De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De financiering van de oorlogsschuld en de behoeften van het bedrijfslevenIn De Gids van September 1940 heeft Prof. Weststrate in een artikel getiteld ‘Hoe worden de kosten van herstel en wederopbouw betaald?’ nagegaan, op welke wijze de Staat te werk kan gaan om de kosten te dekken, welke het gevolg zijn van den oorlog en het herstel van de oorlogsschade, voor zoover het op de staatsfinanciën drukt. Zijn conclusie was, dat aan de verschillende vormen van dekking dezer kosten - belastingheffing, speciaal heffing-ineens, vrijwillige of gedwongen leening, geldschepping - bezwaren van verschillenden aard verbonden zijn, zoodat de oplossing van het probleem zal moeten geschieden langs den weg van het compromis, terwijl deze compromismethode van financiering gepaard zal moeten gaan met een voortgezet uitgebreid stelsel van rantsoeneering en prijscontrôle ter voorkoming van een algemeene prijsstijging. Tenslotte wees hij er op, dat hoe harder ons volk werkt, hoe meer het produceert, des te geringer de reëele kosten van den oorlog zullen zijn en des te gemakkelijker ook de geldkosten zullen kunnen worden gedragen. De financieringspolitiek moet dus worden gesteund door, of liever: moet worden gebaseerd op een doeltreffende en doortastende politiek tot opvoering van de productie. Ik deel de opvattingen van Prof. Weststrate, ook wat de door hem aanbevolen methode van financiering der staatsschuld betreft. Ik zie zelfs sterker nog dan hij de noodzakelijkheid van een heffingineens na dezen oorlog, die den Nederlandschen Staat zoo ontzaglijk veel meer kost dan de oorlog van 1914-1918, omdat ditmaal Nederland er rechtstreeks in betrokken is. In de jaren na 1918, toen het vraagstuk aan de orde werd gesteld, was ik een tegenstander van een heffing-ineens, omdat ik van meening was, dat de stijging van de staatsschuld tijdens de oorlogsjaren, hoe aanzienlijk zij ook mocht zijn, door een voortgezette politiek van bezuiniging op de openbare uitgaven, gepaard aan opvoering van het nationaal belastbaar inkomen door stimuleering van de productiviteit van het bedrijfsleven, binnen afzienbaren tijd zou kunnen worden tot staan gebracht. Daarna zou de staatsschuld geleidelijk kunnen worden verminderd, zonder dat het daartoe noodig was zijn toevlucht te nemen tot het middel van een heffing-ineens met alle daaraan verbonden bezwaren. Inmiddels is sinds de dertiger jaren de staatsschuld voortdurend en in | |
[pagina 21]
| |
snel tempo gestegen, terwijl ik met Prof. Weststrate voorzie, dat de kosten van dezen oorlog, voorzoover de Staat die heeft te dragen, voor ons land in de milliarden zullen loopen. Onder die omstandigheden is het in hooge mate ongewenscht deze door normale financieringsmethoden te delgen. Welke vorm van heffingineens gekozen zal moeten worden, is een tweede vraag. Ik zou veel gevoelen voor een zoodanige, waarbij de nadruk viel op rechtstreeksche vermindering van het bedrag der uitstaande leeningen, een maatregel dus in den trant van b.v. een tierceering der staatsschuld. Niet in dezen zin, dat ieder, die obligaties Nederland heeft, een derde gedeelte daarvan zal moeten afstaan. Maar in dezen zin, dat in totaal een derde deel der staatsschuld zal moeten verdwijnen en dat zij, die in de daartoe strekkende heffing worden aangeslagen, hun schuld door inlevering van obligaties-Nederland kunnen kwijten. Prof. Weststrate heeft terecht in het licht gesteld, dat staatsschuld, in eigen land aangegaan, van het standpunt der geheele volkshuishouding beschouwd, niets anders beteekent, dan dat het geheele volk schuld heeft aan een deel van het volk, dat practisch misschien bijna weder het geheele volk omvat. Hieruit volgt, dat de volkshuishouding als geheel niet zou verarmen, al werd de geheele binnenlandsche staatsschuld geannuleerd. Wat wij thans bij onze belastingaangifte als ‘vermogen belegd in Nederlandsche staatsfondsen’ aangeven, is van uit den gezichtshoek van de volkshuishouding slechts ‘schijnwelvaart’ of ‘schijnrijkdom’. Zooals uit het voorafgaande blijkt, heeft Prof. Weststrate een open oog niet alleen voor de eischen, welke de economische toestand aan de staatshuishouding stelt, maar ook voor de repercussie daarvan op de volkshuishouding. Hij ziet de noodzakelijkheid in van sterke opvoering van de productie, met name wanneer de oorlog tot het verleden zal behooren en eenerzijds tal van grondstoffen, die thans niet of uiterst schaarsch voorhanden zijn, weder zullen kunnen worden ingevoerd, anderzijds weder op de productie voor de voorziening in vredesbehoeften het zwaartepunt zal komen te liggen. Dit beteekent, dat deze dan niet alleen nieuwe werkkrachten, doch tevens in belangrijke mate nieuw kapitaal zal behoeven. Nu heeft Prof. Weststrate intusschen - het viel trouwens buiten het kader van zijn beschouwingen - niet de vraag besproken, in hoeverre het mogelijk is bij de financiering van de oorlogsschulden van den Staat tevens rekening te houden met de behoefte aan veel kapitaal voor de bedrijven. Deze toch hebben niet alleen na den oorlog de opgebruikte voorraden van allerlei | |
[pagina 22]
| |
