| |
Het veilige hotel
Slot
Ik pakte dus mijn bezittingen bijeen, nam afscheid van den hotelhouder en diens vrouw en vertrok met den vroegen ochtendtrein naar Parijs. Daar aangekomen leek het mij beter niet onmiddellijk naar het adres te gaan dat het meisje mij gegeven had. Ik besloot het in reserve te houden voor het geval dat het mij niet mocht lukken op mijn eigen gelegenheid te slagen. Ik trok dus de stad in. Mijn verblijf in Antwerpen had mij al eenigszins vertrouwd gemaakt met het bedrijf van groote steden. Maar Parijs is Antwerpen niet. Na mij moegeloopen te hebben met een leege maag kwam ik eindelijk in een wijk die er armoedig genoeg uitzag om de hoop te wekken dat ik daar wel een goedkoop onderdak zou kunnen vinden. Het geld dat het meisje mij had meegegeven was door de reis al grootendeels opgebruikt en ikzelf bezat nog slechts enkele francs. Ik begreep dat ik mij ditmaal niet zou kunnen ophouden met eischen omtrent zindelijkheid of behoorlijkheid. Ik moest de goedkoopste kamer nemen die ik vinden kon. Het hotel waar ik mij tenslotte neerliet had dan ook inderdaad geen enkele pretentie van menschwaardigheid. De kamer die de patron mij liet zien was zoo smerig dat ik er mijn bagage niet dorst neer te zetten. Op het bed lagen geen lakens. Een vuile paardendeken bedekte een matras die met de meest onsmakelijke vlekken overdekt was. De man die mijn aarzeling zag, kondigde aan dat ik tegen betaling van een extra franc een paar lakens kon krijgen, en dat ik de kamer eventueel ook per uur huren kon. Ik maakte hem duidelijk dat dat niet mijn be- | |
| |
doeling was en sprak af dat ik in ieder geval een nacht blijven zou, waarop de man mij verzocht vooruit te betalen daar dit de gewoonte van het huis was.
Ik telde mijn geld na, betaalde het luttele bedrag en besloot allereerst iets te gaan eten. Ik nam mijn koffertje mee. In een kleinen bistrot dronk ik een kop koffie met een stuk brood erbij en slenterde de straat weer op. Ik had nog nooit zooveel drukte gezien. Duizenden auto's met dwarrelende lichten kriskrasten door elkaar. Plompe autobussen op hooge wielen manoeuvreerden met driftige lenigheid dwars door die compacte massa heen. Op de bruggen die majestueus over het donkere water bogen glansde het licht van enorme booglampen. Hier en daar achter de massieve huizenblokken verrees luchtig tegen den donkeren hemel de contour van een door reflectoren verlicht gebouw. Mijn depressie week om plaats te maken voor een gevoel van diepe bewondering en vreugde. Tegen een uur of elf kwam ik terug in mijn hotel. Het had er dien middag al niet vroolijk uitgezien maar nu, in de schaduw van de smalle straat met haar ouderwetsche gaslantaarns, leek het triester dan ooit. In de vestibule passeerde ik een louche-uitzienden kerel met een wonderlijk uitgedoste vrouw. De vrouw was dronken. Ik slipte haastig langs hen heen en sloot mij op in mijn kamertje. Met het oog op de onzindelijkheid overwoog ik dat het beter was mij niet uit te kleeden. Ik trok dus alleen mijn schoenen uit, schoof de paardendeken over mijn beenen en knipte het licht uit. Buiten door het raam zag ik den rossen gloed der stad. Ik voelde mij bitter eenzaam maar niet ongelukkig. Het luide zoemen van het stadsrumoer was als een wiegelied vol beloften. Het duurde niet lang of ik viel in slaap. Ik droomde verward dat ik verwoed aan het vechten was en mij met handen en voeten verweerde tegen iets dat ik niet zien kon maar dat onophoudelijk en van alle kanten tegelijk mij aanviel. Ik woelde zoo, dat ik in mijn slaap met mijn hand tegen een spijl van het ledikant sloeg en van de pijn wakker werd. Ik merkte toen dat ik overal jeuk had en als een razende lag te krabben. Ik deed het licht aan maar er was niets te
zien. Even Lter was ik weer in slaap maar het duurde niet lang. Ik deed opnieuw het licht aan en stond op. Mijn gezicht en mijn handen waren bedekt met roode bulten. Ik doorzocht de matras en de paardendeken maar vond niets. Voor den derden maal knipte ik het licht
| |
| |
uit maar het was nog niet donker of de punaises waren alweer over me heen. Ten einde raad besloot ik het licht aan te laten. Dat hielp. Mijn oogen vielen weer toe en ditmaal viel ik in een vasten slaap die ongetwijfeld tot aan den ochtend geduurd zou hebben als ik ook daaruit niet op een onaangename wijze was wakkergeschrikt.
Er werd namelijk ergens op mijn étage aan een deur geklopt. Op hetzelfde moment zat ik rechtop en luisterde. Op den klop volgde het geluid van een mannenstem die een langen zin uitsprak waarvan ik de woorden niet verstond en daarna opnieuw voetstappen die langs de gang sliften en stilhielden voor de deur van de kamer naast mij. Weer een klop. En weer dezelfde mannenstem, die ik nu als de stem van den patron herkende, die nogmaals denzelfden langen onverstaanbaren zin sprak. En even later weer een paar stappen in de richting van mijn kamer en bijna op hetzelfde oogenblik een harde klop op mijn eigen kamerdeur. Mijn adem stond stil. Het was alsof de klop op de deur doordreunde tot in mijn hart. Meteen begon de stem:
‘S'il y a des mineurs dans la chambre ou des personnes dont les papiers ne sont pas en règle, il vaut mieux partir. La police vient....!’ Ik stond al naast mijn bed trillend en bevend. Ik was net achttien jaar, ik was dus minderjarig.... Een ware paniek maakte zich van mij meester.... Ja, meneer, zoo onschuldig was ik toen nog....
