De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De memorie van Baron Schimmelpenninck van der Oye over Thorbecke
| |
[pagina 8]
| |
vrouw zijn geweest. In werkelijkheid was zij echter de dochter van een zeer vermogenden inwoner van Osnabrück en zuster van den burgemeester en ‘Polizeipraesident’ van die stad; zij was eene nicht van Thorbecke's vader, (ook eene Thorbecke). Het geslacht Thorbecke is een oud Westphaalsch geslacht, vroeger von der Becke en zu der (zur) Becke geheeten, en de tak, waar de Nederlandsche Staatsman toe behoort, is reeds sinds 1648 in Nederland gevestigd; de voorouders van Thorbecke waren vermaagschapt aan de notabelen in Zwolle (een broeder van zijn overgrootvader b.v. was gehuwd met eene dochter uit het burgemeestersgeslacht Eekhout). Deze kleineering van Baron Schimmelpenninck omtrent de herkomst van den Minister, die hem ontslagen heeft, is dus reeds een bewijs van de onbetrouwbaarheid van den schrijver. In één opzicht heeft hij echter gelijk: wat de uiterlijke levensomstandigheden, het vermogen, betreft, verkeerde de Zwolsche familie in den tijd van Thorbecke's kinderjaren en jeugd in een toestand, die zeer belemmerend was. Eeuwen lang was het geslacht zeer welgesteld, zoo niet vermogend geweest, door doch het continentale stelsel van Napoleon had Thorbecke's vader vrijwel alles verloren en het gezin was daardoor op een niveau terechtgekomen, dat bijna met armoede gelijk gesteld kan worden. Dat dergelijke omstandigheden hun stempel hebben gedrukt op de ontwikkeling van Thorbecke, ligt voor de hand. Doch dè dwaling van Schimmelpenninck zit in de wijze, waarop hij voorstelt, dat deze ontwikkeling onder deze omstandigheden heeft plaats gehad. Hij meent haar te moeten toeschrijven aan hulp van buiten de familie. Dat Thorbecke zich naar het Amsterdamsche athenaeum en de Leidsche hoogeschool begeven kon, zou volgens hem een gevolg hiervan zijn geweest, dat hij werd ‘begunstigd door den Baron Bentinck, Gouverneur van Overijssel, en geldelijk gesteund’. Dit is echter onwaar: geldelijke steun was noodig en werd verkregen, uitsluitend echter van de familie van Thorbecke's moeder. Wel werd door de Zwolsche omgeving, speciaal de leeraren aan de Latijnsche school aldaar, waar Thorbecke zijn eerste opleiding had gekregen, zijn verdere ontwikkeling door advies en aanbeveling bevorderd. Dit weet Schimmelpenninck, doch hij schrijft deze bevordering aan zuivere, onbegrensde liefdadigheid toe, niet aan verdiensten van den jongeling. Hij zegt: ‘In zijne jeugd dacht niemand, zelfs niet de kindervriend Ter Pelkwijk, dat er een man van buitengewone bekwaamheid uit den gymnasiast zoude groeijen.’ | |
[pagina 9]
| |
Hoe is het dan echter verklaarbaar, dat deze J. ter Pelkwijk, toen Thorbecke student geworden was, in de jaren 1817 en '18, het noodig vond, zooals uit de bewaarde brieven van zijn hand blijkt, met hem van gedachten te wisselen over het onderwerp, tijdrekenkunde, waaraan hij vooral gehecht was, en de boeken, die hij er aan wijdde? En dat hij, evenals de andere leeraar J.B. Crans en de rector G. Leen, belangstelling aan den dag is blijven leggen voor de geestelijke ontwikkeling van den gymnasiast, die als ‘primus’ hun school had verlaten? Wat Schimmelpenninck negeert, is, dat de groei van Thorbecke niet het gevolg is van hulp van buiten af, dat hij zelf, even als Christian Gottlieb Heyne, aan wien de afscheidsrede (in het Latijn) van den Zwolschen ‘primus’ was gewijd, is geweest ‘een uitstekend voorbeeld ter navolging, wat iemand, verstoken van alle hulpmiddelen (Colenbrander vertaalt dit door “geldmiddelen”) door zelfvertrouwen, door gestadigen en ijverigen arbeid, uit zichzelven kan tot stand brengen.’
