| |
Bibliographie
S. Vestdijk, Rumeiland. - Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam, 1940.
Al te vaak wordt bij de beoordeeling van een werk van kunst vergeten dat men niet volstaan kan met het verkondigen van een eigen meening zonder meer, doch dat men, alvorens zijn oordeel te formuleeren, zich drie dingen heeft af te vragen: hoe sta ik er tegenover? hoe staat de kunstenaar zelf er tegenover? hoe verhoudt zich het werk tot zijn tijd, is het van zijn tijd, is het zijn tijd vooruit of daarbij achterop?
Om ons nu tot de letterkunde (die, gelijk voorheen, beter letterkunst heeten kon) te bepalen: de tweede en de derde vraag - vooral de tweede - worden door de beoordeelaars vaak verwaarloosd; vandaar dat het totale resultaat der critiek de zegswijze weerspiegelt: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Dit gebrek aan discipline van den geest - een echt Nederlandsch verschijnsel overigens - dateert niet van vandaag of gisteren; men sla er maar eens de geestige satyren van Braga over ‘de recensenten’ op na.
Schrijvers van formaat worden in een kleinen kring gewaardeerd, en daarbuiten verguisd, totdat zij, onverklaarbaarder wijze, plotseling van een algemeenen eerbied omringd kunnen raken (helaas brengen velen het althans tijdens hun leven niet zoover), en dan staat wat ter wereld zij voortbrengen of gebracht hebben op een hoog plan. Tot zoolang ziet men de meest onbeduidende, veelal ook anonieme persoonlijkheden zich de vrijheid veroorloven hun strikt persoonlijke reacties op het werk te ventileeren met soms verbijsterende vrijmoedigheid.
De critiek deugt in haar wezen niet. Voor de geringste overtreding, die gij met vijftig centen boeten moet, zult gij veroordeeld worden door iemand niet slechts van studie en ervaring, maar bovendien beëedigd. Om een carrière te breken, om althans haar groei te belemmeren, om misverstand en wanbegrip te zaaien is niet meer noodig dan een zeker aantal onbevoegde publieke beoordeelaars. Daar bestaat discrepantie tusschen het een en het ander. Dat het met het ‘maken’ van een naam op dezelfde wijze - dus ongelijk aan 's rechters vrijspraak - kan toegaan behoeft geen betoog.
Vestdijk nu is een schrijver van formaat die wel buitengewoon aan het euvel der misverstanden, der foutieve uitgangspunten laboreert. Om redenen die ik aanstonds zal aanstippen geloof ik niet dat hij zich dat sterk aantrekt, en dan handelt hij verstandig. Ik wil echter, nu mij de gelegenheid geboden werd een roman van hem te bespreken, even bij wege van inleiding wijzen op het veelsoortig wanbegrip dat van liever- | |
| |
lede rondom hem in de openbaarheid gesponnen werd tot een ‘samenweefsel van verdichtsels’ (om hier, niet te onpas, hoop ik, een term van ons wetboek van strafrecht aan te halen). Ik vind daartoe te gereeder aanleiding omdat mij onlangs een artikel onder de oogen kwam aan Vestdijk gewijd, dat mij trof als een doorslaand bewijs van het foutieve uitgangspunt. C.J. Kelk heeft in een bundel critische studies ‘Rondom tien gestalten’ Vestdijk als een dezer ‘behandeld’. Kelk nu is geen anonymus van de krant, en hij is bovendien niet iemand zonder verdienste. Hij bestaat het echter het volgende over Vestdijk neer te schrijven: ‘Ik heb dan ook gemeend mij niet te mogen laten verblinden door mijn persoonlijken afkeer van den aard dezer geschriften, al kon ik dien haat en dien afschuw natuurlijk niet verbloemen’. Afgescheiden daarvan dat dit een staaltje van weinig fraaien stijl is, vormt het ook een staaltje van het volstrekt foutieve uitgangspunt. De beoordeelaar, ondanks zijn verzekering zich niet te zullen laten verblinden, is blind voor alles behalve zijn persoonlijke reactie op de ‘geschriften’, en bovendien giet hij zijn reactie niet door de zeef der objectiveering, maar dient haar zoomaar, met haat en al, op onder den neus van den argeloozen drukwerkconsument. Indien onze rechterlijke macht haar ‘haat’ niet zou uitschakelen (maar zij is daarvoor veel te verstandig), dan konden wij onze wetten wel naar de prullemand verwijzen.
Het oeuvre van Vestdijk onderscheidt zich al aanstonds door twee merk- en lofwaardige eigenschappen. Het is mij in zijn vollen omvang niet bekend, en er zijn daarin enkele dingen die mij niet ‘liggen’ (in Terug tot Ina Damman, De nadagen van Pilatus). Vooreerst treft intusschen zijn veelzijdigheid, waarop reeds indertijd Ter Braak de aandacht vestigde. Ter Braak bedoelde het natuurlijk niet zóó dat veelzijdigheid op zichzelf verdienste zou inhouden (het is integendeel dikwijls slechts een symptoom van dilettantisme), wel echter in dien zin dat, zoo den kunstenaar maar de tijd van leven wordt gegund, de verscheidenheid van uiting een argument te meer vormt voor het kunstenaarschap. Vestdijk nu is dichter, novellist, romancier, essayist en criticus, en dat hij zich daarnaast in nog andere gedaanten ontpoppen zal houd ik geenszins voor onmogelijk.
De tweede eigenschap waarop ik wijzen wil, is zijn eerlijkheid tegenover zijn kunst en tegenover het publiek. Eerlijkheid is vaak ver te zoeken: ‘succes’-onderwerpen geven den auteur aanstonds vervolgen in de pen, en aldus ontstaan de beruchte trilogieën enzoovoorts, waarvan ik al eens melding maakte. Vestdijk evenwel doet nooit een voetval voor lezend Nederland, geen verguizing zal hem tot deze laagheid brengen. Het onderwerp kan de meerderheid afschrikken, niet hem. Men kan hem moeilijk vinden, hij komt uw gemakzucht niet tegemoet. Hij gaat onverstoorbaar zijn weg. Hij zal geen compromis sluiten met zijn litterair geweten ter wille van een tweeden druk. Vergoelijking van het kunstwerk omdat de kunstenaar toch ook leven moet bewijst verwording van het kunstbegrip. Men zal zeggen: dat is nu allemaal wel gemakkelijk, zooiets te decreteeren. Daarop worde dan geantwoord: neen, de kunst heeft een element van absoluutheid, ontsproten aan de inspiratie, waarover een dading te sluiten verboden is; de kunstenaar, bij wien de materieele bestaansmogelijkheid praevaleert, verraadt zichzelf en anderen. In dit opzicht is Vestdijk een voorbeeld voor (helaas) velen. Indien hij al vervolgen schrijft (de Anton Wachter cyclus), is dat geenszins om het succes begonnen, noch voortgezet.