Intusschen waren de voetstappen verder gegaan naar de deur van mijn linkerbuurman....
‘S'il y a des mineurs dans la chambre ou des personnes dont les papiers ne sont pas en règle, il vaut mieux partir. La police vient...!’ En daarna de volgende deur en de volgende en telkens weer dezelfde woorden uitgesproken met dezelfde luide, eentonige stem.... Ik had mijn overjas al over den arm en mijn koffertje in de hand. Zoodra ik den man naarboven hoorde gaan naar de volgende étage, slipte ik mijn kamer uit en de trappen af naar beneden. Hier en daar hoorde ik een kamerdeur opengaan, stemmen, en een haastig stommelen langs de trappen.
Een oogenblik later stond ik in het grauwe ochtendlicht op straat, ongewasschen, onuitgerust en overdekt met bulten.
Op goed geluk begon ik rond te dwalen door de miserabele straten van het miserabele quartier, tot ik mij plotseling bij de
| |
| |
hallen bevond. Hier was het leven alweer in vollen gang. Onder het licht van de booglampen werden de vrachtwagens uitgeladen en bergen groenten, met den dauw van de campagne nog over zich, in kleurige pyramiden opgestapeld. Kerels schreeuwden. Vrachtwagens reden af en aan. Een trein pufte hortend en stootend onder een schel gefluit tot midden tusschen de marktgebouwen. Rondom waren de kleine bistrots vroolijk verlicht en vol met mannen die staande aan de bar de warme croissants in hun koffie doopten of al pratende dampende bowls soep uitlepelden. Ik liet mij neer op een van de terrasjes en bestelde ook een bowl soep. Het was warm en verkwikkend. Ik kreeg weer hoop. Een paar uur later begaf ik mij op weg naar het adres dat het meisje uit Antwerpen mij meegegeven had.
Ik liep vele uren, daar ik herhaaldelijk verdwaalde en men mij herhaaldelijk foutief den weg wees. Maar er was veel voor mij te zien op straat en de tocht ging dwars door de stad.
Tenslotte vond ik het huis, een klein hôtel particulier in een rustige straat die wat achteraf lag. De luiken waren alle gesloten. Daaruit maakte ik op dat de bewoners waarschijnlijk nog sliepen. Ik zocht dus een café en besloot daar te wachten tot het wat verder in den ochtend was.
Tegelijk maakte ik van de gelegenheid gebruik mijn handen te wasschen, mijn haar te kammen en mijn kleeren wat af te borstelen. Gelukkig waren de bulten in mijn gezicht wat geslonken. Om een uur of elf begaf ik mij opnieuw naar het huis. De luiken waren nog steeds gesloten, maar ditmaal stond de voordeur open en een werkvrouw was bezig de gang te schrobben. Op mijn verzoek of ik de dame des huizes spreken kon nam zij mij van het hoofd tot de voeten op, trok de wenkbrauwen naar boven met een gebaar alsof ze de verantwoordelijkheid van zich afschoof en liet mij binnen. Het was een ruim vertrek waar ik binnengelaten werd, een soort vergaderzaal of een zaal voor partijen, dacht ik. Er hingen zware gordijnen voor de gesloten vensters en hier en daar stonden kleine tafeltjes en ook een paar divans. Het vertrek was rijk getapisseerd met kleurige tapijten en kleeden.
Na een tijdje werd de kamerdeur geopend en een gezette dame in een gebloemd zijden peignoir zeilde binnen. Haar oogen hadden een weinig aanmoedigende uitdrukking. Ik stond beleefd
| |
| |
op en gaf haar den brief dien het meisje mij had meegegeven. Toen ze dien gelezen had klaarde haar gezicht op. Zij klopte mij met haar kleine dikke hand op den schouder en begon in het Vlaamsch een stortvloed van vragen te stellen waarop ik zoo goed en zoo kwaad als dat ging (want zij liet mij nauwelijks tijd) antwoordde. Zij riep de werkvrouw en liet een flesch brengen met een zoeten drank, waarvan zij twee glazen vulde en waarmee ik op haar en mijn gezondheid drinken moest. Dank zij den drank, die mij dadelijk naar het hoofd steeg, en de moederlijke ontvangst van de dikke dame, voelde ik mij al gauw zoo op mijn gemak dat ik haar zonder gêne mijn wedervaren in Antwerpen vertelde. Tot mijn verbazing scheen zij het avontuur niet ernstig te nemen en inplaats van mij te beklagen zooals ik verwacht en gehoopt had, klapte zij zich op de dijen van het lachen. Toen ze zag dat ik mijn oogen niet meer open houden kon, en met moeite den eenen geeuw na den anderen onderdrukte, werd zij weer ernstig en drong erop aan dat ik eerst naar bed zou gaan en een paar uur rustig zou slapen. Zij ging mij voor naar boven en bracht mij in een slaapkamer zooals ik van mijn leven nog niet gezien had. Een dik tapijt op den vloer en zijden gordijnen voor de ramen. In het midden een verguld bed met hooge veeren kussens en lakens met kanten. Achter een deur een cabinet de toilette met alles wat een mensch maar voor zijn toilet noodig heeft. Ik kleedde mij uit en lag nog niet tusschen de smettelooze lakens of ik sliep als een roos.
Toen ik gewekt werd voor het middageten kleedde ik mij zoo netjes als ik maar kon. Ik dacht dat ik aan tafel nu ook wel de rest van de familie ontmoeten zou, maar toen ik beneden kwam vond ik alleen de dikke dame en een vijftal meisjes die, evenals de dikke dame, nog in ochtendtoilet waren en al zaten te eten.
U hebt natuurlijk allang begrepen, meneer, wat voor soort huis het was waarin ik was terechtgekomen. Maar ik begreep dat zoo gauw niet. Ik dacht dat ik in een pensionaat voor jonge meisjes verzeild was en beijverde mij zoo bescheiden en welopgevoed mogelijk te doen.