voor ons volk noodzakelijke artikelen, als kleedingstoffen, voedingsmiddelen, bouwmaterialen, kunstmeststoffen enz., enz. weder aan te vullen, maar ook de outillage der ondernemingen weer op peil te brengen. Ongetwijfeld zal daarnaast behoefte bestaan aan uitbreiding van bestaande en vestiging van nieuwe ondernemingen. Terecht merkte Het Vaderland van 6 December j.l. in een hoofdartikel op, dat men over het algemeen, in de besprekingen van de Europeesche toekomst, te weinig rekening houdt met de verwoestingen ten gevolge van den oorlog; ‘Wij kunnen zelf nagaan’, aldus de redactie, ‘nu reeds na anderhalf jaar bezetting, wat er al zoo verslijt: onze schoenen, onze kleeren, de verf op onze muren, de fietsbanden, enz., enz. Om van de veestapel en de kracht van onzen bodem (bij gebrek aan voldoende bemesting) niet eens te spreken.’ Teneinde dit tekort aan noodzakelijke levensbehoeften en verbruiksartikelen in te halen, de voorraden weder op peil te brengen en te houden en werkgelegenheid te verschaffen aan de talloozen, die ten gevolge van het eindigen van den oorlog zonder emplooi komen, heeft ons bedrijfsleven straks een ontzaglijke taak te vervullen. Maar dan moet het ook ruimschoots over de daarvoor noodzakelijke geldmiddelen kunnen beschikken, vooral ook om de eigen outillage te verbeteren en te versterken. Wel is kort geleden een verordening in werking getreden, welke ten doel heeft aan verschillende bedrijven, welke als gevolg van de schaarschte aan bepaalde grondstoffen van overheidswege moesten worden stilgelegd, dan wel van zelve stil kwamen te liggen, steun te verleenen, teneinde het apparaat van deze bedrijven niet verloren te doen gaan, voorzoover op het behoud daarvan in de toekomst prijs wordt gesteld. Maar hoezeer de vooruitziende geest, welke uit deze verordening spreekt, ook te prijzen is, deze steunverleening op zichzelf is, gemeten aan de geweldige taak, waarvoor het bedrijfsleven zich na den oorlog geplaatst zal zien, nauwelijks van beteekenis te achten. Daarbij komt, dat deze steunverleening uitgaat van het beginsel, dat zij zal moeten worden bekostigd door de nog werkende bedrijven. De daartoe noodige middelen zullen, indien mogelijk, moeten worden opgebracht door de nog werkende bedrijven uit den betrokken bedrijfstak; voorzoover de ondernemingen door haar eigen bedrijfstak niet voldoende kunnen worden gesteund, zullen de middelen gevonden worden uit een algemeene heffing van alle nog werkende bedrijven. Het is niet noodig op deze regeling hier ter plaatse diep in te gaan. In verband met de sterke behoefte aan kapitaal voor de industrie na den oorlog, moge ik slechts opmerken, dat deze methode van steunverleening tot | |
[pagina 23]
| |
gevolg heeft, dat aan verscheidene bedrijfstakken de middelen zullen worden onttrokken, welke later zouden kunnen dienen om het hoofd te bieden aan de enorme financieele eischen, welke de intredende vredestoestand aan het bedrijfsleven stellen zal. Des te meer klemt de eisch, dat de Staat, die thans reeds groote bedragen aan belastingen en heffingen van het bedrijfsleven vordert, na den oorlog niet een àl te groot deel van het ten behoeve van het bedrijfsleven beschikbare kapitaal tot zich trekt. Maar er is méér noodig dan deze zelfbeperking van de overheid. Ook in positieven zin zal zij moeten optreden om te bevorderen, dat het herstel en de wederopbouw van onze volkshuishouding over de geheele linie in het vereischte snelle tempo plaatsvinden. Een eerste voorwaarde toch voor de vervulling van de enorme taak, waarvoor het bedrijfsleven na den oorlog gesteld zal zijn, is deze, dat er dan ook voldoende ondernemingslust aanwezig zal zijn; dat men het zal aandurven, nieuw kapitaal te steken in bestaande en in nieuwe ondernemingen. En nu heeft een jarenlange ervaring bewezen, dat in dit opzicht de Staat en diens economische, financieele en fiscale politiek grooten invloed kunnen uitoefenen, zoowel ten goede als ten kwade: die politiek kan den ondernemingsgeest en de bereidheid der burgers om hun geld in ondernemingen te wagen versterken, aanmoedigen, prikkelen; maar evenzeer kan zij daarop remmend, ja doovend werken. Van den Staat zal dus na den vrede een positief stimuleerende politiek op dit terrein mogen worden geëischt. De belangen van Staats- en volkshuishouding loopen hier parallel. Stijgt immers de productie, nemen handel en verkeer nieuwe vlucht, dan beteekent dit een verhooging van het nationaal inkomen, derhalve tevens stijging van de opbrengst der belastingen en mogelijkheid tot sneller delging van de oorlogsschuld. Daarom is het nauwelijks denkbaar, dat tegen het einde van den oorlog de leiding van ons staatsbestel niet doordrongen zou zijn van de urgentie van een politiek van sterke stimuleering van het particuliere bedrijfsleven, dus ook van de particuliere geldschieters. De Staat komt dus straks voor deze dubbele taak te staan, eener zijds zware belastingheffing inclusief delging van de oorlogsschuld, en anderzijds ontzien van de burgers, opdat een deel van het particuliere inkomen en vermogen voor investeering in particuliere bedrijven beschikbaar blijft. Gelijk ik reeds in het licht stelde, zal de Staat nà den oorlog voor zijn herstelpolitiek enorme bedragen aan belastingen moeten heffen. Vermindering van staatsschuld is mitsdien gewenscht om het jaarlijks in totaal te heffen belastingbedrag, althans eeniger- | |