| |
| |
Tot dusver meende ik dat Vestdijks grootste gaven lagen op het terrein van essay, critiek en novelle. Zijn beoordeelingen, indertijd achteloos neergestrooid over de eendagsvliegen der Nieuwe Rotterdamsche Courant-nummers, van dichtbundels vooral, toonden zijn uiterste sensibiliteit aan, voor goed werk evenzeer als voor slecht en zelfs zeer slecht. Niemand evenaarde de fijnheid van zijn tastzin. Een essay als over Emily Dickinson (ik geloof dat hij de eerste was om deze raadselachtige, hier onbekende vrouw in te leiden) is ronduit subliem. In zijn novellistisch werk zijn meesterstukken aan te wijzen als de gespierde verhalen Barioni en Peter, De bruine vriend, - als het min of meer occulte en zeer duistere Het steenen gezicht (van wat ik ken zijn beste werkstuk op dit terrein), - als de reeds oudere, macabere en machtige evocatie De oubliëtte. (Terloops merk ik op dat hoewel men mijn naam vaak in verband met den zijnen noemt, en hoewel ik hiervoor zeker niet ongevoelig ben - ik ben maar een mensch -, ik er toch weinig van begrijp, nademaal men zelden twee auteurs zal vinden tusschen wie de grootste gemeene deeler zoo uiterst klein is: goed beschouwd niet meer dan de taalverwantschap). Het geheim van zijn stijl, een geheim inderdaad, is dat hij moeilijk schrijft en tevens vloeiend; zijn stijl is als een machtige waterval. Reeds thans kan men met volstrekte zekerheid zeggen dat hij voor latere geslachten bewaard zal blijven, dat men in de bloemlezingen der toekomst hem niet zal kunnen missen, en hem niet missen zal.
En nu dit boek. De roman Rumeiland levert het bewijs dat Vestdijk ook de architectuur van den roman volledig verstaat. Dit boek is groot. Het is een ingewikkeld boek ook, en het opmerkelijke daarbij ligt hierin, dat men het nog niet aanstonds beseft, dat men meent te maken te hebben met een, op zichzelf zeer boeiend, verhaal van reis, verblijf en nasporing, - totdat langzamerhand de gedachte begint te gloren dat het veel meer is, meer wòrdt althans, te weten een werk van meesterlijke dieptepsychologie, een echte Vestdijk, een Vestdijk op zijn allerbest.
Van het verhaal wil ik niet meer navertellen dan noodig is om mijn opvattingen voor den lezer duidelijk te maken. De jurist Richard Beckford wordt in 1737 door een broer naar Jamaica - het rumeiland - gezonden om te beproeven diefstallen op een plantage van dien broer op te helderen. Zijn in den eersten persoon beschreven ondervindingen vormen den inhoud die afkomstig heet te zijn uit zijn nagelaten papieren. Of deze in werkelijkheid bestonden, of Beckford en de vele anderen die in het boek optreden bestaan hebben, - het is ons om het even, want zeer kennelijk is hier Vestdijk, en deze alleen, aan het woord. Beckford, die op Jamaica geboren is, kan door de reis ook nog voldoen aan een privé verlangen: de opsporing van een pirate, Anne Bonney, die hij als kind eens ontmoette en van wie de indruk in zijn ziel nimmer is uitgewischt. Op het eiland komt hij de suikerdiefstallen op het spoor, ook een moord gepleegd op zijn oudsten broer wiens eigendom de plantage oorspronkelijk was, en voorts komt hij in aanraking met de vrouw van den goeverneur van het eiland, Lady Jane, op wie hij verlieft, zooals hij verliefde op de schim van Anne Bonney. Deze beide vrouwen, de levende en de schim, draaien door het gansche boek rond elkander. Volgens een sterrenkundig beeld kan men Anne Bonney, als de primaire figuur, vergelijken met Algol, Lady Jane met de dubbelster van Algol, en zoo bezien bevat het verhaal diverse momenten van ‘Algolminima’, waarin het oorspronkelijke stralende licht van Anne Bonney aanzienlijk verflauwt, omdat haar mededingster vóór haar is komen te staan en haar schijnsel
| |
| |
onderschept, zonder dit nochtans geheel te dooven. Een korte wijle kan dan de astronomie ons eigenlijk niet meer van dienst zijn: het is wanneer Lady Jane, op de hoogte van de romantische jongensliefde van Beckford, hem even doet, of misschien juister laat gelooven dat zijzelve Anne Bonney is, om de dualiteit vlak daarop stellig te verwerpen, waarna Beckford een nacht van liefde ondergaat, een enkelen nacht maar, in de armen der goeverneursvrouw en van niemand anders of daarenboven. Doch nauwelijks is deze met grooten schroom beschreven totale eclips voorbij (trouwens, het boek toont waar het de weinig talrijke sexueele aangelegenheden betreft dienzelfden schroom), of het wentelen der beide vrouwen om elkander wordt hervat, en gaat voort, ten einde toe.
