die daarom met voordeel gezamenlijk, door één orgaan kunnen worden behartigd. Normalisatie, industrieele eigendom, faillissementsrecht, verkeerspolitiek, verzekeringswezen, industrialisatie, vakopleiding, statistiek, douanebepalingen, belastingen: het zijn alle onderwerpen, die een groot deel van het bedrijfsleven rakenGa naar voetnoot1); het heeft zijn nut, deze vraagstukken gezamenlijk tot een oplossing te brengen. Het is niet onmogelijk, dat in de toekomst een corporatieve organisatie van het bedrijfsleven (dat wil in dit geval zeggen: van de ondernemers en/of ondernemingen) de taak, die tot dusverre veelal door de werkgeversvereenigingen, de hoofdcommissie voor de normalisatie en dergelijke werd vervuld, zal overnemen. Het feit, dat deze taak in het verleden niet werd verwaarloosd, maakt, dat zulk een ontwikkeling nog niet noodzakelijk lijkt; men kan zich zeer wel denken, dat de genoemde gezamen- | |
[pagina 49]
| |
lijke belangen evenals vroeger telkens door een orgaan-ad-hoc worden behandeld.... en toch goed geschieden. Naast deze onderwerpen, waaraan men in georganiseerde werking zijn krachten kan wijden, is er een groot terrein van het bedrijfsleven, waar voor een algemeene corporatieve organisatie geen taak weggelegd schijnt te zijn. Laten wij ter oriënteering twee vraagstukken noemen, die in de toekomst voor Nederland ongetwijfeld zeer belangrijk zullen zijn: ons land zal zijn bedrijfsleven moeten opbouwen, het zal voorts zijn internationalen handel weer tot bloeimoeten brengen. Het zijn natuurlijk niet de eenige problemen die zich zullen voordoen; het zijn zeker wèl uiterst belangrijke vraagstukken. Als wij ons eens afvragen hoe ons economische leven deze vraagstukken zal moeten aanvatten, kunnen wij uiteraard geen ‘richtlijnen’ uitstippelen en ‘plannen’ maken: dat zal eerst mogelijk zijn, als men in die situatie staat, en het zal door deskundigen moeten geschieden. Maar wel kunnen we nu al zien, dat een ‘corporativisme’ bij de oplossing van die problemen weinig steun zal bieden. Kan bij den opbouw van het bedrijfsleven een corporatieve organisatie veel nut stichten? Het valt te betwijfelen. Er zal ondernemingsgeest noodig zijn, kapitaal moeten worden verschaft, de overheid zal misschien in moeilijke gevallen de helpende hand moeten uitsteken.... maar wat vermogen ‘corporaties’ hier? Als het erom ging, bestaande bedrijfstakken te bewaren en te beschermen, zou men aan algemeene lichamen van die bedrijfstakken een taak kunnen toedenken. Maar na den oorlog gaat het erom, den ondernemingsgeest op nieuwe punten te richten en de hand aan den ploeg te slaan, en daarom is vóór alles een krachtig initiatief van verschillende zijden noodig, waarbij ‘corporaties’ niet veel meer zouden kunnen doen dan - toezien. Ten aanzien van de ontwikkeling van den handel van Nederland met het buitenland begrijpt ieder dat hier, evenals in andere gevallen, een samenwerking van tal van zijden noodig zal zijn. Nederlandsche handelaren zullen met hun buitenlandsche collega's contact moeten zoeken of oude banden weer aanknoopen, onze officieele buitenlandsche vertegenwoordigingen (inzonderheid de consulaire dienst) zullen hun uiterste best hebben te doen en daartoe waarschijnlijk uitgebreid dienen te worden, de Nederlandsche Kamers van Koophandel in het buitenland hebben hun taak naast het werk, dat buitenlandsche vertegenwoordigingen voor Nederlandsche firma's verrichten, de Economische Voorlichtingsdienst kan hier een rol spelen, en zoo kan men doorgaan. De opsomming, | |
[pagina 50]
| |
hier gegeven, is voldoende om in te zien, dat hier een ‘corporatieve organisatie’ (van wie? - want de deelnemers aan dit deel van het economische leven zijn veelal nog onbekend!) geen baat kan brengen. Men begrijpe mij wel: het lijkt geenszins uitgesloten, dat er ‘nieuwe organen’ ontstaan, die een taak, misschien zelfs een zeer belangrijke taak, bij de ontplooiïng van de Nederlandsche wereldeconomie kunnen hebben. Het voorbeeld wijst echter duidelijk aan, dat men met een dogmatisch ‘corporativisme’, het indeelen in bedrijfstakken en het oprichten van vertegenwoordigende lichamen van het bedrijfsleven, misschien geen kwaad doet, maar in ieder geval ook nog geen stap verder is. Juist voor een land als Nederland, dat sterk aan het internationale verkeer gebonden is, heeft corporatieve organisatie weinig zin. Dat wil niet zeggen - laat ik het nog eens uitdrukkelijk herhalen -, dat voor ‘nieuwe organen’ geen belangrijke taak kan zijn weggelegd. Maar die organen zullen dan naar de behoeften van het geval en het oogenblik gevormd moeten worden. Het werk van den economischen opbouw, dat valt te verrichten, moge men niet in een abstract schema wringen, maar telkens naar de eischen van de situatie aanvatten. Een abstract en vaag schema van een ‘corporatieve maatschappij’ helpt hier niets en maakt den gemiddelden burger, àls men zulk een ‘papieren’ corporativisme gaat uitwerken, door het utopische schema alleen maar kopschuw voor een goede organisatie van het bedrijfsleven. Door practischen arbeid, van geval tot geval ingesteld op de werkelijke behoeften van het economische leven en geruggesteund door de overheid, die zonder twijfel op vele plaatsen de helpende hand zal moeten bieden, geeft men blijk van de nuchterheid en den werkelijkheidszin, waarmede wij ons gaarne gelukkig prijzen. Daarnaast heeft die andere ‘bedrijfsorganisatie’ bestaansrecht, die bestaat in het sociale overleg tusschen werkgevers en arbeiders, zooals het in Nederland sinds vele jaren tot zegenrijke resultaten heeft geleid en waaraan men krachtig dient voort te bouwen. Op sociaal èn op economisch terrein kunnen zoo vormen van ‘organisatie’ ontstaan, die de overheid en de betrokkenen doen samenwerken in het belang van de verschillende deelen der maatschappij. Als men de sociale en de economische organisatie op hun eigen mérites beziet en nuchter waardeert, geeft men blijk, niet alleen Adam Smith's ‘homo economicus’ als een onwezenlijke abstractie te beschouwen, doch den stijven ‘homo socialis’ van de dogmatische corporativisten een even groot gevaar te achten voor | |
[pagina 51]
| |
een nuchteren kijk op het maatschappelijke leven en voor een gezonde opvatting van den mensch, welke aan diens waarde niet te kort doet.
J. Barents |
|