[pagina 24]
| |
mate, te verminderen. Maar zal de verlichting, die hiervan het gevolg is, juist in den begintijd niet ruimschoots worden teniet gedaan door de betaling eener heffing ineens? Ziehier een vraag van het allergrootste gewicht, waarbij wij thans dienen stil te staan. Laten wij eens aannemen, dat drie milliard staatsschuld wordt gedelgdGa naar voetnoot1) door een kapitaalheffing. Nu zijn er drie manieren van betaling dier heffing: a. uitsluitend door inlevering van staatsobligaties, b. uitsluitend door betaling van contanten, c. ten deele door inlevering van staatsobligaties, ten deele door betaling van contanten. Manier a ontneemt geen liquide middelen aan de burgers en vermindert de mogelijkheid van particuliere investeeringen dus niet, afgezien van de mogelijkheid, dat destijds geldcreatie heeft plaats gehad op onderpand van het obligatiebezit. Dit geld ‘verdwijnt’ nu. Intusschen zullen in de practijk de burgers wel niet in belangrijke mate investeeren uit gelden, die zij op onderpand van obligaties opnemen. Manier b ontneemt drie milliard liquide middelen aan de aangeslagenen in de heffing, maar deze drie milliard verdwijnt niet, maar wordt betaald aan de bezitters van de staatsobligaties, die afgelost worden. De hoeveelheid liquide middelen in de volkshuishouding blijft dus precies gelijk, zoodat de mogelijkheid van investeering niet kleiner wordt. Manier c is een combinatie van a en b en maakt de mogelijkheid van investeering dus evenmin kleiner als a en b afzonderlijk. Het geleverde betoog is echter te simplistisch. Zij, die geen staatsobligatiën bezitten en de heffing dus in geld moeten betalen, zullen daartoe in vele gevallen niet in staat zijn. Ongetwijfeld zal daarom op betaling van de kapitaalheffing in termijnen worden aangedrongen. Voor zoover van deze faciliteit wordt gebruik gemaakt, zal de Staat dus voorloopig niet in de gelegenheid zijn obligaties af te lossen of ter beurze in te koopen. Zij nu, die te zijner tijd staatsobligaties afgelost zullen krijgen, zijn in den regel niet bekend. Zij worden of door loting aangewezen of moeten afwachten of zij bij inkoop ter beurze aan bod komen. Hangende deze onzekerheid, zullen zij hun obligaties wellicht niet willen verkoopen en zeker niet willen beleenen om het ontvangen geld voor investeering in het bedrijfsleven te gebruiken. Dit betoog geldt dan nog voor particuliere obligatiehouders, maar de meeste instellingen, die via de heffing ineens haar geld ‘thuis krijgen’, zullen voor deelneming in industrieele en andere bedrijven weinig | |
[pagina 25]
| |
gevoelen. Tal van fondsen is het thans zelfs verboden. Toch mag aan de hier geformuleerde bezwaren geen al te groote beteekenis worden toegekend. Allereerst kan de Staat onmiddellijk een zoodanig bedrag aan obligaties aflossen of inkoopen als hij aan contante stortingen binnenkrijgt. Geleidelijk kan dit bedrag dan worden vergroot. Voorts is het Nederlandsche volk van de betaling van rente en aflossing op het afgewikkelde deel der staatsschuld ontlast en aangezien het daarvoor benoodigde belastingbedrag ongetwijfeld in grooter mate door de grootere dan door de kleinere vermogens werd opgebracht, zal juist daar, waar men de grootste neiging tot investeeren mag verwachten, tevens de grootste mogelijkheid daartoe worden geschapen.Ga naar voetnoot1) Hiertegenover staat, dat juist de bezitters van grootere vermogens in den regel over belangrijke bedragen onbelegd geld zullen beschikken, die via een heffing in eens voor een belangrijk deel worden overgeheveld naar kleinere bezitters van staatsschuld, die niet of veel minder geneigd zullen zijn dit geld in ondernemingen te steken. Alles bijeengenomen vrees ik intusschen niet, dat het noodig zal zijn een heffing ineens na het sluiten van den vrede achterwege te laten of op groote schaal voor onbepaalden tijd uit te stellen, omdat anders het voor het herstel en de expansie van het bedrijfsleven zoo dringend noodige kapitaal zou komen te ontbreken. Maar - andere vraag - zal het Nederlandsche volk uit anderen hoofde nog wel over voldoende middelen de beschikking hebben? Er zijn talrijke onzekere factoren, die een zuivere diagnose-thans niet wel mogelijk maken. Er zijn evenwel eenige aanwijzingen, die - ceteris paribus - een bevestigende beantwoording der gestelde vraag mogelijk maken. Aan den tegenwoordigen oorlog toch is een tijdperk van langdurige depressie voorafgegaan, waarin groote werkloosheid heerschte. Tijdens den oorlog bleef, behalve hier en daar op het gebied der voedselvoorziening, de toestand in handel en bedrijf door het toenemend gebrek aan grondstoffen en de vermindering van de exportmogelijkheid précair. Dit bracht met zich mede, dat in de achter ons liggende jaren tijds heel veel geld ongebruikt, werkloos, is blijven liggen, d.w.z. dat dit geld niet voor productieve doeleinden werd aangewend. Ik moet hierop den nadruk leggen, omdat ik niet van meening ben, dat al dit geld is opgepot in den letterlijken zin des woords. Wie | |
[pagina 26]
| |