Het is mij niet bekend of Vestdijk met eigen oogen Jamaica heeft aanschouwd. Het doet er ook niet toe of zijn beschrijvingen geheel waarheidsgetrouw zijn. Wat bovendien is de waarheid? Voor u wellicht iets anders dan voor mij. Zoo hij uit ondervinding spreekt, dan getuigt zijn beschrijving van natuur en landschap - overvloedig en vaak dichterlijk aanwezig - van groot talent van opmerking; is het anders, dan openbaart zich - zou ik willen zeggen - ook hierin eerst recht de kunstenaar, die ons moet doen gelooven, en ook in dit geval gelooven doet, in zijn fantasieën. En van beide mogelijkheden hel ik naar de laatste, omdat ik meen op blz. 26 een sleutel te hebben gevonden: ....‘ik geloof zeker, dat hij voor zich zag wat hij mij beschreef, te duidelijk misschien, zoodat hij nauwelijks nog de echte, diepgevoelde behoefte kon hebben om het voor zichzelf op te schrijven.’ Mogen wij deze stelling overplanten op den auteur, dan is Jamaica hem uit eigen wetenschap onbekend. Het koloniale leven van dien tijd, twee eeuwen her, is voorts natuurlijk met het oog der verbeelding bezien, maar het wordt ons zoo waarachtig voorgesteld, in zijn grootheid en in zijn kleinheid (wat het laatste betreft b.v. het echt koloniale geroddel der beperkte, op zichzelve aangewezen gemeenschap van blanken; en wat het eerste aangaat de praevalentie van den schijn van ongereptheid van die gemeenschap als staatsinstelling boven het aan het licht brengen en als gevolg daarvan het moeten tuchtigen van individueel wanbedrijf van kolonisten), dat geen ooggetuige ons meer zou vermogen te boeien. Daarbij behoeft het geen verzekering dat de eruditie van Vestdijk ons borg staat dat wij - maar zonder eenige opzichtigheid - alles te weten komen nopens de winning van suiker en rum, het mengelmoes der bevolking, de verhouding tusschen blank en zwart, de wetgeving, het bestuur, de rechtspraak, de meteorologie, en nog veel meer dat ik hier niet op wil noemen. Want het zou den indruk kunnen
wekken, dat wij te maken hebben met een dor wetenschappelijk relaas (de ondertitel spreekt te bescheiden van ‘het relaas’ van Beckfords lotgevallen), en het is integendeel haast argeloos door de actie heengevlochten, we krijgen het en passant, maar met een bijkans medische precisie gedoseerd. Indien men nu bedenkt dat grondslag van dit alles zijn moest de stand van bedrijf en wetenschap en maatschappij van tweehonderd jaar terug, dan erlangt men eerst recht bewondering voor dezen zoo volkomen geslaagden tour de force.
Als voorbeeld van beschrijving, doorwrocht en dichterlijk en tevens spelenderwijs ‘geleerd’, gelde het volgende uit den magnifiek beschreven tocht van Beckford vanaf de plantage van zijn broer naar de andere, verlaten plantage, Gregory Court, waar hij Anne Bonney denkt te vinden en Lady Jane ontmoet. ‘Maar nu moet men niet wegloopen, onder het slaken van invectieven tegen dit verprutsen door overdaad,
| |
| |
dit eeuwige geknoop van touwen zoo dik als kinderarmen, - neen, men moet zoo'n liaanstengel naar zich toehalen, zooals ik deed, en rustig bekijken. En een nieuw tropenbosch gaat zich onthullen, een tropenbosch in het klein, betooverend door een veelheid van onvermoede vormen: plantjes die op de liaan parasiteeren, schimmels, slakjes, eitjes, wormen, bloedzuigers, harige rozetten, oudemannenbaarden, uitgerafelde pruikjes, een heel rechtercollege (de jurist! B.) in miniatuur: een nieuwe werkelijkheid die, fantastisch als zij zich voordoet, geen droom meer vernietigt, - omdat men hiervan niet had kúnnen droomen, - maar die het wezen is van een werkelijkheid, die men zich alleen maar verkeerd had voorgesteld. En van dat oogenblik af verandert tevens van karakter de liaan zooals men hem op een afstand ziet, en van een hinderlijk touw, dat de aandacht afleidt van de palmen, wordt hij tot een Jacobsladder, die de aarde met den hemel vereenigt, en waarlangs kleine plantaardige engelen op en neer stijgen!’
Ik zei dat Rumeiland is van Vestdijk en niet van Beckford. Overal treft men de moderne, verdiepte zielsontleding aan. Zonder deze ware het een boeiende anecdote, en daarmede uit, met deze is het een waar kunstwerk geworden. Immers, uiteindelijk is de ziel wezen van alle kunst, zij het verhuld, en de analyse daarvan, zij het achter de schermen. Hoewel hier Vestdijk bij lange na niet op zijn moeilijkst is dient men toch ook Rumeiland langzaam en voorzichtig te lezen, enkele zeer levendige passages, die men liefst zou doorhollen, niet uitgezonderd. Men moet eigenlijk altijd Vestdijk lezen zooals men eigenlijk ook altijd Bruckner moet dirigeeren: bezadigd, tot in hun allegri en zelfs hun scherzi; anders ontgaat ons veel van het overrijk détailwerk. Na een voor Beckford beslissend moment waarop het weinig scheelt of hij vraagt zijn aardig en onbeteekenend nichtje Dorothy, wordt dit genoteerd (blz. 133 v.): ‘Zooveel punten was ik haar voor, zoo onnoemelijk hoog was ik gestegen (....), dat ik alleen nog maar, verteederd door mijn eigen machtsvertoon, naar beneden kon vallen, in het huwelijk.’ De compactheid van deze zelfontleding laat een losrafeling toe waarmede men vele bladzijden zou kunnen vullen. Dergelijken rijkdom aan hedendaagsch inzicht treft men passim in het boek. Maar, zal men vragen, hoe valt dit alles te rijmen met het begin van de achttiende eeuw? Dàn vergete de lezer niet dat hij met Vestdijk te doen heeft, met iemand dus die u alle argumenten uit de hand slaat. Of denkt ge dat hij deze tegenwerping niet voorzag? Men leze blz. 348, daar wordt het raadsel opgehelderd: ‘Al dergelijke motieven kunnen naast elkaar bestaan, en zij hinderen elkaar gewoonlijk minder dan de “zielkundigen” van onzen tijd meenen.’ Beckford kon niemand anders wezen dan Vestdijk, maar het verwijt van anachronisme wordt hier ontzenuwd door den Vestdijkschen Beckford verder te doen speuren dan de zielkundigen van zijn eigen tijd.
En met welk een voorname achteloosheid werd het daar, tegen het einde, neergeschreven.