Wanneer men let op de uiterlijke belemmeringen, waarmee Thorbecke bij de ontwikkeling zijner geestelijke vermogens te worstelen had, dan zal men zich hoeden om zonder meer ‘gestadigen en ijverigen arbeid’ als een gevolg van ‘harteloosheid, ijskoude berekening en egoïsme’ te beschouwen en ‘zelfvertrouwen’ als ‘ijdelheid en zelf-aanbidding, grofheid en verachting voor anderen’, zooals Schimmelpenninck het doet. Voor dergelijke beschuldigingen moet men met behoorlijke en vooral betrouwbare gegevens komen. De schrijver der memorie meent zich te kunnen beroepen op ‘getuigenissen’. Maar juist door de concrete voorbeelden, welke hij aanvoert, wordt, indien men de werkelijkheid nagaat, zijn betoog volkomen ontzenuwd.
Schimmelpenninck wijdt, om te beginnen, uit over de studieperiode te Amsterdam en te Leiden. Thorbecke zou hier weinig vrienden hebben gekend, ‘door de meesten, die met hem in aanraking kwamen, nog meer geschuwd dan gewaardeerd’ zijn geworden. Hij miskent, dat het beperkte aantal relaties van Thorbecke in de toenmalige studentenwereld (waarin ‘ontgroenen’ en formeele onlusten een belangrijke rol speelden!) een gevolg was van het feit, dat hij het verblijf aan de akademie niet mocht en niet wilde opvatten als ‘de meesten’, wier houding W.C.D. Olivier in zijn Herinneringen sarcastisch-juist omschrijft als volgt: ‘Wij toonden ons, om alles in één woord te zeggen, echte studenten, ook dáárin, dat wij niet studeerden’. Desniettemin, gelijk | |
[pagina 10]
| |
zal blijken uit zijne jeugdcorrespondentie, welke, naar wij hopen, thans spoedig zal worden openbaar gemaakt, hechtte Thorbecke zich niet minder aan den omgang met medestudenten dan aan dien met professoren. De beste weêrlegging van Schimmelpenninck's betoog ter zake is misschien het feit, dat hij zelf, toen hij na zijn verblijf te Göttingen, waar hij voor het eerst met Thorbecke in aanraking was gekomen, te Leiden zijn studie was gaan voortzetten, op 10 Nov. 1821 aan dezen schreef, dat hij slechts aanraking zou zoeken met de studentikooze omgeving ‘in zoo verre mij enkele individuën bevallen.’ Het feit is, dat Thorbecke met die jonge menschen - het waren er ettelijke -, die hem juist waardeerden wegens de hoedanigheden, om welke ‘echte studenten’ hem volgens Schimmelpenninck zouden geschuwd hebben, een geregelden en intiemen geestelijken omgang heeft gehad, die ook in rijpere jaren werd voortgezet. - Nu verklaart de schrijver der memorie wel: ‘Onder zijne tijdgenooten op de Hoogeschool ontvielen hem degenen, aan welke hij verklaarde gehecht te zijn’; hij haalt daarvan echter slechts twee voorbeelden aan, die wij dan ook hebben onderzocht. Het eene is al weinig overtuigend. Dr. Kaathoven - C.W.H. Kaathoven, die in Thorbecke's tijd medicijnen te Leiden gestudeerd had en evenals deze daar later lid van den gemeenteraad werd - zou ‘niets meer met den alleen-wijzen egoïst’ te doen hebben willen gehad. Wanneer dit gebeurd zou zijn, zegt Schimmelpenninck niet. Uit een incident in den Raad, dat hij aanhaalt, zou men kunnen opmaken, dat er zich misschien eenmaal een politiek geschil tusschen hen heeft voorgedaan - wat toch niet tegen iemands karakter pleit? -, doch uit een brief dd. 15 Oct. 1845, aan den ‘Geachten Vriend’ gericht, blijkt, dat Kaathoven en zijne vrouw toen nog geregeld huiselijken omgang met Thorbecke hadden, en in een brief van 1846, onderteekend ‘Q.N.’ (quem noscis), bespreekt de dokter het plan van het oprichten eener ‘Societeit’, omdat ‘verstandige oppostie.... bij onze tegenwoordige staatsgesteldheid levensbehoefte is geworden’: een bewijs, dat Kaathoven toen nog met Thorbecke vriendschappelijk verkeerde. Volkomen ongerechtvaardigd blijkt de tweede bewering van Schimmelpenninck in dit verband, volgens welke P.J. Uylenbroek een afschuw van Thorbecke zou hebben gekregen en hem zijn huis ontzegd. Deze hoogleeraar in de natuur- en sterrekunde te Leiden, die met Thorbecke reeds te Amsterdam had gestudeerd en met hem naar Leiden overging, waar zij samen dagelijks de | |
[pagina 11]
| |
maaltijden gebruikten, bleef met hem bevriend tot aan zijn dood in 1844. Want de aanhef van een brief van zijn zoon aan Thorbecke, dd. 14 Dec. 1856, luidt: ‘Lang heb ik geaarzeld, of ik U met een enkel woord zoude mogen lastig vallen, maar de gedachte aan de vriendschap, die U verbond met mijn vader, doet mij hopen, dat U het mij ten goede zal houden, als ik U een oogenblik durf storen.’