geld zonder meer aan de circulatie onttrekt, hetzij om het op te bergen in een safe of in de klassieke oude kous, kan gezegd worden geld op te potten; niet daarentegen degene, die voor loopende uitgaven of voor credietverleening een zeker bedrag aan liquide middelen als reserve beschikbaar houdt en evenmin hij, die dat geld naar een spaarbank brengt of bij een bank in deposito geeft. Ook wie zijn geld in effecten belegt, onttrekt het niet aan de circulatie; hij moet die effecten immers betalen en het geld, dat daarvoor betaald wordt, verwisselt van eigenaar. Maar in alle gevallen, waarin men over gelden te beschikken heeft, welke men niet voor loopende consumptieve behoeften wenscht aan te wenden en evenmin beschikbaar wenscht te stellen voor bevordering, verbetering of vergrooting der productie, kan men gezegd worden gelden te hebben bespaard zonder deze gelden te investeeren. In tijden van depressie is er nu naast opgepot geld een groote hoeveelheid spaargeld zonder productief emplooi. Hoeveel van dit geld is er thans precies? Dat is moeilijk na te gaan. In 1918 heeft Mr. H.F. van Leeuwen in zijn praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek over de vraag: Welke zijn de oorzaken van de daling van den rentestand? het bedrag aan niet-geïnvesteerde spaargelden geraamd op ruim één milliard gulden. Ik kan niet beoordeelen of dit cijfer voor 1938 juist was. Laat ons echter aannemen, dat er inderdaad omstreeks 1938 voor ongeveer een milliard aan niet geïnvesteerde spaargelden hier te lande beschikbaar was. Zou dit bedrag thans kleiner zijn? Uit de jaarverslagen van de Banken valt af te leiden, dat verleden jaar alleen reeds aan vlottende schuld van den Staat voor ongeveer één milliard bij de groote banken was ondergebracht. Dit is een aanwijzing voor het belangrijke bedrag aan deposito's, waarover de Banken thans beschikken. Trouwens er zijn nog andere aanwijzingen, dat sinds het uitbreken van den oorlog de stagnatie in de bedrijven is toe genomen. Door gebrek aan grondstoffen verminderde afzetmogelijkheid, rantsoeneering van kolen- en krachtverbruik, werden zij gedwongen de bedrijvigheid in te krimpen. Dientengevolge zijn - gelijk reeds werd aangestipt - liquide middelen naar de banken verhuisd. Aan den anderen kant leidden dezelfde oorzaken tot gedwongen inkrimping van het verbruik der bevolking. Dientengevolge valt den laatsten tijd het verschijnsel waar te nemen, dat ondanks de prijsstijging van vele artikelen toch een stuk zwevende koopkracht overblijft d.w.z. dat velen, tengevolge van de rantsoeneering en schaarschte ook aan niet gedistribueerde | |
[pagina 27]
| |
goederen, een gedeelte van hun inkomen onverteerd laten. Voor een deel is hieraan m.i. toe te schrijven, dat in de laatste maanden de inlagen bij de spaarbanken de terugbetalingen hebben overtroffen. Door verschillende sociale maatregelen, als de verbetering van de ouderdomsrenten, de invoering van de ziekenfondsverzekering is mogelijk de spaarmogelijkheid onder een deel der bevolking ook iets grooter geworden. Tenslotte zijn velen thans huiverig hun spaarpenningen op de gebruikelijke wijze aan deposito- en spaarbanken toe te vertrouwen en nog huiveriger om er effecten voor te koopen, ze uit te leenen of in ondernemingen te steken. In zulke tijden treedt de oude onvervalschte oppotting in op buitengewoon groote schaal. Klein en groot doet daaraan mede. Een typisch verschijnsel op dit gebied is het verdwijnen van het zilvergeld en de pasmunt. ‘De menschen zitten er op’, aldus de kernachtige uitdrukking van iemand, bekend in volkskringen. Hij vertelde van een Scheveninger, die op deze wijze zevenhonderd vier en tachtig gulden in dubbeltjes en centen voor later had ‘weggelegd’. Of en zoo ja welken invloed het onttrekken van bankbilletten aan de circulatie heeft aangenomen is moeilijk te bepalen. Er zijn echter wel aanwijzingen, dat een deel der niet geïnvesteerde gelden aan het verdwijnen is. Ik heb het oog op dat deel van die gelden, dat zich in den vorm van reserves in de ondernemingen zelve bevindt. Gedurende de weinige jaren die op de depressie der jaren tot en met 1936 volgden, zijn vele ondernemingen niet in staat geweest haar reserves op peil te brengen. Sedert hebben de winstbelasting, de super dividendbelasting, alsmede de prijsbeheersching de reservevorming niet bevorderd. Voor het overige zal de verzwaring van sociale lasten, alsmede de nieuwe heffing voor de instandhouding van het apparaat van stilgelegde bedrijven er wel het hare toe bijdragen om de reserves nog verder te doen slinken. Het probleem is nu om t.z.t. de buiten het bedrijfsleven aanwezige spaargelden in snel tempo naar het bedrijfsleven te doen vloeien. Het is gemakkelijk gezegd, dat in het belang van het gansche volk het niet geïnvesteerde spaargeld voor het bedrijfsleven behoort te worden gemobiliseerd; maar minder eenvoudig is het dit te verwezenlijken. Vertrouwen in de toekomst is een eerste vereischte om degenen, die geld hebben opgepot, te bewegen dat geld in zaken te steken. Dit vertouwen zal dus dienen te worden gewekt en aangekweekt. Trouwens ook ten aanzien van de overheidspolitiek zal dienen vast te staan, dat de wetgeving, die de bedrijfs- | |