De diverse draden, van diefstal, moord, cultuur, belegering, liefde, wraakzucht, diplomatie, en wat al niet, zij werden hier dooreengeweven tot een warmkleurig tapijt, waar iedere draad zijn juiste plaats behoudt. Dit maakt het boek, zoo zedig met den naam relaas gedoopt, tot een wezenlijken roman. Het occultisme wordt evenmin vergeten, en, zooals behoort bij een romanmotief, het duikt niet éénmaal op, maar meer. En het speurderswerk is in zijn ingewikkeldheid van een orde en een luciditeit (maar langzaam lezen moet men!), die de beste crimineele verteller niet kan verbeteren.
| |
| |
Desondanks meene men niet dat dit au fond - qua feiten dan - een speurdersroman zou zijn. Verre van dien: er komt niets tot een bepaalde oplossing. Dit is de roman der onzekerheden, en daarmede is hij pijnlijk gelijk aan het leven zelf. Beckford ontdekt een en ander omtrent de suikerdiefstallen, maar niet alles. Hij ontwart iets van den manslag, maar de leidraad ontglipt hem tegen het eind. Hij heeft zijn avontuur met Lady Jane, maar wat zij voor hem voelt blijft per slot duister. Achter al wat hij volbrengt doemt vaag het groote vraagteeken op.
De onzekerheid is gedurfd doorgevoerd tot in het uiterlijk der handelende personen. Van de hier en daar met monumentaliteit geteekende vrouw Lady Jane vraagt men zich af: is zij een schoone vrouw? Flatteeren doet Vestdijk haar zeker niet. In clair-obscur is zij zelfs bepaald leelijk. ‘Zij had geen gezicht voor schaduwen, dat heb ik later beter gemerkt’ (blz. 190). Als zij, innerlijk ziek, Beckford opzoekt heet het: ‘Haar gezicht was vervallen en geteekend, en tegelijkertijd blufferig gezwollen, volgepompt door een enorm zelfgevoel, uitbarstend van binnen uit, en haar vulgaire wipneus van binnen uit nog verder naar voren stompend’ (blz. 271). Hij spaart haar ook overigens allerminst, zij heeft een onderkin, haar rossig haar grijst aan de slapen. Desniettemin weet de schrijver ons te overtuigen van de lichamelijke bekoringsmacht van deze geladen figuur.
De onzekerheid is eveneens doorgevoerd in de karakterteekening. Zijn deze menschen, Beckford zelf, Lady Jane, haar echtgenoot de goeverneur, en vele anderen, goed of slecht, groot of klein? Het antwoord omtrent de meesten luidt: alles tegelijk. Vestdijk moge monumentaal teekenen, hij teekent niet in eenvoudige, rechte lijnen, het monument is hier en daar, maar het totale beeld is daarvoor weer veel te ingewikkeld. Hij past voortdurend als een kunstgreep, een greep die tegelijk kunst is, toe: het geven met de eene hand en het ontfutselen met de andere. Hij begint gewoonlijk met een persoon stellig en eenvoudig, b.v. als sympathiek, te introduceeren, maar.... hij maakt de reservatio mentalis. Hij denkt: wacht even, straks komt het heel anders uit, dat zult ge gewaar worden. De grootsche Lady Jane blijkt koppelaarster en intrigante, de goeverneur, aanvankelijk met uiterste genegenheid voor zijn selecte omgangsvormen, zijn plichtsbesef en zijn frêle en toch rassig postuur voorgesteld, ook met mededoogen voor zijn wijdvertakt gewei, blijkt achteraf een geslepen koloniaal diplomaat die op zijn ouden dag het dragen van zijn horens even licht opvat als moord op het rumeiland, en dat alles ter wille van de hooge politiek. Omgekeerd wordt ons voor den dief en moordenaar Ballard Beckford, neef van den kroniekschrijver, vriendschappelijk herdenken gevraagd, en wij zijn bereid dit te geven. In zekeren zin is aan den schrijver - ik bedoel den Vestdijk van Rumeiland - een advocaat van grooten stijl verloren gegaan: hij behoudt zich letterlijk overal zijn rechten voor. Maar van verloren moet men toch niet te veel gewagen, waar de tastbare winst zooveel grooter is dan alle denkbeeldig verlies!
Het meest magistraal openbaart zich het voorbehoud in het slothoofdstuk. Het eigenlijke verhaal is dan reeds afgesloten, maar wij kunnen dit hoofdstuk niet missen. Zonder dat ware het boek tors gebleven, en nu krijgt het eensklaps alles tegelijk, ledematen en een hoofd, ja, een hoofd vooral. Hier wordt ons op de vingers uitgeteld wat wij beleefden. Hier wordt de achtergrond ontdekt, - ten deele. Hier krijgt de figuur van den goeverneur den eindtoets die onze goedkoope deernis voor den teleur- | |
| |
gestelden echtgenoot wegvaagt met het wantrouwen tegen den sluwen diplomaat, welke laatste ons in het vorig hoofdstuk was onthuld tijdens een formidabel tweegesprek met den chroniqueur. Hier wordt ons namelijk gesuggereerd - heel even maar en o zoo delicaat - dat de goeverneur, nog erger, een zwendelaar, een knevelaar geweest kan zijn die zich op louche manier verrijkte. En meer - dit is de clou - omtrent de persoonlijkheid van Lady Jane komen wij opnieuw in ongewisheid te verkeeren, en Beckford - maar hij weet het zelf ternauwernood - krijgt daardoor een relief van tragiek.
Hiermede in verband moet ik even vermelden wat mij voorkomt als een fout in de ontwikkeling der liefdesgeschiedenis tusschen de goeverneursche en Beckford. Men weet dat als Beckford op de plantage Gregory Court aankomt, hakend naar Anne Bonney, zijn gepoëtiseerde jeugdliefde, - dat hij dan Lady Jane treft. De verrassing verbijstert hem, en zoo geschiedt aan den lezer, - het moment is waarlijk subliem. Maar als, na eenig spelen, Lady Jane hem verzekert dat zij met Anne Bonney niets uitstaande heeft, dan - en dit trof mij als onbevredigend - is Beckford daarvan al te spoedig overtuigd. Zeker, hij kon, verliefd op de echtgenoote van den goeverneur, door haar gewonnen worden, maar toch: niet zoo gauw als hier wordt vertoond zweert men een jeugdliefde af. Men moet de fase der ontgoocheling overwinnen, en dat gaat niet in een handomdraaien. Echter is dit ook slechts de eenige zwakke stee. De liefdenacht dan wordt ons kuisch en met bedwongen teederheid, ook met veel humor - de scène van het vermolmde bed - afgeschilderd; Vestdijk heeft zijn vasten greep hervonden. Doch nu, in het slothoofdstuk, raken wij het Algolminimum der dubbelster - het sterkste dat wij tot nu toe medemaakten, het minimum nl. dat tot nihil werd - weer voorbij: Anne Bonney zendt ons opnieuw haar licht toe. Daarbij intusschen bepaalt zich de schrijver niet. Want: is zij nu ten slotte tòch Lady Jane? Onmogelijk is het geenszins. De auteur geeft geen oplossing, de twee figuren kúnnen een doublure zijn, wij zien het groote vraagteeken weer opdoemen, de slotsom is: onzekerheid! En deze wetmatigheid van het ongewisse grijpt ons aan als volstrekt onverbiddelijk, als waarlijk astronomisch!