Schimmelpenninck haalt in zijn memorie ten aanzien der jeugd van Thorbecke nog een geval aan, dat volgens hem een bedenkelijk licht op zijn karakter zou werpen, uit de periode nog wel, toen hij persoonlijk reeds met hem in betrekking was gekomen. Bij de briefwisseling, welke tusschen hen ontstond na het afscheid te Göttingen, zou hij hebben vernomen ‘zijne vruchtelooze genegenheid voor de begaafde dochter van L. Thiek,Ga naar voetnoot1) die tengevolge zijner voorbarig getoonde aanmatiging op leiding, werd afgebroken.’ In De Gids van 1897, in den daar door Berckenhof gepubliceerden brief van Thorbecke aan F.A.M.F. von Ritgen, dd. 1 Dec. 1821, vindt men het bewijs, dat het Thorbecke zelf is, die zich heeft losgescheurd: ‘Die Begeisterung, womit Sie von der Liebe sprechen.... hat auch mich begeistert. In DresdenGa naar voetnoot2) schien es mir, alsob sie auf mich einbrechen wolle, und ich ward schon von einem Rausch und einer Trunkenheit ergriffen, die mir alle Freiheit und Selbstbeherrschung raubte. Ich riss mich aber gewaltsam vom Orte los, und seit der Zeit hat sich das Gewitter, so kommt es mir wenigstens vor, verzogen.’
Wat den rijperen leeftijd van Thorbecke betreft, is het betoog van Schimmelpenninck even ongegrond. De voorbeelden, welke hij hier aanhaalt, behooren tot twee sferen. In de eerste plaats die van hun beider familiekring, waarmee zij wederzijds in aanraking kwamen. Thorbecke bracht, vooral in den tijd van zijn Gentsche professoraat, menigmaal de vacantie door op Schimmelpenninck's buiten De Poll, waarbij hij ook omging met zijn vrouw, A.S. van Rhemen. Deze nu zou ‘meer en meer een afschuw’ van Thorbecke hebben gekregen en geene gemeenschap meer met hem hebben gewild. Wij zullen er ons toe bepalen, daar tegenover te stellen het ver- | |
[pagina 12]
| |
slag van Thorbecke's zoon over zijn gesprek in Oct. 1913, met den zoon van Schimmelpenninck: ‘De heer A. Schimmelpenninck wijdde zeer uit over de genegenheid, welke zijne moeder toedroeg aan Papa. Wanneer men aan het ontbijt was op den Poll, pleegden beiden spoedig in een druk gesprek te komen; de heer Schimmelpenninck stond dan op om zijne werkzaamheden na te gaan en wanneer hij na geruimen tijd terugkwam, waren Papa en Mevr. Sch. nog steeds in gesprek.’ Het is typisch, dat de ‘vertrouwelijke schrijver’ de evolutie der gevoelens van zijn vrouw, waarin dus weliswaar - dit pleit voor haar! - geen verandering in werkelijkheid is gekomen, meent te moeten rechtvaardigen door een uitlating van Thorbecke, welke misschien juist weêrgegeven is, doch in dit geval niet anders kan bedoeld zijn geweest dan als een grap! Toen namelijk, tijdens een verblijf van den vriend op het buiten van de Schimmelpenninck's, Mevrouw om haar eigen paarden en rijtuig verzocht, zou Thorbecke hebben gezegd: ‘Neen, mevrouw, dat zal heden niet gaan, want ik heb er al over beschikt.’ Ernstiger ziet er daarom het argument uit, dat de schrijver der memorie voor de beweerde harteloosheid van Thorbecke meent te kunnen ontleenen aan wat zijn gedrag zou geweest zijn tegenover diens eigen broeder Herman. Toen deze ernstig ziek werd, zou hij geen teeken van leven hebben gegeven; slechts zou hij na het overlijdenGa naar voetnoot1) de begrafenis zijn komen bijwonen, om dan onverwijld weer te vertrekken, zonder medewerking en zonder raadvraging, hoe in het levensonderhoud van de weduwe met haar beide kinderen kon worden voorzien. Hij zou dit, om ‘offer en moeite’ voor zich zelf te besparen, geheel hebben overgelaten aan vrienden van den overledene en verwanten van de weduwe, die ervoor mochten zorgen; ‘een ongehuwde broeder der verlatene, ofschoon zelf in vrij bekrompene omstandigheden, nam het gezin liefderijk tot zich.’ Daarentegen heeft het onderzoek het volgende opgeleverd: toen Herman overleden was, zijn de Weduwe en haar beide kinderen wel ingetrokken bij haar broeder, doch deze, ongehuwd en hypotheekbewaarder, was daartoe door zijn omstandigheden en in financieel opzicht zeer wel in staat. Thorbecke en zijn schoonzuster bleven op goeden voet: de kinderen logeerden herhaaldelijk bij Thorbecke. Toen de moeder in 1849 overleden was, stelde Thorbecke voor, natuurlijk geheel voor zijn rekening, één der kinderen bij zich aan huis te nemen. | |
[pagina 13]
| |
Doch het voornaamste: hoe kan Schimmelpenninck beweren, dat er geen ware genegenheid bij Thorbecke bestaan zou hebben voor dien broer, terwijl hij juist, hoogleeraar te Gent geworden, dezen bij zich ondergebracht heeft, hem heeft laten leven en studeeren - in de medicijnen - voor zijne rekening, hetgeen later te Leiden is voortgezet, waar hij in 1835 zijn dissertatie dan ook opdroeg aan ‘fratri carissimo’?
Doch Schimmelpenninck verwijst ook - dit is de tweede sfeer, waarover wij het hadden - naar de ervaringen, welke hij opgedaan zou hebben omtrent den omgang van Thorbecke met diens eigen maatschappelijke omgeving, nadat hij afgestudeerd was. Dadelijk toen hij een openbare loopbaan aanvaardde, zou hij ‘twist’ hebben gekregen: namelijk met den ‘hooggeschatten Bibliothecaris (te Leiden), Professor van Voorst’. Hoe weinig betrouwbaar de memorie is, blijkt uit het feit, dat de schrijver, die in dien tijd in onmiddellijke betrekking tot Thorbecke stond, het voorstelt, alsof dit geschil zou voortgevloeid zijn uit de ondergeschikte verhouding, in welke Thorbecke tot dien hoogleeraar stond, die van ‘onder-Bibliothecaris’ - wat hij nooit is geweest! J. van Voorst heeft het Thorbecke enkel kwalijk genomen, dat hij in 1822 het aanbod om onder-Bibliothecaris te worden, van de hand heeft gewezen. Tijdens zijn hoogleeraarschap in Gent - tusschen 1825 en 1830 - zou er een slechte verhouding tusschen Thorbecke en zijn collega's bestaan hebben. Schimmelpenninck beweert, dat er ‘maar twee’ met hem omgegaan zouden zijn. Doch Paul Fredericq, die voor zijn boek Thorbecke vóór 1830 in de schriftelijke nalatenschap van Thorbecke de briefwisseling van hem met zijn vader tijdens deze periode heeft ingezien, maakt daaruit op: ‘Met zijne ambtgenooten onderhield hij de beste betrekkingen en hij spreekt herhaaldelijk in zijne brieven over hunne inschikkelijkheid jegens hem en over zijne goede verstandhouding met allen.’Ga naar voetnoot1) Trouwens Thorbecke - dit leest men in een noot hierbij - had zelfs in de zestiger jaren nog, zooals bleek bij een bezoek, dat de Gentsche graaf Oswald de Kerckhove de Denterghem hem in Den Haag bracht, ‘gardé la mémoire de maints collègues restés en Belgique’. Schimmelpenninck heeft eenmaal, in 1829, Thorbecke te Gent opgezocht. Hij zou hierbij gemerkt hebben, dat de ‘vriend’ op zijn omgeving een ongunstigen indruk had gemaakt; wegens zijne inhaligheid en ongemanierdheid aan tafel zou men ‘van hem | |
[pagina 14]
| |
ontslagen’ hebben willen zijn. Dit, beweert hij, berust op een uitlating van Generaal (toenmaals Majoor) von Gagern, die in Gent verbleef. Doch toen von Gagern in 1844 te 's Gravenhage kwam, verzocht Schimmelpenninck juist den man, dien de Generaal niet meer aan tafel zou gewild hebben, om met dezen bij zich aan huis te dineeren. Want in een brief van Schimmelpenninck aan Thorbecke, dd. 9 Maart, leest men: ‘Van drie tot vier uur heb ik eene besogne, maar zal trachten niet lang na 4 u. te huis te zijn. Ik heb heden eenige menschen ten eten. Hebt gij lust mede aan te zitten? Gij vindt uwe oude kennis von Gagern.’