Na den maaltijd troonden de meisjes mij mee naar het zaaltje waar ik dien morgen gewacht had. Eén ging voor de piano zitten en begon een liedje in te studeeren. Een tweede strekte zich uit op den divan en stak een sigaret op. De drie anderen schaarden
| |
| |
zich om mij heen en begonnen zich met mij te amuseeren zooals een kind zich amuseert met een houten paardje of een pop. Ze plukten aan mijn haar, stelden mij allerlei dwaze vragen en lachten onder elkaar over mijn gebrekkig fransch. Van tijd tot tijd zei er een: ‘Oh, qu'il est mignon, le petit....!’
Ik bleef een week in die behagelijke bonbonnière en ik moet zeggen dat ik al dien tijd met de grootste vriendelijkheid behandeld werd. De dikke dame waakte over mij alsof ik haar zoon was en de meisjes behandelden mij als speelgoed. De dagen slipten ongemerkt voorbij. Des avonds zat ik op mijn kamertje of wandelde wat door de stad. De dikke dame had mij namelijk verteld dat er 's avonds reunions gehouden werden in de benedenzaal, waar ik niet bij kon zijn omdat die reunions uitsluitend tot de leden van een speciale club beperkt waren. Ik geloofde dat en dacht er niet verder over na.
Op een avond liet de dame mij roepen en stelde mij voor aan een heer die, zooals zij het noemde, goede connecties had. De heer monsterde mij van het hoofd tot de voeten, informeerde naar mijn bekwaamheden en beloofde dat hij zijn best zou doen mij een betrekking te bezorgen. Een paar dagen later liet hij mij in een café komen waar hij mij aan den eigenaar voorstelde als ‘de nieuwe plongeur’. Ofschoon het mij kwetste in mijn eer dat hij mij, een toekomstig metaalbewerker, een baantje als plongeur durfde aanbieden, dorst ik niet weigeren daar ik wel begreep dat ik niet onbeperkt van de gastvrijheid van de vriendelijke dikke dame kon blijven profiteeren. Ik accepteerde dus en er werd overeengekomen dat ik den volgenden morgen in mijn nieuwe baan geinitieerd zou worden.
Dien avond bood de dikke dame aan mij en aan alle meisjes een rondje aan om den goeden uitslag te vieren. Na het eerste rondje werd er een tweede geschonken en daarna nog een en nog een. Ik, die niet gewend was aan alcohol voelde al gauw de drank naar mijn hoofd stijgen, maar terwijl de rest van het gezelschap vroolijker en vroolijker werd, voelde ik mij steeds somberder en somberder worden. Ik dacht aan mijn moeder die mij nog altijd veilig in Antwerpen waande, aan het meisje dat mijn hart gebroken had, aan de vernederende betrekking die ik had moeten aannemen en aan nog veel meer. Ik voelde mij diep ongelukkig en het duurde niet lang of ik barstte in een hartverscheu- | |
| |
rend snikken uit. Ik herinner me vaag dat de meisjes om beurten probeerden mij te troosten en dat de dikke dame zelf ook huilde en meermalen haar betraande wang tegen de mijne drukte. Toen ik eindelijk al mijn tranen had uitgeput was ik zoo slaperig dat ze mij allemaal samen ophielpen en naar mijn kamer brachten. Ik was te suf om iets te doen en liet hen begaan. Ik besefte nog dat ik werd uitgekleed en in bed gelegd en dat iets warms en poezigs zich tegen mij aandrukte.... Dien nacht, zooals u al wel zult begrepen hebben, heb ik mijn onschuld verloren.... maar zonder plezier en bijna zonder het te merken. Ik merkte het eigenlijk pas den volgenden morgen toen ik wakker werd en het slapende hoofd van een van de meisjes naast mij op het kussen vond. Ik kan u zeggen dat ik meteen wel weer in tranen had kunnen uitbarsten, zoo schaamde ik mij. Ik die in zedigheid was grootgebracht lag hier zoo maar naast een meisje dat ik nauwelijks kende en niet eens liefhad.... Zonder lawaai te maken kroop ik uit het bed, kleedde mij aan en bleef in den uitersten hoek van het vertrek op een stoel zitten wachten. Ik leefde nog steeds in den waan dat ik een onschuldig meisje verleid had en zag met angst en beven de gevolgen van mijn monstrueuse daad tegemoet.
Terwijl ik daar zoo zat te piekeren werd ze wakker en keek me aan. Ik was zoo over mijn zenuwen heen dat ik niet wist wat ik deed en snikkend op mijn knieën naast het bed neerviel. Zij opende de oogen nog wijder, deed eerst alsof ze in lachen zou uitbarsten, maar werd toen plotseling boos.
‘....en daarvoor heb ik een klant van tweehonderd francs laten loopen.... Merde....!’
Zonder een woord meer kroop ze terug onder de dekens. Een oogenblik later sliep ze weer net zoo vast alsof ik nooit bestaan had.
Met den dood in mijn hart nam ik afscheid van de dikke dame en trad, met mijn koffertje in de hand, de volgende episode van mijn leven binnen.
Het café waar ik als plongeur werkte was een drukbezocht café in een van de volksbuurten. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stond ik achter den zinken waterbak en waschte vaatwerk. Ik kan het u niet aanbevelen, meneer. Het is een triest en onteerend werk. Mijn handen zaten al gauw vol barsten en scheuren en mijn voeten waren 's avonds zoo moe dat ik zelden meer den moed had na mijn werk nog voor mijn plezier uit te gaan. Maar
| |
| |
ik kreeg mijn maaltijden gratis in het café en verdiende net voldoende om een klein kamertje in een hotel te kunnen betalen. Aan mijn moeder schreef ik brieven die van leugens aan elkaar gelapt waren. Leugens om bestwil zooals ik mijzelf wijsmaakte. Ik vertelde haar dat ik door de fabriek in Antwerpen was overgeplaatst op een Fransche afdeeling van diezelfde fabriek en dat ik nu bezig was mij in te werken. Toen ik haar dat schreef was het een bittere leugen, maar alsof de Heer mijn moeder wilde sparen voor leugens van haar eenigen zoon, werd die leugen korten tijd daarna waarheid. Het toeval wilde namelijk dat er in mijn hotelletje een metaalbewerker woonde, die op een van de groote metaalfabrieken buiten Parijs werkzaam was en dat ik door zijn toedoen in die fabriek te werk gesteld werd zoodat ik inderdaad op een zekeren dag weer in de metallurgie werkzaam werd.