Rumeiland. De rum wordt er gewonnen en verhandeld en verdronken. Ik houd niet veel van buitenlandsche spiritualiën, ik stel de eigenheemsche hooger, ook op dat punt ben ik van heemschut voorstander, maar ik maak een uitzondering voor de rum. De rum, door oud-Holland dram genoemd (vandaar de Drambrandersgracht nog altijd in Paramaribo), heeft een bouquet, niet zeer verfijnd wel is waar, maar overweldigend, zij is zoo echt de tropen, deze verrukkelijke rum. (Dragers van den blauwen knoop moesten dit liever niet lezen, maar zij hebben het nu, vrees ik, reeds gedaan. Overigens is niemand verplicht mij te houden voor iemand ‘onder invloed’). De rum vloeit uit alle fusten, op alle feesten, bij alle gesprekken, zij vloeit over het plankier van dit boek, en tevens welt zij uit alle naden en spleten. Het boek geurt van dit tropisch vocht, maar het geurt ook van tropisch gebloemte, van oerwoud, van specerij, en hier en daar ruikt het van tropisch zweet.
Een der vele misverstanden omtrent Vestdijk is zijn zoogezegde polaire koude. Ik zelf behoefde door Rumeiland niet van een dwaling te worden bekeerd. Kan men kunstenaar zijn zonder hart, zonder ziel? De schrijver Vestdijk is de gelukkige eigenaar van het een en de ander, doch hij stelt zijn eigendom niet ten toon. Hij is - hoe kon het anders,
| |
| |
alleen reeds bij een zoo fijnzinnig beoordeelaar? - iemand van opperste gevoeligheid. Maar als moderne mensch weet hij zijn gevoel te beheerschen niet slechts, hij dwingt het naar de achterhoede. Wie goede oogen heeft ziet het daar intusschen steeds aanwezig. Wel kan men zeggen dat in Rumeiland - dat boek van liefde, drank en hitte - de gevoeligheid vergund wordt een enkelen pas naar voren te doen. Daar staat zij dan, maar steeds in de hoogste mate schuw. Het lijkt een contradictie, en toch is juist dit het teeken van de ware, de moderne mannelijkheid.
Hij stelt het hart niet ten toon, en niettemin, zijns ondanks, en in ander, grooter verband, is hier sprake van exposeeren. Het oeuvre van een schrijver krijgt met de jaren het karakter van een permanente tentoonstelling. Daar hangen de gestoffeerde landschappen, de interieurs, de figuur- en de kabinetstukken, de stillevens, de zelfportretten, de anatomieën, enzoovoorts. Dan moet men deze schilderij betitelen met historisch tafereel.
Hoe ons eindoordeel luidt is na het voorafgaande nu wel duidelijk: Rumeiland boeit van a tot z den lezenden recensent, zóó dat hij haast vergeet dat hij te recenseeren heeft, - de auteur verwezenlijkte ook voor zichzelven zijn bedoeling volkomen en ziet deswege met een grimmig welbehagen op zijn schepping neer, - de schepping eindelijk staat in haar tijd en tevens via het verleden in de toekomst, een grandiose waaierpalm wiens bladschermen wijzen naar alle streken van de windroos.
F. Bordewijk
| |
Ds. W.J. Kooiman, De ronde Luthersche Kerk te Amsterdam - N.V. Drukkerij ‘'t Koggeschip’, Amsterdam 1941.
Wie oog heeft voor bouwkundige en stedebouwkundige schoonheid zal nooit nalaten, wanneer hij vanuit de richting Haarlem de hoofdstad van ons land nadert, even naar buiten te kijken, rechts, over de oude grachten, om - zij het slechts voor één oogenblik - te genieten van twee snel elkander opvolgende silhouetten: die van den toren der Westerkerk en die van den koepel der ‘ronde Luthersche’.
Van die tweede kerk heeft ds. Kooiman in een lezenswaardig boekje de geschiedenis vastgelegd, een ‘vertrouwelijke geschiedenis’ zooals dr. Kalf haar noemt in het Woord vooraf, een ‘van een lange liefde, ook waar het eindigt met een scheiding’. ‘Hoe innig de verhouding kan zijn tusschen menschen en een bouwwerk’ leert inderdaad het relaas door den schrijver samengesteld. Het leert meer en op velerlei gebied. Het leert de samenwerking der Luthersche gemeenten in ons land en het nauwe contact ook met vele buitenlandsche gelijkgezinden. Maar het leert ook - en waar en wanneer was die niet aanwezig? - afgunst, ijdelheid, intrigues, kwaadsprekerij en stokerij; ook ambtenaarderij en wat dies meer zij. Dan spreekt het over stijlontwikkeling en smaakwijziging en over enthousiasme voor en wantrouwen tegen nieuwe bouwmaterialen als giet- en smeedijzer wanneer de herbouw na den brand van 1822 ter sprake komt. En verder over den strijd tusschen meer vrijzinnigen en meer behoudenden in de Luthersche gemeente. Men ziet hoe vele aspecten er zijn aan de historie van één kerkgebouw. Aan ds. Kooiman moge de eer gegeven worden, die hem toekomt: hij heeft geen dezer aspecten verwaarloosd. Zoo zullen velen in het boekje over de ‘Ronde Luthersche’ iets van hun gading vinden. Natuurlijk zal
| |
| |
de een zich meer voor dit, de ander zich meer voor dat onderdeel interesseeren; geen zal, meenen wij, teleurgesteld zijn. Laten wij, met den schrijver, hopen, dat zijn ‘Petite Histoire’ inderdaad zal bijdragen tot het behoud van het kerkgebouw, ook al zal er dan een nieuwe bestemming voor moeten worden gevonden.
P.
| |
Dr. M.D. Ozinga, Oost-Groningen, deel VI van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. - 's Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij, 1940.
Met het bovengenoemde werk van dr. Ozinga is het zesde deel gereed gekomen van het groote werk, de ‘Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, welke worden uitgegeven door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Voordien zagen het licht: de Baronie van Breda, Maastricht, de Bommelerwaard, Twente en Noord-Limburg. Men ziet: in verschillende provincies wordt tegelijkertijd gewerkt.