Omtrent het professoraat te Leiden beweert Schimmelpenninck: ‘Allen - alle hoogleraren -, vooral die zijner faculteit, schuwden den man, die niets anders achtte dan het ik.’ Dan het ik. Een zelfde moedwillig naar beneden halen als, naar wij zagen, ten aanzien van de studieperiode van Thorbecke. Wat Schimmelpenninck over het hoofd ziet, is, dat Thorbecke ook hier den voorrang gaf aan het geestelijke verkeer met zijn collega's; niet aan zijn eigen belangen, maar aan de wetenschap, voor welke zij aangesteld waren en - niet minder - de onderwijs-taak, welke hij zoo ernstig opvatte, dat hij tijdens zijn rectoraat van 1840/41, zooals bekend, zich hardnekkig verzette tegen de promotie ‘honoris causa’ van de studenten Jonckbloet en Cobet in een vak, het juridische, waarin zij niet onderwezen waren! Dit lokte een conflict uit, en hieraan denkt Schimmelpenninck misschien, met de collega's zijner eigen faculteit Bake, Geel en Peerlkamp. Maar zelfs deze principieele kwestie heeft geen beslissende wijziging gebracht in de geregelde, ook schriftelijke betrekking, waarin hij altijd met beide eerste gestaan heeft. Tot die trouwe correspondenten behoorde ook een andere juridische hoogleeraar: Van Assen. In de verhouding tot dezen is wel een verandering ingetreden. Maar dit is alleen hieraan te wijten, dat in den loop der veertiger jaren, toen de historisch-juridische vakken, welke Thorbecke doceerde, een actueele vaderlandsche beteekenis kregen, beide menschen meer en meer een vlak tegenovergesteld standpunt gingen innemen. Alleen al via het college over de Grondwet van 1815, waarvan de Aanteekening de uitkomst is, ging Thorbecke, vooral sedert 1840, geleidelijk meer belang stellen in de praktische staatkunde en was daarom meer gehecht aan den omgang met de politici van zijn richting dan aan de hoogleeraren zijner faculteit. Maar juist achter de politieke oriënteering van Thorbecke zoekt Schimmelpenninck egoïstische beweegredenen. Hij meent, dat Thorbecke | |
[pagina 15]
| |
er toe gebracht is door zijn eigen, en niet de lands- en volksbelangen. Schimmelpenninck zag niet in, door welke, zuiver nationale, motieven de staatkundige denkbeelden van Thorbecke ingegeven waren en, typisch genoeg, wat - volgens zijn standpunt in 1853 althans - de beslissende wijziging in hun ‘betrekking’ van ‘vroeger’ en ‘later’ heeft gebracht, is, dat Thorbecke, wegens de vriendschap met hem, aan zijn, Schimmelpenninck's, persoonlijke belangen niet den voorrang heeft gegeven.