Het zou te lang duren u al mijn ervaringen in die enorme machinerie van menschelijke slavernij op te sommen. Ik kan ermee volstaan te zeggen dat mijn illusies omtrent de menschheid daar hun eersten werkelijken knauw kregen. De dertigduizend arbeiders die er werkten en waarvan ik er één was waren een internationaal mengelmoes van loonslaven. Marokkanen, Japaneezen, Russen, Tsjechen, Polen...alle volkeren waren vertegenwoordigd op deze wereldmarkt van menschenmateriaal. Ik hoorde en zag dingen die ik niet verduwd zou hebben als ik zelf niet zoo verbitterd voor mijn eigen bestaan had te vechten gehad. Ik werkte hard. Ik was er mij wel van bewust dat wij als honden behandeld werden, maar ik had mij vast voorgenomen mij niet uit het veld te laten slaan en hardnekkig vol te houden tot ik mij een betere situatie veroverd had. Zooals het vanzelf gaat kwam ik in aanraking met de anderen. En die anderen deelden niet allemaal mijn opinie omtrent de te volgen tactiek tenopzichte van het harde lot dat hun beschoren was. Zij waren ontevreden en menige toevallige ontmoeting van de werklui in het een of andere café eindigde als een samenkomst van samenzweerders. De ontevredenheid won allengs terrein. De toevallige samenkomsten veranderden in georganiseerde meetings. Ik trachtte mij los te maken uit dezen wervelwind van onheil, maar het was onmogelijk. Een enkel woord dat ik als kalmeerende waarschuwing meende te moeten uiten, werd beschouwd als een uiting van verraad. De vijandigheid stond klaar om ieder die tegen- | |
| |
werpingen maakte uit den weg te ruimen. Zoo was ik wel gedwongen mijn stem ten gunste van de staking uit te brengen, toen de teerling geworpen werd. Kort en goed.... Bij de groote staking die weldra uitbrak en waarbij alle dertig duizend arbeiders en masse ontslagen werden, verloor ook ik mijn baan. Daar ik evenwel niet officieel aangesloten was bij het syndicaat kwam ik niet in aanmerking voor de steunuitkeering aan de stakers. De
anderen, ook de man die in mijn hotel woonde, ontvingen hun zooveel francs per week, die hen in staat stelden hun monden open te houden en de actie voort te zetten. Ik had echter geen enkele bron van inkomsten meer. Ik moest mijn kamertje in het hotel opgeven en zwierf gedurende eenigen tijd dakloos door Parijs. Gelukkig was het zomer. Ik deed mijn best iets anders te vinden, maar de honger die mij dag en nacht kwelde had al spoedig mijn weerstand zoodanig gesloopt dat ik, zelfs al zou ik iets gevonden hebben, nauwelijks de kracht zou gehad hebben te werken. Op een middag rondzwervende in de buurt van de fabriek vernam ik dat de fabriek zich bereid verklaard had iederen staker, die zich van het collectieve loonsverband had losgemaakt, op individueel werkcontract terug te nemen.
Ik zag geen anderen uitweg. Ik sloot mij aan bij de groep, die, zooals ik door den nood gedwongen, besloten had het ideaal prijs te geven en bood mij aan. Bij den ingang van het bureau kwam het tot handgemeen tusschen de syndicalisten en de overloopers waar ik toe hoorde. Er werd zwaar geknokt en in de algemeene verwarring werd ook ik tegen den grond geslagen. Toen ik tot mijzelf kwam, lag ik in een hospitaal. Een schouderfractuur en andere min of meer ernstige kwetsuren. Twee maanden bleef ik in het ziekenhuis. Gedurende dien tijd kon ik zonder leugen aan mijn moeder schrijven dat ik in een veilig hotel woonde en goed verzorgd werd. Maar hieraan kwam helaas een eind.
Op een goeden dag of liever op een triesten dag werd ik ontslagen uit het ziekenhuis en stond wederom met mijn koffertje op de vijandige keien van de straat. Dit keer was ik evenwel niet dakloos want de dokter die mij verzorgd had had mij bij mijn vertrek een aanbevelingsbrief meegegeven voor een Centre d'Hébergement, waar ik voorloopig onderdak zou kunnen vinden. Ik richtte mij dus dadelijk tot dat adres waar ik tot mijn groote verlichting vriendelijk ontvangen werd. Het was een soort barak- | |
| |
kenkamp aan den buitenkant van de stad. Een slordig complex van kleinere en grootere gebouwen die verspreid lagen over een vrij uitgebreid terrein dat met schuttingen was omsloten. Sommige van de barakken waren verdeeld in kleine vertrekjes, elk met een bed, een tafel en een stoel. Andere waren ingericht als douche-cellen en hadden niet alleen koud maar ook warm stroomend water. Weer een ander gebouw was als refectorium ingericht. De barakken stonden los van elkaar langs de paden die met boomen beplant waren. Naast sommige van de gebouwen groeiden bloemen. Er waren ook een paar kleine huisjes waar de ‘familles nombreuses’ woonden. Verder was er een school voor de kinderen, een ziekenzaal, een ‘débit de tabac’ en een soort kiosk waar men kaas en eieren en andere kleine extra's koopen kon. Het was een wereld op zichzelf en een wereld die nog zoo slecht niet was. Mijn medegasten leefden er als ‘bachelor’ of ‘en famille’. Het waren voornamelijk vreemdelingen, menschen, die het, net als mijzelf, niet voor den wind gegaan was. Ik noem hen ‘medegasten’, meneer, omdat wij daar allen tezamen leefden, zooals ik mij voorstel dat gasten leven die op het kalme landgoed van een liberaal gastheer hun vrijen tijd doorbrengen. Er werden ons zoo goed als geen restricties gesteld. Wij waren vrij in en uit te gaan wanneer het ons beliefde. Wij hoefden ons niet om de maaltijden te bekommeren. Ieder
leefde voor zich. Naar onzen godsdienst werd niet gevraagd. Het was misschien een eenvoudig bestaan, maar een bestaan dat in alle opzichten menschwaardig was.