Dr. Ozinga heeft zich op de hem eigene consciëntieuze wijze van zijn taak gekweten, een taak die inderdaad niet eenvoudig was en die van den samensteller kennis op velerlei gebied vroeg. Dankbaar wordt in het Voorbericht gememoreerd, hoe vele personen en openbare lichamen medewerkten aan de totstandkoming. Ook de namen van verschillende personen, verbonden aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zijn niet vergeten. En terecht; want naast de beschrijvingen spelen de foto's en zeker niet minder de opmetingen dei oude gebouwen een belangrijke rol in het geheel.
‘Evenals bij de beide laatst verschenen deelen’ - aldus het Voorbericht - ‘zijn de in autotypie weergegeven fotografieën bij elkaar achter den tekst geplaatst.... Op deze wijze werd het mogelijk den tekst met de lijncliché's te drukken op papier, dat beter tegen den tijd bestand is dan het vergankelijke kunstdrukpapier’. Een verstandige maatregel, want het zal, ook bij intensieven arbeid, wel heel wat tientallen van jaren duren, alvorens de beschrijving van heel Nederland gereed zal zijn.
P.
| |
I.P. de Vooys, In het midden van Verwey's dichterschap. - C.A. Mees, Santpoort, 1941.
Dit boekje is een heruitgave van drie uitvoerige tijdschriftartikelen, welke I.P. de Vooys, respectievelijk in 1905, in ‘De Kroniek’, in 1908 en in 1912, in ‘De Beweging’, schreef naar aanleiding van het verschijnen van Albert Verwey's dichtbundels ‘Uit de lage landen bij de zee’ (verschenen 1904), ‘Het blank heelal’ (verschenen 1908) en ‘Het levensfeest’ (verschenen 1912 in Verzamelde Geidchten III).
De titel waaronder deze drie studies voor het eerst thans in boekvorm uitkomen, is bijzonder gelukkig gekozen. Inderdaad vormt het tijdperk tussen de jaren 1904 en 1912 juist het ‘midden van Verwey's dichterschap’. Want ook voor Verwey is het jaar 1903, het jaar der van zulk een enorme culturele invloed geweest zijnde spoorwegstaking, het jaar waarin de jeugdperiode definitief wordt afgesloten. Voorbij het tintelend idealisme, voorbij tevens de na lang innerlijk leed bevochten realistische
| |
| |
illusie; voorbij de jaren van ‘pure droom’ en die van ‘overgave aan het leven’. Wat zich aandient is een synthese, een aanvaarding van Zelf en Wereld op een gezamenlijk hoger plan, een uitbeelding in symbolen van de verre maar onaantastbare lotsverbondenheid tussen Ik en Heelal, tussen Persoon en Menigte.
In gedachten was ik bij hen,
Met mijn hart was ik altijd daar
Waar het volk bewoog, die ik ken
In elk gonzen, in elk gebaar....
Aldus Albert Verwey in 1904. In 1905 wordt ‘De Beweging’ opgericht. De voornaamste letterkundige medewerkers zijn Frederik van Eeden, met het tweede deel van De Kleine Johannes, en Van Schendel. Het symbolisme wordt bewuster en daarmede artistieker. De wereldbeschouwing komt van een menselijk stadium in een dichterlijk stadium. Het is niet langer de gevoelige Persoon, het is de dichtende Dichter die met de Menigte medeleeft. Leg naast het bovenaangehaalde, uit 1904, het volgende uit ‘Het levensfeest’ van 1912, en het onderscheid, hoop ik, zal u duidelijk zijn.
In volle stad, in 't hooge huis
Waar onder me ik niets zag dan daken,
Zat ik mijn kleine lied'ren maken.
Van ver - een zee - was 't volksgedruis.
Toen kwam een man, die voor mijn dis
Zich opstelde en hij lachte schamper
En zei: gij zijt de ware kamper
Voor 't volk dat ginds ellendig is.
Een waardig leven is dit amper.
Ik schreide en ik werd voelbaar bleek.
Ik sprak: hoort gij de volkszee deinen?
Haar golving leeft in deze lijnen
En met haar branding hield ik streek.
Aldus Albert Verwey in 1912. Twee jaar later breekt de wereldoorlog uit, en hiermede is hetgeen I.P. de Vooys terecht ‘het midden’ noemt afgesloten. De periode van het ‘zegevierend’ dichterschap, bekroond door de uitgave der Verzamelde Gedichten, is voorbij. Een nieuwe, laatste periode vangt aan: die van het ‘strijdende’ dichterschap. De kritieken worden gebundeld, het tijdschrift opgeheven, het hoogleraarsambt aanvaard.
Voor alwie dieper door wil dringen tot het verstaan van Verwey's midden-periode, zijn deze artikelen van I.P. de Vooys volstrekt onmisbaar. De Vooys was mederedacteur van ‘De Beweging’, was bovendien in die jaren een intiem vriend van Verwey. Elk dezer drie studies geeft van de dichtbundel, waaraan zij zich wijdt, een overzicht niet alleen, maar tevens een helder conmentaar op de afwisselende reeksen beelden die zich in onderlinge betrekking verduidelijken en verdiepen. Want - het is overbekend - Verwey schreef geen gedichten, maar reeksen gedichten. Een interpretatie van Verwey's arbeid uit zulk een belangrijk
| |
| |
tijdperk en door zulk een fijne en deskundige geest als I.P. de Vooys, kan niet anders dan uiterst welkom zijn. Waren deze drie studies, in de jaren dat zij verschenen, gevoelige beschouwingen, thans verkrijgen zij, door hun gezamenlijke verschijning, het karakter van een beginselverklaring.
Deze beginselverklaring schijnt zich te richten, volgens de ‘verantwoording’ die de uitgeefster aan het boekje vooraf doet gaan, tegen Vestdijk's werk ‘Albert Verwey en de Idee’. Toegegeven zij, dat Vestdijk een geheel andere kijk geeft op de opeenvolging en samenstelling van Verwey's gedichtenbundels. Maar wie is competenter? Hij die van Verwey's werk ook de laatste periode overziet, - hetgeen De Vooys in 1912 nog niet doen kon, - of hij die Verwey zo van nabij gekend heeft, hetgeen Vestdijk niet ten deel is gevallen? Wie was competenter, Petrus of Paulus?