Hierdoor komen wij tot een essentieel onderdeel van dit eerste ‘hoofdstuk’ - om het maar zoo te noemen - van het ‘Vertrouwelijk Schrijven’. Op 12 Mei 1842 minister van Binnenlandsche Zaken geworden, had Schimmelpenninck de taak gekregen om ter uitvoering van het in 1840 veranderde art. 6 der Grondwet, wetten tot stand te brengen, waardoor de, voordien reglementaire, samenstelling der provinciale Staten en der (gedeeltelijk met hun aanwijzing belaste) plaatselijke besturen gewijzigd zou worden. Het was voor Thorbecke een essentieel probleem. Hij was in dien tijd een overtuigd voorstander van het stelsel der toenmalige constitutie, volgens hetwelk de benoeming der Landsvertegenwoordigers aan de vertegenwoordiging der gewesten werd opgedragen. Maar hij had, op 25 Aug. 1841, in de AanteekeningGa naar voetnoot1), betoogd, dat ‘de verdedigbaarheid van het kiesregt der provinciale Staten afhangt van de onderstelling, dat zij wezenlijke Vertegenwoordiging zijn der provinciale gemeente’. Hij had daarom in de Dubbele Kamer, waarin hij zitting had, een poging willen ondernemen om uit de Grondwet en de krachtens haar uitgevaardigde reglementen de belemmeringen weg te nemen, die een ‘wezenlijke’ Vertegenwoordiging in den weg stonden, om deze geheel aan de wet op te dragen. Zijn verwachting werd verijdeld. Desondanks stippelde hij op 15 Mei 1841 in het Regtsgeleerd Bijblad de lijnen uit, volgens welke, met gedwongen inachtneming der gehandhaafde beperkingen, toch door de te verwachten wetten - van Schimmelpenninck dus - zijn ideaal zooveel mogelijk kon worden verwezenlijkt. In Mei 1842 nu gaf hij een geschrift uit Over de Hervorming van ons Kiesstelsel, waarin de wetsvoorstellen van den ‘vriend’ - de tweede reeks reeds, want de eerste was ondoelmatig gebleken - van 25 April aan zijn denkbeelden dienaangaande getoetst werden en hij liet niet na, met nadruk, kritiek op het ministerieele werk uit te oefenen, waar dit van zijn denkbeelden afweek | |
[pagina 16]
| |
en in strijd was met de beginselen, die er volgens hem aan te gronde moesten liggen. Dit nu verwekte bij Schimmelpenninck ‘verontwaardiging’. Waarom? Hij zegt zelf: ‘Of al de aanmerkingen.... gegrond waren, laat ik ter zijde’; hij meende dus, dat Thorbecke door de vriendschap weerhouden had moeten worden om de zaak op zichzelf te onderzoeken, uitsluitend met het prestige, de persoonlijke ministerieele belangen van den ‘vriend’ rekening had moeten houden en niet letten op de openbare zaak, die er bij betrokken was. Toen hij zijn gevoelens aan Thorbecke had medegedeeld, antwoordde deze dan ook op 6 Mei: ‘Gij zijt, waarde Vriend, te fiksch, gij hebt een te zuiver, edel hart, dan dat 't geen gij mij schrijft, meer dan oogenblikkelijke opwelling kan zijn. Gij zijt de man niet, wiens publieke taak zou kunnen worden verduisterd door persoonlijke gevoeligheid. Uw hoofddoel is niet, de ontwerpen voortreffelijk te zien verklaren, maar onderzoek uit te lokken. Ik zeide u sedert lang, dat ik er over wilde laten drukken. Gij zoudt het als eene even slechte dienst aan de vriendschap, als aan het land achten, zoo men om uwentwille prees wat men afkeurt. De minister is in eene andere betrekking tot zijn voorstel van wet, dan menig autheur tot zijn boek. Door het voorstel eener wet, die ons later moet regeren, wordt elks oordeel opgeroepen om het zijne tot volmaking bij te dragen. Wat zoudt gij in de eerste plaats van mij denken, zoo hartelijke vriendschap mij belette een afwijkend politisch gevoelen te openbaren? Doch ik deed u onregt, wanneer ik hierbij langer stilstond, of ernstig misverstand vreesde.’