Des morgens als ik mij gewasschen en gekleed had en in het refectorium mijn ontbijt had genuttigd, toog ik erop uit. Daar ik wist dat ik zes weken zou mogen blijven, en mij dus niet bijzonder hoefde te haasten met het vinden van een baan, had ik besloten deze korte periode van rust te benutten om de stad, waar ik nog altijd niet bijster in thuis was, wat beter te leeren kennen, en het Fransch wat grondiger te bestudeeren. Een van de onderwijzeressen, een vriendelijk meisje waar ik dikwijls een praatje mee maakte, was zoo welwillend mij een grammatica te leenen en mijn vorderingen te controleeren. Zoo verliepen eenige weken. Ik was dik geworden van het onbezorgde leven en voelde mij weer honderd procent. Ook de lust tot werken begon weer terug te komen.
| |
| |
Op een avond dat ik met een van mijn medepensionnaires een sigaret zat te rooken voor het naar bed gaan op een van de banken aan het middenpad, gebeurde het toevallig dat ik over mijn eigen leven begon te spreken. De man tot wien ik sprak was een Pool. Ik zie hem nog voor mij. Door de anderen werd hij ‘graaf’ genoemd. Ik weet niet of hij werkelijk van adellijke afkomst was, maar de benaming was toepasselijk. Hij toonde zich niet verwonderd over mijn plotselinge vertrouwelijkheid en liet mij rustig uitpraten. Daar wij in het donker zaten, kon ik de uitdrukking van zijn gezicht niet zien, maar van tijd tot tijd wanneer hij zijn sigaret naar de lippen bracht en bedachtzaam een diepen trek deed, zag ik een oogenblik zijn stug en hooghartig profiel.
‘Werk vinden is niet moeilijk....’ zei hij toen ik uitgesproken had. ‘Ik ken adressen genoeg waar een ondernemend jong mensch zijn teveel aan energie tegen een verdienstelijken prijs inruilen kan....’ Ik vroeg hem, als hij zooveel adressen wist, waarom hijzelf dan nog zonder werk was. Hij deed weer een langen trek aan zijn sigaret en antwoordde:
‘Niet iedereen houdt van werken.’
Ik wierp tegen dat werken altijd nog beter was dan te moeten leven op de liefdadigheid. Hij keek me aan en glimlachte fijntjes.
‘Het is een groote eer, jong mensch, op de liefdadigheid te leven. Toen ik nog onafhankelijk was bemoeide niemand zich met mij. Ik had kunnen crepeeren zonder dat iemand zich erom bekommerde. Nu ik evenwel tot het residu van de menschelijke samenleving behoor interesseert men zich voor mij. Zoolang ik een plichtgetrouw burger was die in zijn eigen onderhoud voorzag, beschouwde de wereld mij als ongevaarlijk en liet mij aan mijn lot over, maar sinds ik een levende aanklacht ben tegen onze sociale organisatie behoef ik mij maar te vertoonen of die sociale organisatie haast zich mij met weldaden te overstelpen. Zij loopt mij ermee achterna. Zij is zoo bang dat het mij slecht zal gaan, dat zij mij gratis een hotel aanbiedt, voedsel, badkamers, medische verzorging, etc. Voor het eerst sinds ik besta toont ze mij zich ervan bewust te zijn dàt ik besta. Zij is doodsbang dat ik crepeer. Is dat niet de grootste eer die een mensch te beurt kan vallen? Wat kan ik meer wenschen? Ik behoef zelfs niet meer te werken. Ik heb geen zorgen meer. Als ik opsta, staat mijn ontbijt te wachten. Ik neem een warme douche, kleed mij en houd mij be- | |
| |
zig met dingen die mij interesseeren. Als ik thuiskom staat mijn maaltijd klaar. Ik kan rusten wanneer ik er behoefte toe voel. Ik leid een paradisisch bestaan. Men accepteert mijn havelooze kleeding, men accepteert mijn luiheid. Men accepteert alles in mij wat men in geen een rijk man accepteeren zou. Ik wensch niets meer.’
‘Maar uw verblijf hier is maar tijdelijk, en wat dan..?’
‘Als mijn tijd hier om is vertrek ik voor enkele weken. Het Leger des Heils biedt ook gastvrijheid ofschoon minder confortabel. In den zomer verkies ik de Seine-kaden boven het Leger des Heils. U kent deze stad nog niet, deze oprechte “Ville Lumière” die het groote vaderland is van allen die in het leven iets anders zoeken dan ijdelheden en kwellingen des geestes. Ik zal u een wenk geven die u te pas kan komen. Alle groote hospitalen hebben douche-installaties waar wij, de eenige burgers die zonder aanzien des persoons geaccepteerd worden, gratis ons aardsch omhulsel naar behooren kunnen reinigen. Iedere wijk bezit een couvent waar de “bonnes soeurs” ons gracieusement een voortreffelijk ontbijt verstrekken. Als mijn tijd hier verstreken is ga ik de overige liefdadigheidsinstellingen van de stad een beleefdheidsvisite maken. Want zooals overal elders moet men ook in onze wereld van tijd tot tijd acte de présence geven om de belangstelling gaande te houden. Na eenige maanden kom ik dan weer hier terug. Ik kan altijd terugkomen. Ik ben welkom hier. Ik ben “unfit” verklaard, dat wil zeggen de maatschappelijke samenleving erkent dat zij niet intelligent genoeg georganiseerd is om mij een levensmogelijkehid te bieden. Zij wil niets liever dan haar schuld goedmaken. Liefdadigheid is een gunst die ik haar toesta, niet een die zij mij toestaat....’
