De Gids. Jaargang 106(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Romancen I Hij leidde zijn zusje bij de hand Waar ze bloemen plukte aan de vijverkant Op de weg door dat woud, dat wilde woud, Dat wilde wilde wilde woud. 't Werd avond, ze moesten bij moeder komen Maar de regen ging stroomen, 't werd bitter koud. Nog vloog een vogel tusschen de boomen En riep en zong diep in 't wilde woud. ‘Heb jij gehoord wat het vogeltje floot? ‘“Ga mee, deze wegen zijn goed vertrouwd”.’ ‘O nee: wij verdolen, het wordt onze dood’. ‘Dan laat ik je alleen in dit wilde woud. Ik weet een kasteel hier, eeuwen oud. We kunnen daar slapen, een enkele nacht. Rondom dat kasteel is een donkere gracht, Maar over die gracht is een brugje gebouwd. Wij slapen gerust, als dat brugje ons houdt: Hoog in de toren kunnen wij schuilen. Al hooren wij klagen, al hooren wij huilen - Hier komt geen roofdier van 't wilde woud’. ‘O nee, dat kasteel daar durf ik niet heen Waar een doode ligt onder de drempelsteen. Dat wankele brugje is ook niet vertrouwd’. ‘Dan laat ik je alleen in dit wilde woud. De wachter met spinrag om 't grijze haar Die gaan wij voorbij: hij wordt niets gewaar. Daar woont ook de heer van dit eenzaam woud. Hij ziet niets: hij heeft reeds te veel aanschouwd. [pagina 5] [p. 5] Wij sluipen voorbij zijn strak gestaar. Ga mee, want anders verliezen we elkaar Door dit woud, door dit woud, door dit wilde woud, Dit wilde wilde wilde woud’. In de gang, waar de regen plast en spet, In de zaal, waar de hemel binnenschouwt, Waar de wingerd hangt als een warrig net, Liggen splinters en takken van 't wilde woud. Ze vinden een trap, waar de toren moet zijn, Dan dat kamertje, veilig ingebouwd, Met een wingerd voor 't raam als een dicht gordijn: Die verbergt het gezicht over 't wilde woud. ‘O zus, deze toren heeft ons gered’. ‘O broer, deze kamer is ons behoud’. Ze sluimeren op een zachtschommelend bed Gewiegd bij 't geluid van dat wilde woud. Storm rukt aan de ramen met boos misbaar Om die woning waar eeuwig de stilte in rouwt, En de bladeren bruisen en zuchten zwaar Door dat woud, door dat woud, door dat wilde woud. En de kinderen slapen nog immer daar Onder lentegroen, onder najaarsgoud, En zij droomen hun droomen van doodsgevaar Op hun dooltocht naar huis, dwars door 't wilde woud. II Gescheurde kleeren, bloedige lokken, Maar dat was bedekt onder witte vlokken. ‘Kom binnen, vreemdling, al ben ik alleen: Mijn moeder is naar de dorpen heen. Misschien zijn de lichten te zien in een dal Maar de weg is versperd van de vlokkenval. Het haardvuur stook ik nog dubbel heet. Maar hoe kwam die vlek in mijn rozig kleed?’ [pagina 6] [p. 6] ‘O meisje, 't is beter dat ik weer ga. De klok luidt; een dorp is toch zeker na’. ‘Die klank is wel klaar, maar de klok is ver. In wolken verbergt zich de laatste ster. Om de steile kloof zweeft ijzige mist En ieder teeken wordt uitgewischt’. Hij huiverde en beefde bij laaiend vuur Een duistere avond van eeuwige duur. Ik wist niet wat ik deed, ik wist niet wat ik zei. Hij luisterde scherp, maar 't was weinig naar mij. Ik zocht woorden van troost en verzorgde hem goed. Hij sleurde mijn woning vol sneeuw en bloed. Ik sneed hem zijn brood en ik deelde 't maal. Onze needrige disch bleef met leege schaal. De kast was leeg en mijn hart was leeg. Hij luisterde steeds, of ik sprak of zweeg. En of ik zijn beker vol wijn weer goot, Hij nam alles aan wat ik willig bood. Maar al had ik mijzelf en mijn huis te geef, Het was niet naar mij dat hij luisteren bleef. Ik luisterde mee, toen de storm begon. Toch wist ik dat niemand meer komen kon. Hij wankelde traag naar de slaapkamer toe. Ik steunde hem zwak, ik was nooit zoo moe. De man die het bloed in mijn woning bracht Heeft naast mij gerust, heel die woeste nacht. De vreemde, die met mij dit maal genoot, Sliep met mij een slaap zoo zwaar als de dood. Hendrik de Vries Vorige Volgende