Ieder oprecht bewonderaar van Verwey's levenswerk zal erkennen dat zowel door De Vooys als door Vestdijk een hoeksteen gelegd is, en door beiden niet meer, maar ook niet minder, dan dat.
Nijhoff
| |
J.W.H. Behrens, De organisatie van het Nederlandsche bedrijfsleven (met volledigen tekst der verordeningen). Met een voorwoord van Mr. H.L. Woltersom, Voorzitter van de Organisatie-Commissie voor het Bedrijfsleven. - N.V. Drukkerij De Arbeiderspers, Amsterdam.
Blijkens het voorwoord van Mr. Woltersom is de schrijver van dit 94 bladzijden tellende boekwerk door zijn werkkring goed op de hoogte van de wijze van werken en van de werkzaamheden van de Organisatie-Commissie en heeft hij bovendien als Secretaris van de Redactie-Commissie, welke voor de Organisatie-Commissie de zoogenaamde Derde Uitvoeringsverordening voorbereidde, aan de totstandkoming dezer verordening een werkzaam aandeel gehad. Mr. Woltersom beveelt dan ook gaarne de lezing van dit werk aan in de verwachting, dat het een leidraad kan zijn voor de velen, die met deze materie nog onbekend zijn.
Inderdaad beantwoordt dit geschrift aan eischen, welke aan een dergelijken leidraad gesteld kunnen worden. In de eerste plaats is het natuurlijk bedoeld als commentaar op de officieele publicaties betreffende de organisatie van het bedrijfsleven, het z.g. Basisbesluit en de beide uitvoeringsbesluiten van den Secretaris-Generaal van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart.
In dit verband maakt de heer Behrens de volgende juiste opmerking. ‘Bij de vroegere wijze van wetgeving vormden de parlementaire stukken een welkome bron van toelichting. Het wordt algemeen als een bezwaar gevoeld, dat deze stukken thans ontbreken en men bij lezing van de verordeningen en besluiten niet weet, om welke redenen zekere bepalingen werden ontworpen.’ Het is dan ook - zoo vervolgt hij - de bedoeling van dit werkje in deze lacune zoo goed mogelijk te voorzien, door aan de hand van uitlatingen, publicaties e.d. eenige toelichting te geven op den inhoud van de officieele publicaties in Verordeningenblad en Staatscourant.
Voorzichtigheidshalve voegt de schrijver hieraan toe, dat de daarbij weergegeven opvattingen geheel voor zijn rekening blijven en geenszins
| |
| |
geacht mogen worden de meening van het Ministerie of van de Organisatie-Commissie weer te geven.
Het boekje geeft echter méér dan een toelichting van den tekst der besluiten. Die toelichting neemt slechts een deel in beslag van Hoofdstuk IV (De nieuwe organisatie van het bedrijfsleven in Nederland) en bepaalt zich in hoofdzaak tot Hoofdstuk V (Opbouw en werkzaamheid van de organisatie). Maar daarnaast geeft de schrijver in zijn inleiding en in de hoofdstukken II en III (De ontwikkeling in Nederland en: De ontwikkeling in andere landen) beschouwingen, opmerkingen en mededeelingen van feitelijken aard ten beste, welke strekken om den lezer, voor wien het gebied van de organisatie van het bedrijfsleven min of meer vreemd terrein is, eenig inzicht te geven in de plaats, welke deze organisatie z.i. inneemt in den loop van het historisch gebeuren en te midden van de organisatievormen in andere landen. In een achter het werkje opgenomen literatuurlijst worden eenige publicaties op dit gebied opgegeven, waaraan zijn beschouwingen grootendeels ontleend zijn.
Molenaar
| |
Ernst Crone, Cornelis Douwes (1712-1773). Zijn leven en zijn werk met inleidende hoofdstukken over navigatie en zeevaart-onderwijs in de 17e en 18e eeuw. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. Haarlem 1941.
Het is een aantrekkelijke eigenschap van de wetenschap der geschiedenis, dat zij de medewerking van den amateur niet alleen niet versmaadt, maar dat zij haar zelfs niet ontberen kan. Er zijn tal van onderwerpen, die om historische behandeling vragen, maar die te zeer vertrouwdheid met bijzondere takken van het weten vereischen, om voor bewerking door beroepshistorici in aanmerking te komen. Hier komt de liefhebber tot zijn recht, kan hij de wetenschap dienen, terwijl hij de voldoening smaakt, eigen speurzin te bevredigen.
Die voldoening moet de schrijver van het hierboven aangekondigde boek over den Nederlandschen zeevaartkundige Cornelis Douwes (1712-1773) in hooge mate gevoeld hebben, toen hij een ongetwijfeld jaren van studie vereischend onderzoek langzamerhand zag leiden tot het resultaat, dat hij thans openbaar maakt. Belangstelling voelen voor een merkwaardige figuur uit het verleden, zijn werken grondig bestudeeren, een minutieus onderzoek naar zijn levensloop instellen, de bronnen opsporen, waaruit hij kan hebben geput, de ontwikkelingsketen, waarvan hij een schakel vormt, reconstrueeren; dan de omvangrijke verzamelde stof zorgvuldig ordenen en haar, na rustig overleg, in weloverwogen zinnen te boek stellen, ziedaar de zuivere intellectueele vreugde, die de auteur moet hebben genoten en waarvan hij door dit ook uiterlijk zoo welverzorgde boek den ontvankelijken lezer deelgenoot maakt.
Cornelis Douwes - om de rijpste vrucht van zijn levenswerk het eerst te noemen - was de man, die een bruikbare methode ontwikkelde ter bepaling van de breedte buiten den middag en die daardoor aan de scheepvaart, eerst van ons land, maar spoedig ook daarbuiten een onschatbaren dienst bewezen heeft. De bepaling van de geografische breedte, een van de twee coördinaten, die de plaats van een schip op zee bepalen, is op papier natuurlijk hoogst eenvoudig: men meet de
| |
| |
culminatiehoogte van de zon, zoekt in een almanak haar declinatie op het oogenblik van waarneming op en vindt daaruit door een allersimpelste berekening de poolshoogte, waaraan de geografische breedte gelijk is. Wil men deze methode echter in de practijk toepassen, dan moet men de zon ook kunnen zien culmineeren; dat is practisch echter heel vaak niet het geval. In vroeger eeuwen moest de zeeman dan vaak een of meer etmalen wachten, voordat hij de verlangde waarneming werkelijk doen kon en voor hij dus kon vaststellen, waar hij zich bevond. Men wist in beginsel weliswaar reeds zeer lang, dat de breedte ook wel kan worden afgeleid door op twee verschillende tijdstippen de hoogte van de zon buiten den meridiaan te bepalen, maar men kon de vereischte nauwkeurigheid niet bereiken, voordat Douwes de sindsdien naar hem genoemde methode ontwikkelde.