[pagina 28]
| |
politiek beheerscht, niet onophoudelijk wordt gewijzigd. Ik denk hier met name aan de belastingen en accijnzen, die voor het rendement der ondernemingen van zoo eminent belang kunnen zijn. Voorkomen moet worden, dat spaarders er de voorkeur aan geven hun geld op een spaarbank te zetten of er solide obligaties voor te koopen. Maar niet alle bedrijfskapitaal zal uit opgepot geld worden verkregen. Personen en instellingen dienen te worden opgewekt hun spaargelden, die zij op een of andere wijze belegd hebben, weer liquide te maken om het vrijkomende geld te investeeren. Dit sluit in, dat er een ander moet zijn, die bereid en in staat is zulk een belegging à contant te koopen of daarop geld voor te schieten. Behalve in het geval, dat een voorschot uit nieuw gecreëerd geld, b.v. door beleening bij de Nederlandsche Bank, wordt verkregen, onderstelt zulks de aanwezigheid van het benoodigde geld elders. Maar tegen welken koers zal de nieuwe belegger de obligatie overnemen? Indien op groote schaal tot verkoop van beleggingen wordt overgegaan, zal zulks onvermijdelijke tot koersdaling, dus tot verliezen voor de verkoopers, leiden. De attractie van de investeering der vrijkomende gelden zal dus betrekkelijk groot moeten zijn om het beleggend publiek op groote schaal tot dergelijke transacties te bewegen. Men begint bij deze mobilisatie een stukje van zijn kapitaal kwijt te raken en geeft bovendien een vaste verzekerde rente prijs voor een onzeker dividend met de altijd bestaande kans, dat het gansche in de onderneming gestoken kapitaal verloren gaat of dat de aandeelen in waarde dalen. Door het van de hand doen van effectenbezit wordt intusschen ook maar weer een deel van het benoodigde kapitaal gevonden. Ook los-vaste beleggingen, bij spaarbanken en depositobanken, zullen moeten worden gemobiliseerd. Daarbij kunnen zich wel degelijk bezwaren voordoen. De deposant ondervindt van de opvraging geen bezwaren, maar het bankwezen wel. De banken zullen, voor zoover haar kas het niet mogelijk maakt, òf de uitstaande credieten moeten inkrimpen, òf geld moeten opnemen bij de Nederlandsche Bank. Waarschijnlijk zal in de practijk beide gebeuren. De mobiliseering der credieten zal verschillende credietnemers in moeilijkheden brengen en misschien zijn dit wel juist ook de ondernemers, die wij op het gebied der kapitaalbehoefte willen helpen. Maar de banken hebben voor een groot deel ook den Staat crediet verleend door schatkistpapier te nemen. Dit papier nu zal bij aflossing van staatsschuld in de eerste plaats worden afgelost. Hierdoor wordt de kaspositie van de banken versterkt. | |
[pagina 29]
| |
Zou deze aflossing uitblijven of zouden zij uit anderen hoofde niet voldoende liquide worden, dan zouden zij geld bij de Nederlandsche Bank moeten opnemen. Dit zal slechts mogelijk zijn, voor zoover deze daartoe in verband met de meest gewenschte prijspolitiek bereid zal zijn. Voor inflatie zal de overheid in den eersten tijd na den oorlog wel uitermate bevreesd zijn. Wij zien dus, dat het opgepotte geld het meest aangewezen is om naar de bedrijven te vloeien en dat men met de spaar- en depositogelden het voorzichtigst moet zijn. Wie obligaties te gelde maakt, zal in den regel een ander vinden, die zijn spaargelden voor den aankoop wil beschikbaar stellen. In dit geval beteekent de verkoop van beleggingsobjecten dus alleen, dat de beschikking over liquide middelen in andere handen overgaat. Nu is de moeilijkheid, dat de echte oppotters juist het moeilijkst te bewegen zullen zijn om hun spaarpenningen aan het bedrijfsleven toe te vertrouwen. Wellicht zou op hen eenigen indruk maken een zware belasting op contante gelden, welke een zeker percentage van het inkomen te boven gaan. Daarbij zou men al dadelijk de bepaling moeten maken, dat aannemelijk mag worden gemaakt, dat de aanwezige gelden voor onmiddellijke betalingen of voor bedrijfsdoeleinden benoodigd zijn. Een bezwaar is evenwel, dat men het geld dan naar een bank of spaarbank brengt of met particulieren een schijnovereenkomst van geldleening aangaat. Bovendien is met contant geld zeer gemakkelijk te fraudeeren, zoodat ik van maatregelen om onwillig opgepot geld te mobiliseeren niet veel verwacht. Een beter middel om beleggingen - en dit geldt voor alle investeerders in spe - in het bedrijfsleven te bevorderen zou wellicht zijn, dat de Staat gedurende den tijd, voor den wederopbouw van onze volkshuishouding benoodigd, zeg gedurende 5 à 10 jaar, aan beleggingen in gewenschte bedrijfstakken een dividend garandeerde van b.v. ½ of 1% boven de gangbare obligatierente. Een dividendgarantie door den Staat aan aandeelhouders in particuliere ondernemingen is geen novum. Zij is o.a. verleend aan de aandeelhouders van de H.IJ.S.M. en de S.S. bij de desbetreffende overeenkomst van 1921, zij het ook op anderen grond dan hierboven werd aangevoerd. In zuiverder vorm werd zij verleend aan de aandeelhouders in de Java-China-Japanlijn. (Art. 1, 5b der wet van 7 Juli 1902 S 147.) Een dividendgarantie door den Staat aan eerste-klasse ondernemingen, teneinde de verstrekking van kapitaal aan zoodanige ondernemingen te stimuleeren, geeft de betrokken onderneming in het kader van den algemeenen opbouw een nationale beteeke- | |