Welke is de uitwerking van dien brief van Thorbecke op Schimmelpenninck geweest? - Uit het ‘Vertrouwelijk Schrijven’ zou men opmaken, dat hij toentertijd wel degelijk van meening is geweest, dat ‘vriendschap’ Thorbecke ervan had moeten weerhouden ‘een afwijkend politisch gevoelen te openbaren’; want juist uit zijn gedrag bij deze gelegenheid leidt hij af: ‘Bij hem.... die zoo vaak innige woorden uit de ijskoude ziel stortte, had zij (de vriendschap) nooit bestaan.’ Een ernstige beschuldiging, vooral wanneer men nagaat - zooals wij later zullen zien -, dat Thorbecke nog tien jaar later, het ontslag van Schimmelpenninck als Commissaris van den Koning voordragende, tegenover dezen betuigde, daarvan door persoonlijke gevoelens weêrhouden te worden. Deze zouden dus, beweert de schrijver der memorie, zelfs vóór | |
[pagina 17]
| |
1842 slechts zijn gesimuleerd! Maar welk vertrouwen kan men hechten aan zijn beweringen, in 1852, aangaande hun onderlinge verhouding in den loop der tijden, wanneer hij hierbij aan zichzelf een reactie toedicht op de houding van Thorbecke tegenover zijn ministerieele beleid, die door de brieven van zijn hand, welke bewaard zijn, onomstootelijk weêrlegd wordt? Schimmelpenninck toch houdt in zijn ‘Vertrouwelijk Schrijven’ vol: ‘Wij zagen ons later. Wij wisselden dan niet onbeleefde woorden. Vriendschap kon bij mij niet meer bestaan.’ Dit nu is glad in strijd met de hartelijke uitnoodiging van 9 Maart 1844, die wij vroeger aanhaalden, om te zijnen huize samen met von Gagern te dineeren. Doch dit is niet het eenige bewijs, dat de bewering, volgens welke er na 1842 reeds bij den in 1852 ontslagene een beslissende verandering in zijn gevoelens zou ingetreden zijn, volkomen ongegrond is. Eén der meest typische voorbeelden hiervan is de brief van 28 Nov. 1842, waarin Schimmelpenninck Thorbecke bedankt voor diens hartelijke deelneming bij het overlijden, op 9 Nov., van zijn eigen vrouw: ‘Waarde Vriend! Hebt dank voor uwe vriendschappelijke toespraak. Wel kon zij mij niet troosten. Wel kan niets de leegte aanvullen, welke na een zeldzaam huisselijk geluk mijn lot wordt. Maar eenmaal bestemd om nog te blijven voortleven, doet het toch goed oude banden te vinden, waaraan zich vele aangename herinneringen knopen. In den rijperen leeftijd vormt men bezwaarlijk nieuwe banden, dan in overeenstemming met convenientie en redenering. Des te naijverig is men om aan dezulken te blijven vasthouden, die in meer poëtischen leeftijd werden gevormd. Ik had u in den jongsten tijd, hetzij te regt of te onregt, beschuldigd, ook jegens mij te objectief te handelen, door de zaken en de persoon te zeer vaneen te scheiden. Ik ben vroeger wel eens meer bij oogenblikken wrevelig geweest over het absolute van uwe natuur; maar ik heb, meer dan velen, een blik in uwe ziel geworpen, en dit bragt mij telkens tot den ouden vriend terug. Uwe letteren zijn mij uit het hart gevloeid. Hebt er dank voor.’ Zijn dit ‘niet onbeleefde woorden’? Indien men geloof moest hechten aan Schimmelpennincks bewering, dat er toen reeds geen echte vriendschap bij hem meer bestond, zou men gladweg van huichelarij moeten spreken. Wat er ook van zij, uit al het voorgaande, blijkt o.i. afdoende, dat ten aanzien van de reëele kennis der moreele persoonlijkheid van Thorbecke niet het minste belang kan gehecht worden aan het ‘Vertrouwelijk Schrijven’, hetwelk een weloverwogen betoog is, niet een voorbijgaande | |
[pagina 18]
| |