Ik heb u dit gesprek wat breedvoerig verteld, meneer, omdat ikzelf in later leven dikwijls aan die woorden terug heb moeten denken. Ik heb er menigmaal spijt van gehad dat ik dien avond zoo eigenwijs geweest ben het beter te willen weten, want de ervaring heeft mij geleerd dat mijn hartstocht om te werken en mijn eigen brood te verdienen inderdaad de eerste oorzaak van mijn misère geweest is.
Maar hoe het ook zij, dien avond drong ik erop aan dat hij mij de adressen zou geven. Met een spottend lachje deed hij wat ik hem vroeg. Een paar dagen later had ik inderdaad een
| |
| |
nieuwe baan gevonden, ditmaal als besteller bij een dienstverrichting.
Gedurende bijna een jaar scheen alles naar wensch te gaan. Ik verdiende een aardig weekloon, waarvan ik niet alleen behoorlijk kon leven, maar waarvan ik mij ook nog wat bescheiden luxe permitteeren kon. Het werk beviel me. Van den vroegen ochtend tot den laten avond was ik met mijn bakfiets op straat. Ik deed mijn werk nauwgezet en de patroon was tevreden over me. Bovendien had ik in mijn hotel kennis gemaakt met een jongen man van mijn leeftijd, waarmee ik in mijn vrijen tijd dikwijls uitging en door wien ik in aanraking kwam met andere jonge mannen. Ik voelde mij dus niet langer alleen.
De jonge man frequenteerde een beter milieu dan ik gewend was te bezoeken, en zoo kwam het dat ik kennismaakte met allerlei gelegenheden die ik tot nu toe alleen nog maar van buiten gezien had. Hij nam mij mee naar bars in Montmartre, naar dansgelegenheden en cabarets waarvan ik het bestaan nooit vermoed had. Door hem leerde ik andere jonge mannen kennen en ook jonge vrouwen. Ik voelde wel vaag dat deze wereld de mijne niet was en dat al deze jongelui iets over zich hadden, dat mij vreemd was, maar ik was gevleid door hun attentie en deed mijn best mij aan te passen. Verschillende van de jonge mannen hadden bijnamen. Een werd ‘la Princesse’ genoemd, een ander ‘Jasmine’. Wat zij deden en hoe zij hun geld verdienden kon ik niet uitmaken, maar wel merkte ik op dat zij gezamenlijk zaken deden want ik hoorde dikwijls in hun gesprekken woorden die als handelstermen klonken en ook deed de jonge man uit mijn hotel herhaaldelijk uitbetalingen aan de anderen bij wie hij een zichtbare autoriteit genoot. Het duurde niet lang of zij stelden mij voor of ik in mijn vrijen tijd niet wat goedbetaald werk voor hen zou willen doen. Ze hadden namelijk iemand noodig die pakjes voor hen bezorgde. Daar pakjes bezorgen mijn bezigheid was en ik gemakkelijk op mijn vele tochten door de stad een paar boodschappen meer bezorgen kon, accepteerde ik zonder aarzelen. Het bleken kleine pakketjes te zijn, die niets wogen en die bovendien maar gering in aantal waren. Ik werd prompt betaald na iedere bestelling. Ik verbaasde mij er wel over dat zij mij voor zoo geringen arbeid zooveel betaalden, maar de jonge man verzekerde mij dat hij gewend was zijn loopjongens goed te
| |
| |
betalen en dat ik mij niet bezwaard hoefde te voelen. Ik zond verheugd eenig geld aan mijn moeder en slaagde erin nog wat opzij te leggen ook. Maar het zou niet lang duren. Op een avond thuiskomend van mijn werk vond ik het heele hotel in rep en roer. De kamer van den jongen man zoowel als mijn eigen kamer waren onderste boven gekeerd door de politie. Ikzelf werd gearresteerd en ondanks mijn protest meegenomen naar het politiebureau. Ik had geen flauw idée wat er aan de hand was maar op de Préfecture vond ik enkele van de andere jonge mannen die minder verbaasd bleken dan ik was. Met hen werd ik onder voorloopig arrest gesteld. Bij het eerste verhoor en later door den advocaat die mij was toegewezen kwam ik te weten, dat de pakjes die ik had bezorgd, cocaine hadden bevat. De jonge man uit mijn hotel, die er blijkbaar den neus van gekregen had dat de politie hem op de hielen zat, was er tijdig vandoor gegaan. De naam waaronder ik hem kende bleek zijn naam niet te zijn. Intusschen zat ik gevangen. Van mijn advocaat hoorde ik dat er nieuwe arrestaties hadden plaats gehad en dat het proces een enormen omvang begon te nemen. Mijn positie was precair. Ik zal u niet vervelen met een opsomming van al de misère die ik doormaakte. Dank zij den ijver van mijn advocaat, die overtuigd was van mijn onschuld en geen krachten spaarde om mijn onschuld evident te maken, werd ik ten langen leste uit de gevangenis ontslagen. Mijn goede baan bij de dienstverrichting was ik, zooals u begrijpen kunt, natuurlijk kwijt.