Aan de uiteenzetting van deze methode, aan de behandeling van haar mathematische fundeering en haar practische toepassing en aan de beschrijving van haar stimuleerende werking op de zeevaartkunde is Hoofdstuk VII van het werk gewijd; aan dit hoofdstuk liggen de reeds voor meer dan twintig jaar verrichte onderzoekingen van den wiskundige Mars ten grondslag. Had de schrijver het bij publicatie van dit stuk gelaten, dan zou hij een tijdschriftartikel hebben geleverd, dat belangstelling zou hebben gewekt bij nautisch ontwikkelde lezers; nu het één hoofdstuk vormt van de negen, waaruit het boek bestaat, heeft hij een werk tot stand gebracht, dat in veel wijderen kring aandacht en waardeering verdient.
Aandacht en waardeering namelijk van allen, die zich van de fundamenteele beteekenis van de scheepvaart in de geschiedenis van ons land bewust zijn, maar die deze beteekenis tot dusver alleen van den oeconomischen, den militairen of den politieken kant hebben beschouwd. Ze kunnen haar hier van een anderen kant belicht zien, die de andere functies, welke de scheepvaart vervuld heeft, eerst mogelijk heeft gemaakt: een belangrijk aspect van haar techniek wordt hier in breeden opzet even boeiend als deskundig beschreven.
De schrijver heeft dit resultaat kunnen bereiken, doordat hij beschikt over een vermoedelijk wel ongeëvenaarde kennis van de geschiedenis der zeevaartkunde, die blijkbaar, behalve van een intense nautische belangstelling, de vrucht is van een altijd wakkeren speurzin naar oude boeken en handschriften op het terrein van zijn studie. Daardoor kon hij aan zijn onderwerp, dat eigenlijk in de achttiende eeuw thuishoort, een diepe historische fundeering geven en daardoor was hij ook in staat, de practijk van de zeevaart in den tijd, vóór Douwes er door zijn onderwijs en zijn persoonlijkheid zulk een weldadigen invloed op uitoefende, door talrijke treffende voorbeelden voor den lezer te doen leven.
Moge dit mooie boek in breeden kring de waardeering vinden, die het verdient.
E.J.D.
| |
De liederen uit Valerius' Nederlandtsche Gedenck-Clanck, verzorgd door Dr. K.Ph. Bernet Kempers met aanteekeningen van Dr. C.M. Lelij. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V.
Toen dr. A.D. Loman in 1871 een bundel liederen uit den ‘Nederlandtschen Gedenck-Clanck’ van Adrianus Valerius publiceerde,
| |
| |
was dit een daad van verstrekkende beteekenis: in de twee-en-een halve eeuw immers, die sedert het verschijnen van dit geschiedboek over de ‘seventhien Nederlandtsche provinciën, verciert met platen ende stichtelijcke rimen ende liedekens’ waren verloopen, was dit kostbare bronnenwerk geheel en al in vergetelheid geraakt en de daad van Loman beteekende dan ook niets minder dan een ontdekking, zij het dan ook nog uitsluitend wat het muzikale gedeelte van den Gedenck-Clanck betrof. Toch heeft het zeventig jaar moeten duren, alvorens een volledige moderne uitgave van het door Valerius bijeengebrachte liederen-repertorium het licht kon zien, ongeveer gelijktijdig met een reeds lang voorbereide facsimile-druk van den geheelen Gedenck-Clanck, welke dezer dagen in de Wereldbibliotheek zal verschijnen.
Dank zij de uitgave van dr. Bernet Kempers zijn thans alle liederen uit Valerius' Gedenck-Clanck in moderne notatie binnen het bereik van het Nederlandsche volk gebracht. Let wel: alleen de melodieën; de wel zeer dilettantische, vaak onbeholpen luitbegeleidingen van Valerius zijn weggelaten - zij hebben voor deze uitgave alleen hun nut gehad, doordat zij uitsluitsel konden geven omtrent de voorteekens, die tot nu toe problematisch waren - en alleen in de paar gevallen, waar in het origineel een bas aan de melodie is toegevoegd, heeft dr. Bernet Kempers de harmonieën uitgewerkt. Zonder twijfel hebben de 19e eeuwsche pianobegeleidingen het karakter van de oude melodieën vaak grondig bedorven en de meeste dier wijzen komen onbegeleid het best tot hun recht; maar wil men deze liederen werkelijk populair maken, dan zal een pianobegeleiding als noodhulp toch wel onmisbaar blijken en, indien met stijlgevoel en dus met volstrekte soberheid aangebracht, de melodieën allerminst behoeven te schaden. Doch dit is iets, wat aan de hand van dezen bundel gemakkelijk te bewerkstelligen is, en daarom is er alle reden tot verheugenis, dat nu in elk geval de melodieën in hun oorspronkelijke gedaante hier alle bijeen gebracht zijn.
Samensteller en uitgever hebben voor de typographie een eigen systeem gevolgd, door de maatverdeeling van de muziek zóó te noteeren, dat de tekstregels volgens den versvorm onder elkaar komen te staan. Waar de melodische periodiseering met dien regelbouw samenvalt, heeft deze methode veel aantrekkelijks, doch waar de melodische phrase zich over twee regels uitstrekt, zooals b.v. in het ‘Wilhelmus’ en in talrijke andere liederen het geval is, is de hier toegepaste notatie bepaald misleidend.
De aanteekeningen van dr. C.M. Lelij helderen vele tekstplaatsen op, die voor den tegenwoordigen oningewijden lezer onbegrijpelijk zijn. Een iets grootere uitvoerigheid zou soms niet misplaatst zijn geweest; een naderen uitleg, waarom ‘den Speck’ ‘de Spanjaard’, ‘Maraensch’ ‘Spaansch’ beteekent, zullen velen noode missen, die overigens in dit smakelijk uitgegeven boekje tot hun vreugde en voldoening een rijk muzikaal verleden zien opdoemen.
Eduard Reeser
|
|