[pagina 30]
| |
nis. Men zou de aandeelen van zulke ondernemingen giltedged kunnen noemen, naar analogie van de aanduiding van eerste klasse obligaties als ‘gilt-edged securities’. Overdrachtelijk zou men zelfs ook van ‘goudgerande’ ondernemingen kunnen spreken. Een lijst van zulke ‘gilt-edged’ aandeelen of ondernemingen ware door de Regeering vast te stellen in verband met de economische gezondheid der onderneming, de noodzakelijkheid harer productie voor de volkshuishouding en de arbeidsgelegenheid, welke zij verschaft. Ook nieuw te vestigen ondernemingen zouden als ‘gilt-edged’ kunnen worden gestempeld, indien zij aan de gestelde vereischten voldeden. De lijst ware, natuurlijk met de uiterste zorg, vast te stellen na advies van een commissie van deskundigen uit het bedrijfsleven. Een ander middel ware om de goudgerandheid tot uitdrukking te brengen in een lager tarief der winstbelasting, waarbij de preferentie met het verloop der jaren zou kunnen verminderen. Langs dezen weg heeft het Duitsche Rijk de werkloosheid willen bestrijden, toen zij voor elke na 31 Maart 1933 in het verkeer gebrachte motorfiets of personenauto belastingvrijdom in uitzicht stelde. Ook ware te overwegen aan aandeelenbezitters in de vermogensbelasting over de waarde van hun aandeelen een lagere belasting op te leggen dan aan de bezitters van obligaties en van onroerend goed. Wat vorderingen en hypotheken betreft, ware bij de vermogensbelasting alweder onderscheid te maken tusschen credieten aan ondernemingen, welke door den Staat als van algemeen nut worden aangemerkt en leeningen aan particulieren of hypotheken of particuliere huizen en land. In het buitenland zijn voor een bevordering van het aanwenden van spaargelden in een bepaalde richting door middel van een doelbewuste rente- en belastingpolitiek aanknoopingspunten te vinden. Herinnerd zij slechts aan het door collega Weststrate medegedeelde omtrent de Engelsche War Saving Campaign, waarbij spaarcertificaten verkrijgbaar werden gesteld, die een relatief hoogere rente afwierpen. Nominaal was zij 3%; maar de vrijdom van inkomstenbelasting eraan verbonden, deed de werkelijke rente stijgen tot ongeveer 5%. Is het dienstbaar maken van de belastingwetgeving aan de kapitaalvorming een te realiseeren denkbeeld? Zal de Staat ooit ertoe overgaan door middel van de belasting te discrimineeren tegen belegging in staatsobligaties? Tot nog toe heeft de Staat juist belastingfaciliteiten aan belegging in staatsobligaties ver- | |
[pagina 31]
| |
bonden. Zou hij - aldus kan men vragen - in de toekomst het omgekeerde gaan doen? Het denkbeeld van een tijdelijken maatregel om kapitaal naar het bedrijfsleven te trekken is m.i. gezond. De Staat moet het groote belang ervan inzien ook voor de staatsinkomsten. En wat het discrimineeren tegen belegging in staatsobligaties betreft, zou ik er op willen wijzen, dat de Staat vrijstelling van couponbelasting verleende in tijden, dat groote nieuwe staatsleeningen moesten worden geplaatst. Maar aan den vooravond van een sterke inkrimping van de staatsschuld, zooals mijnerzijds wordt bepleit, is daartegen veel minder bezwaar. Juist dàn zal de Staat er toe kunnen overgaan, zonder in eenig opzicht zijn eigen belangen te schaden. Dit betreft nieuw in te voeren belastingfaciliteiten; daarnaast zal ook moeten worden nagegaan of bestaande belastingvoorschriften niet met het oog op het zelfde doel zouden moeten worden gewijzigd. Zoo zou het van hinken op twee gedachten getuigen, indien eenerzijds krachtens de winstbelasting de reserves van de bedrijven naar den fiscus zouden worden overgeheveld en anderzijds het verplaatsen van spaargelden (dit zijn ook reserves) naar de bedrijven zou worden gestimuleerd. Ook zal de vraag rijzen of een dividendstop, althans op het huidige peil, kan worden gehandhaafd, vanaf het oogenblik, dat men de noodzakelijkheid gevoelt beleggingen in Nederlandsche ondernemingen aantrekkelijk te maken.Ga naar voetnoot1) Ook dient te worden overwogen of de preferentie, die feitelijk obligatiehouders boven aandeelhouders eener onderneming genieten, dient te worden gehandhaafd. De aandeelhouders vangen de eerste risico's op en worden niettemin zwaarder dan obligatiehouders belast. Het geldt hier een probleem, dat niet alleen voor de aandeelhouders maar allereerst voor de ondernemingen van belang is. Zou er een tendenz ontstaan het bedrijfsleven met obligatiegeld in plaats van met aandeelenkapitaal te financieren dan ware aan de gezondheid van dat bedrijfsleven ernstig afbreuk gedaan. Trouwens een nationale bedrijfspolitiek zal na den oorlog, vooral ook om sociale redenen, een samenstel van wel overwogen | |
[pagina 32]
| |