Voor de zooveelste maal stond ik met leege zakken en een leege maag op straat. Met mijn laatste geld huurde ik het goedkoopste kamertje dat ik in het goedkoopste hotel kon vinden. U kunt zich indenken wat voor een kamertje dat was. In de drie maanden die volgden heb ik iederen arbeid gedaan dien een mensch alleen maar doet als het mes hem op den keel staat. Ik werkte in de hallen, ik was nachtportier in een van de louche dansgelegenheden achter de Bastille, ik loste schepen, ik deed ik weet niet wat. Maar al was mijn leven hard ik verloor den moed niet. Ik schreef zelfs nog opgewekte brieven naar mijn moeder. Het waren meesterstukken van fantasie, want voor niets ter wereld zou ik de goede vrouw mijn ware conditie hebben durven bekennen. Maar zooals ik u zeg, ik verloor den moed niet. Ik zou bijna zeggen integendeel. Hoe moeizamer ik mijn dage- | |
| |
lijksch brood verdiende, hoe zoeter het mij smaakte en hoe meer de zekerheid zich in mij versterkte dat iemand die bereid is zijn handen uit de mouwen te steken altijd wel een weg kan vinden om zich erdoor te slaan. Een ding had ik geleerd. Ik was voorzichtiger geworden en ik wachtte mij er wel voor mij in te laten met de talrijke geschipbreukte individuen van het milieu waarin ik gedwongen was mij te bewegen. Ik vertrouwde niemand meer. Ook in het miserabele hotel waar ik woonde vermeed ik zorgvuldig den omgang met de andere locataires. Als u echter denkt dat deze voorzorgsmaatregel mij voor nieuwe complicaties behoed heeft, dan hebt u het mis. Het gevaar is nooit daar waar we denken dat het is. De eenige personen in het hotel die ik niet heelemaal ontwijken kon waren mijn buren, een bruut van een man, terrassier van beroep, die en menage leefde met een slonzige jonge vrouw. Ofschoon ze niet getrouwd waren hadden ze twee kinderen, onschuldige creaturen, die in hun onvoldoend ontwikkelden lichaamsbouw al het brandmerk droegen van den doem waaronder zij platgedrukt werden. Dagelijks hadden er scènes
plaats tusschen de ouders. Meestal des avonds om een uur of tien en zóó regelmatig, dat ik, die door het dunne beschot dat mijn kamertje van het hunne scheidde alles kon hooren wat er bij hen gebeurde, er al spoedig geen aandacht meer aan schonk en hoogstens tegen mijzelf zei: ‘Tiens, het moet tien uur zijn, le père Sébastien maakt zijn scène....’
Een enkelen keer had ik met de kinderen gesproken of hen in mijn kamer geroepen als de ouders weg waren en zij aan hun lot overgelaten stilletjes naast elkaar op den overloop zaten. Ook gaf ik hun wel eens snoepgoed. De herinnering aan mijn moeder en de vele goede zorgen waarmee zij mijn jeugd omringd had, deed mij diep medelijden voelen met deze kinderen die de eerste behoeften van het leven ontberen moesten. Maar of men goed of kwaad doet, meneer, de duivel weet uit alles munt te slaan.
Op een avond dat ik zooals gewoonlijk alleen in mijn kamertje zat, bezig een van die opgewekte brieven aan mijn moeder te schrijven, waarin ik zoo langzamerhand een waar expert was geworden, hoorde ik aan den anderen kant van het beschot het bekende preludeeren waarmee le père Sébastien gewoon was zijn scènes in te luiden. Ik hoorde hem opstaan van zijn stoel en, zooals iederen avond, grommend in het vertrek op en neer gaan.
| |
| |
Als het zoover was verstomden altijd de stemmen van de vrouw en de kinderen zooals het twetteren van vogels plotseling verstomt wanneer er gevaar nadert. Ik kende het procédé. Na het heen en weer geloop begonnen de vloeken, eerst binnensmonds, maar al gauw luider en door niemand beantwoord. Dan een duw tegen een stoel die meestal omviel en het gerinkel van een of ander breekbaar voorwerp dat op den grond gesmeten werd. Daarna weer een aantal vloeken, maar nu uitgebrald met een schorren hartstocht die plomp en mistroostig uit een of ander verkracht natuurinstinct naar boven scheen te ploeteren. Tegelijkertijd twee langzame, dreigende stappen naar een bepaalden hoek van het vertrek, waarschijnlijk den hoek waar de vrouw en de kinderen de gewoonte hadden zich te verschuilen. Kort daarop volgde dan het doffe geluid van een zware vuist tegen iets weeks dat geen weerstand bood en een kreunend protest van de vrouwenstem. Daarna weer een stomp en weer een, dikwijls gevolgd door een bons tegen het beschot alsof er een lichaam tegen aanviel. Het kreunen bleef aanhouden. Het werd nooit huilen of jammeren. Het was een soort grommend gesteun zooals beesten laten hooren wanneer zij in den val zijn gelokt. Als de scène dit stadium bereikt had, versnelde zich het rythme van de vloeken en de stompen. Het kreeg dan iets joyeus' en triumfant's. Van de kinderen kwam geen geluid. Wellicht zaten zij met wijdopengesperde oogen dit vreemde schouwspel in stomme verbazing aan te zien of waren zij weggekropen onder de tafel of achter het bed. Als de climax bereikt was werd het plotseling stil. Even later hoorde ik dan een stoel aanschuiven en het zware lichaam van le père Sébastien dat met een diepen zucht van verlichting daarop neerviel.
Als hij daarna weer begon te spreken was zijn stem normaal. Even later hoorde ik dan ook weer de stappen van de vrouw die de huishoudelijke bezigheden hervatte en na een tijdje ook de stemmen van de kinderen.
Maar op dien bewusten avond verliep de scène niet aldus. Bij den eersten stomp al gebeurde er iets ongewoons. De vrouw verweerde zich. Ik hoorde een verward geschuifel van voeten en het slieren van stoelpooten over den vloer als probeerde zij zich achter een stoel te barricadeeren. Haar schrille stem schreeuwde over het vloeken heen. Daarop was het een oogenblik stil en
| |
| |
even later volgde het geluid van een slag en van krakend hout. Blijkbaar had de man den stoel te pakken gekregen en dien vermorzeld. De kinderen begonnen te gillen. De kamerdeur werd opengegooid en op hetzelfde moment vloog ook mijn deur open. De beide kinderen stormden binnen.