ontboezeming. De schrijver heeft er voortdurend weer inzage van genomen; hij heeft voor hem gewichtige stellingen in het concept, dat onder hem bleef berusten, gestaafd door het inlasschen van zinnen, blijkens hun inhoud tot na 1870 toe. Maar het was ingegeven door onbetwistbaar vijandige gevoelens. Om de subjectieve waarde van Schimmelpenninck's memorie in het licht te stellen willen wij er hier, aan het slot dezer beschouwing, de mededeelingen tegenover plaatsen, welke in de - onuitgegeven - memories van Jhr. Mr. J. Loudon, den minister van Koloniën van 1861/62, later Commissaris des Konings in Zuid-Holland en Gouverneur-Generaal, over zijn ervaringen uit den persoonlijken omgang met Thorbecke voorkomen: ‘De verhouding tusschen Thorbecke en mij was zoo vriendschappelijk en vertrouwelijk als 't maar kon; hij behandelde mij met zooveel verfijnde distinctie, dat ik mij dikwijls heb afgevraagd, hoe 't mogelijk was, dat sommigen hem grof en onbeleefd konden noemen. Ik bezocht hem in dezen drukken tijd der veeziekteGa naar voetnoot1) dikwijls aan zijn bureau in 't bekende torentje. Altijd was hij klaar om mij te ontvangen en altijd met dien sympathieken glimlach, die mij zoo tot hem trok en met die waardige, verfijnde, beleefde vormen, die men bij vele, zoogenaamde aristokraten te dikwerf mist. Ik kon zoo gauw de kamer niet inkomen of uitgaan, of de groote man kwam van achter zijn schrijftafel naar mij toe, met uitgestoken hand om mij te verwelkomen of uit te geleiden. Elk briefje, dat hij mij schreef, getuigde van zijne sympathie en gedistingueerde vormen ten mijnen aanzien. Dat ik die behandeling van dien man op hoogen prijs stelde, dat ik hem niet alleen de hoogste achting, maar ook ware affectie toedroeg, behoef ik haast niet te verzekeren. ‘Zijne gesprekken waren altijd onderhoudend aangenaam en leerzaam. Die uiterlijk stroeve, afgemeten, imposante figuur was innerlijk de meest humane, sympathieke, edele, diep gevoelige natuur. Hij werd in zijn familiekring aangebeden en de affectie was mutueel. Hij had een intérieur, dat aantrok door den liefdegloed, dien het uitstraalde, en waarvan het middelpunt van attractie vormde zijn lieve, eenvoudige, brave verstandige vrouw. Zij waren LouiseGa naar voetnoot2) en mij zeer genegen en vroegen ons nu en dan | |
[pagina 19]
| |
ten eten. De maaltijden waren goed maar eenvoudig, niets van den gewonen diner-vorm; elk bord had een ordinaire wijnflesch naast zich; niets, dat naar luxe zweemde. Daarentegen was het tafelgesprek afwisselend, onderhoudend, interessant, maar altijd aangenaam. Thorbecke was de aangenaamste, gulste gastheer; Louise, die altijd naast hem zat, moest altijd erkennen, dat zij geen aangenamer cavalier kende. Zijn discours was zoo onderhoudend en doorspekt met interessante en vroolijke anecdotes, die voorgedragen met kalme, vriendelijke, innemende waardigheid, zijn gezelschap zelfs voor dames zeer aantrekkelijk maakte. Zijn vriendelijke glimlach boezemde sympathie in. Dat de kinderen van zulke ouders niet ver van den stam vielen, spreekt van zelf. De zoon Willem en de dochters Henriette en Marie toonden, dat zij het voorrecht wisten te waardeeren. ‘De indruk, dien ik van mijne gesprekken met Thorbecke heb behouden, is, dat hij was een braaf, oprecht, eerlijk, fijndenkend en -gevoelend, hoogst beschaafd en begaafd man. Een staatsman van vaste beginselen, die zijne overtuiging met geduld en volharding, met ijzeren hand in fluweelen handschoen wist uit te voeren, maar daarbij te waarlijk Liberaal om niet voor overtuiging vatbaar te zijn. ‘Zooals 't veelal gaat met groote mannen, zij worden niet begrepen, miskend, verguisd, verdacht gemaakt en wat al niet meer. Kon niemand Thorbecke's hoog wetenschappelijk standpunt betwisten, zijn tegenstanders moesten hem op andere wijze trachten afbreuk te doen; ik zal niet zeggen in de publieke opinie, waarvan de groote meerderheid stellig op zijn hand was, maar in hun kringen. Zoo verzekerden sommigen, o.a. uit de hofkringen, dat hij was republikein, anderen, dat hij was atheïst. Noch het een, noch het ander was waar. Thorbecke was een beslist voorstander van onze constitutioneele Monarchie, als de, naar zijn inzien, beste staatsvorm, zooals hij mij meer dan eens zeide, terwijl hij er dan bijvoegde: ‘Ik verzeker u, dat ik onder de volmaaktste republiek niet zou willen leven.’
E. Cantillon
(Slot volgt) |
|