overheidsmaatregelen noodig maken. Het is hier niet de plaats de hoofdlijnen eener toekomstige economische politiek uiteen te zetten, maar dat op dit gebied en dat van het handelsverkeer vele voorziening getroffen zullen moeten worden, staat vast. Het aantrekken van kapitaal voor het bedrijfsleven is slechts een onderdeel van het veelomvattende vraagstuk eener doelbewuste, evenwichtige, welvaartspolitiek. Maatregelen van den hierboven genoemden aard zullen ongetwijfeld tal van particuliere spaarders stimuleeren om aan investeering van hun spaargelden in ondernemingen de voorkeur te geven boven verdere oppotting of belegging in obligaties, pandbrieven enz. Maar daarmede zijn wij er nog niet. Behalve de particulieren beleggers immers zijn er nog de z.g. institutioneele beleggers, instellingen zoowel van privaatrechtelijken als van publiekrechtelijken aard: de levensverzekeringmaatschappijen, de spaarbanken, de pensioenfondsen, het ouderdoms- en invaliditeitsfonds. Deze nemen een belangrijk deel van de totale besparingen in ons land voor haar rekening en beleggen deze op allerlei wijzen, doch investeering van die gelden in ondernemingen is haar niet geoorloofd, of, voorzoover zulks aan particuliere verzekeringmaatschappijen wel is toegestaan, is het hooge uitzondering. Voor de tot dusver aan deze instellingen voorgeschreven beleggingspolitiek is zeker iets te zeggen: het bezit van zulke instellingen moet zoo veilig mogelijk gesteld worden. Maar men dient in dit opzicht niet te overdrijven. De thans gevolgde beleggingspolitiek heeft ook haar bedenkelijke zijde, omdat zij het te gemakkelijk leenen door publieke lichamen in de hand werkt. Deze institutioneele beleggers kunnen hun gelden niet laten braak liggen: de spaarbanken moeten rente vergoeden, de verzekeringmaatschappijen en de fondsen baseeren hun toekomstige uitkeeringen mede op de rente, welke zij van de belegde premiën maken. Door hun tegenwoordig beperkt beleggingsveld zouden zij zelfs in moeilijkheden geraken, wanneer de publieke lichamen gedurende geruimen tijd geen nieuwe leeningen uitgaven of wanneer de loopende leeningen voor een belangrijk deel geamortiseerd werden. Er zit dus niets anders op dan dat deze institutioneele beleggers ook voor een zeker percentage van hun portefeuille aandeelen nemen in solide ondernemingen, welke wij hierboven als goudgerand aanduidden. Zonder bezwaren is deze methode intusschen allerminst. Als de beleggingen ergens safe behooren te geschieden is het bij de institutioneele beleggers. Welnu, na afloop der garantieperiode voor het dividend of de preferentietijd voor de winst- | |
[pagina 33]
| |
belasting, kunnen de verzekeringsinstellingen en spaarbanken in moeilijkheden komen, wanneer zij de aandeelen willen verkoopen. Zij zullen dit waarschijnlijk willen doen, indien na intrekking van de dividendgarantie of het eindigen der belastingpreferentie de finantieele resultaten van de onderneming nog weinig bevredigend zijn. Dan zijn koersverliezen te verwachten. Wanneer zij die aandeelen aanhouden, komt er een element van onzekerheid in hun exploitatie, dat met hun wezen in strijd is en dat aan het noodzakelijke vertrouwen van het publiek afbreuk kan doen. Daarom zou de dividend-garantie of de belastingpreferentie feitelijk dienen te worden voortgezet tot de ondernemingen als volkomen gezond kunnen worden aangemerkt en een redelijk dividend uit de exploitatie-opbrengst kan worden betaald. Het aanbevolen middel verliest hiermede evenwel veel van zijn aantrekkelijkheid. Indien men dus de institutioneele beleggers wil verplichten een zeker percentage dier gilt-edged aandeelen te nemen, dan zal dat percentage klein moeten zijn, Voor de sociale verzekering is hierbij nog het bijzondere probleem betrokken van de financiering van de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, in verband met het tekort in het invaliditeitsen ouderdomsfonds, ontstaan doordat daarin slechts een klein deel van de jaarlijks benoodigde staatsbijdrage voor de kostelooze of onvoldoende door premie gedekte verzekeringen en voor de administratiekosten is gestort. Zooals men zich zal herinneren, is over deze quaestie kort voordat wij in den oorlog betrokken werden, een rapport uitgebracht door een Staatscommissie onder voorzitterschap van Prof. Verrijn Stuart. De meerderheid van die commissie beveelt aan, dat het tekort in het verzekeringsfonds - dat in de toekomst uitsluitend de selfsupporting verzekeringen zou omvatten - ad f 490 millioen en het tekort in het aanvullingsfonds - dat alle verzekeringen omvat, waarvan de Staat de kosten draagt - ad f 653,8 millioen, door den Staat gedelgd zullen worden door middel van een vijftigjarige annuïteit van f 22.826.000 voor het verzekeringsfonds en een vijftigjarige annuïteit van f 30.435.000 voor het aanvullingsfonds, tezamen f 53.261.000, benevens 5 à 8 millioen gulden voor administratiekosten, gedurende 50 jaar. Intusschen zou de eerstvolgende vijf jaren genoegen kunnen worden genomen met een bedrag van rond f 45 millioen, mits dan in volgende jaren de aanvankelijk te geringe storting zou worden ingehaald. Voor de aan het verzekeringsfonds verschuldigde f 490 millioen zou de Staat om te beginnen aan dat fonds een schuldbekentenis moeten afgeven tot genoemd bedrag, rentende 4%. Voorts zou door den Staat voor de jaar- | |
[pagina 34]
| |
lijksche rentebetaling van deze schuld ad f 19.614.000 opnieuw bij het verzekeringsfonds leentjebuur moeten worden gespeeld. In het wezen der zaak beteekent dit, dat nog gedurende tal van jaren het verzekeringsfonds eenige honderden millioenen niet direct invorderbare, jaarlijks aanvankelijk zelfs nog toenemende staatsschuld zou bezitten boven en behalve de staatsobligatiën, waarin een groot deel van het kapitaal reeds is belegd. Kon het invaliditeitsfonds een hoogere rente maken van eigen kapitaal, dan zou het obligo van den Staat verminderd kunnen worden. Deze oplossing zou tevens ten goede komen aan de belastingbetalers, die uiteindelijk, in welken vorm ook, het tekort op de sociale verzekering zullen hebben bij te passen. Welnu, de mogelijkheid hiertoe wordt geopend door verruiming van het beleggingsveld der fondsen. Trouwens in het rapport van de Commissie-Verrijn Stuart is zulks ook aanbevolen. Het beleggingsveld der Rijksfondsen is thans in de Beleggingswet 1928 geregeld en omvat uitsluitend schuldbrieven en hypotheken, geen aandeelen of onroerende goederen. Omtrent belegging in onroerende goederen liepen de meeningen in de Commissie zeer uiteen. Slechts voor belegging in huizen was een meerderheid te vinden, zij het dan ook de kleinst mogelijke. Ook verklaarde de kleinst mogelijke meerderheid zich voor belegging in Nederlandsche aandeelen, zoowel met het oog op het rendement en het gevaar van ontwaarding der munt, als ook omdat, naar haar meening, de gelden der sociale verzekering zooveel mogelijk aan het nationale bedrijfsleven dienstbaar moeten worden gemaakt. Het bezwaar, door de minderheid geopperd, dat overheidsfondsen zoodoende invloed op bepaalde onderdeelen van het bedrijfsleven zouden krijgen, acht ik niet sterk. Overheidsfondsen als zoodanig hebben uitsluitend belang bij een behoorlijk rendement van de aandeelen, welke zij eventueel zouden verkrijgen. De beheerders van die fondsen zullen zich overigens met de gestie van die ondernemingen niet bemoeien om de eenvoudige reden, dat zij ter zake niet deskundig zijn. Naast kapitaal op langen termijn zal het bedrijfsleven ook crediet op korten termijn, b.v. voor aankoop van nieuwe grondstoffen, noodig hebben. Hier ligt een taak voor het bankwezen. Durft een bank bij een minder sterke onderneming het risico der credietverleening alléén niet aan, dan zal naar verdeeling van het risico over verschillende banken moeten worden gestreefd. De bank, van welke de cliënt een vaste relatie is, zal daarbij uiteraard het grootste percentage voor eigen rekening en risico nemen. Dat bij het aanbevolen systeem van stimuleering der normale | |
[pagina 35]
| |
bedrijvigheid op het omslaan der conjunctuur en in verband daarmede het eventueel intrekken der stimulantia moet worden gelet, spreekt vanzelf. Intusschen stelt L.J. Zimmerman in zijn onlangs verschenen proefschrift: over sparen, beleggen en investeeren in de economische litteratuur in het licht, dat niet zonder meer gezegd kan worden welke gevolgen een tekort of een teveel aan besparingen op het verloop der conjunctuur uitoefent. Die gevolgen zijn - volgens den schrijver - afhankelijk van bepaalde door hem te noemen omstandigheden. Kent men die omstandigheden, dan acht hij het trekken van een conslusie in betrekking tot de te verwachten conjunctuur mogelijk. Het ware verleidelijk op de beschouwingen van den schrijver nader in te gaan. Maar daarmede zou ik te ver van mijn onderwerp afdwalen. Slechts dit lijkt mij moeilijk btwistbaar, dat er in een tijdperk van depressie, zooals wij thans doormaken, een groote hoeveelheid spaargelden braak ligt. Of men hier van een ‘teveel’ in absoluten zin kan spreken, of en wanneer er in relatieven zin van een ‘teveel’ of een tekort kan worden gesproken, of eindelijk een ‘teveel’ als oorzaak, dan wel als gevolg van een depressie moet worden opgevat, het zijn vragen, waarover m.i. ook het genoemde proefschrift niet voldoende licht verspreidt. Wèl acht ik het moeilijk betwistbaar, dat de thans aanwezige spaargelden straks in vredestijd een hoogst nuttig emplooi zullen kunnen vinden en dat bevordering van dat emplooi van overheidswege een der aangewezen middelen is om de tegenwoordige depressie plaats te doen maken voor een tijdperk van geleidelijken opbloei. Dat daarbij gewaakt zal moeten worden voor een teveel aan kapitaalgoederen en productieve capaciteit, ligt in de rede. Maar voorloopig behoeft daarvoor geen vrees te worden gekoesterd. Immers de financieele behoeften ook van den Staat zijn zóó groot en de noodzakelijkheid voor particulieren om in allerlei uitgestelde behoeften te voorzien zal zóó dringend zijn, dat althans de particulieren in den eersten tijd de beleggingsmarkt niet op groote schaal met spaargelden zullen overstroomen. De moeilijkheid zal veeleer zijn om in de eerste jaren na den oorlog er voor te waken, dat er niet een teveel ontstaat aan kapitaalgoed A in verhouding tot kapitaalgoed B, enz. De Staat zal nl. niet alleen het emplooi van de spaargelden moeten bevorderen, maar ook toezien, dat zij op verstandige wijze worden gebruikt, dus zóó, dat er een bedrijfsoutillage ontstaat, die in overeenstemming is met de behoeften der volkshuishouding op dat tijdstip. Er zijn dus onderwerpen te over, waaraan te zijner tijd aan- | |
[pagina 36]
| |
dacht zal moeten worden geschonken. Meer dan de aandacht vragen voor eenige der belangrijkste op het gebied der kapitaalvorming heb ik in dit artikel niet beoogd. Molenaar |
|