‘Venez, monsieur.... Il va la tuer....’
Ik dacht niet na. Ik beval de kinderen in mijn kamer te blijven en snelde naar het andere vertrek. De deur stond open. In het armoedige licht stonden de man en de vrouw tegenover elkaar. De man stond voorover gebogen met het hoofd laag en de formidabele schouders als bumpers voor hem uit. De vrouw stond vlak voor hem. Haar haar was losgewoeld, haar blouse gescheurd. Maar haar gezicht lachte. Ze lachte met wijdopen mond en oogen waarin alle haat lag die een mensch maar bij mogelijkheid in zijn oogen tot uitdrukking brengen kan. Geen van tweeën verroerde zich. Ik begreep niet waarom de man zijn sprong niet deed, maar opeens zag ik dat de vrouw een revolver in de hand had waarmee ze den man in bedwang hield. Het angstzweet brak me uit. Zonder na te denken wierp ik mij op de vrouw om haar de revolver te ontfutselen. Op hetzelfde moment deed de man zijn sprong. Wij bonsden tegen elkaar aan en vielen op den vloer de vrouw in onzen val meesleepend. Mijn hoofd was tegen den grond geslagen en op mijn armen en beenen en over mijn heele lichaam beukten de vuisten van den man. Ik had de revolver niet los kunnen krijgen, maar ik hield krampachtig mijn vingers vastgeklemd om de hand die de revolver vasthield. Wat te voorzien was gebeurde. Temidden van de mokerslagen die over ons neerdonderden ging het schot af. In de doodsche stilte die volgde zakte de enorme massa van het inertgeworden lichaam van den man als een aardverschuiving over ons heen. Een oogenblik lagen de vrouw en ik muisstil. Uit den open mond van den man, wiens hoofd slap langs mijn schouder naar beneden hing, druppelde bloed. Ik merkte ineens dat de beenen van de vrouw tusschen de mijne lagen en dat ik niet meer wist wat mijn lichaam was en wat het hare. Dit duurde maar enkele seconden. Toen begonnen de vrouw en ik bijna gelijktijdig ons los te werken. In onze haast trapten we elkaar en scheurden elkaars kleeren, maar we kwamen los. Het vreemde is dat geen van de andere locataires het schot gehoord had.
| |
| |
Waarschijnlijk heeft de vleeschmassa van onze drie overelkaarrollende lichamen het geluid van de explosie gedempt. Ik klappertandde, maar de vrouw was kalm. Haar eerste zorg was de deur te sluiten die nog altijd openstond. In het voorbijgaan gaf ze een trap tegen het doode lichaam.
Daarop begon ze koel en zakelijk te spreken.
‘Er is geen tijd te verliezen....’ zei ze kalm. ‘Voordat ze het hier merken moet ik naar de politie om me aan te geven. Kijk me niet zoo verbouwereerd aan. Ik word toch vrijgesproken. Ik heb in zelfverdediging gehandeld. Maar jij moet erbuiten blijven. Complicaties kunnen alleen maar kwaad doen. Ga naar je kamer en blijf daar rustig zitten tot de politie geweest is. Ze zullen je vragen stellen maar je weet van niets. Als ze het lijk hebben weggehaald pak je je boeltje en maakt dat je uit de buurt komt....’
Ik wierp tegen dat de kinderen mij naar binnen hadden zien gaan.
‘De kinderen hebben niets gezien, laat dat maar aan mij over. En nu opgemarcheerd....’
Zij duwde mij de kamer uit. Een oogenblik later hoorde ik haar naar beneden gaan....
Ik hield de kinderen bij mij tot de politie kwam. Men stelde mij wel enkele vragen maar uit de oppervlakkigheid waarmee dat geschiedde begreep ik dat de vrouw voorloopig althans alle verdenking van mij af had weten te wenden. Het lijk werd naar de Morgue gebracht, de kinderen werden door de politie meegenomen. In de algemeene opschudding pakte ik mijn boeltje en verliet onopgemerkt het hotel. Nog dienzelfden nacht verliet ik ook Parijs daar het mij wijzer leek buiten het bereik van de politie te blijven.
Ik nam den trein naar Marseille waar ik den volgenden morgen aankwam. Daar ik geen enkele zekerheid had dat de politie mij niet zocht, hield ik mij koest in een van die wijken waar men in een dergelijke situatie de meeste kans heeft op de solidariteit van zijn medemenschen te kunnen rekenen. Het hotelletje waar ik me neerliet hoorde tot het soort zeemanslogementen waar de tatouages van de clientele meer aan de brandmerken van galeiboeven doen denken dan aan zeemansromantiek. Vanuit mijn venstertje kon ik de scheepsrompen zien, het rommelig havenbedrijf.... en de zee....
| |
| |
Voor een reiziger die niet voor zijn plezier reist is de zee een beeld dat veel te denken geeft.... Op het vasteland kan men geluk hebben of tegenslag, men kan dakloos zijn en met een hongerige maag rondloopen, maar zoolang de voeten den vasten grond onder zich voelen is er nog altijd hoop dat men ergens wortel schiet. Maar als de grens tusschen vasteland en water is overschreden, dan helpt er niets meer aan. Dan is het eens en voor altijd uit met het ‘home sweet home’.
Ik liet mij aanmonsteren op een vrachtschip dat op Zuid-Amerika voer. Het was misschien wat overhaast maar ik was bang dat de politie mij op de hielen zat. Iemand die een ordelijken moord begaan heeft en daarvoor behoorlijk zijn straf heeft uitgezeten, kan ongestoord zijn oude bestaan in de maatschappij weer opnemen. Hij is misschien gedeclasseerd, maar hij blijft een burger en, zooals alle andere burgers, een geclasseerd man. Maar degene die onschuldig in handen van de politie valt kan zich niet meer schoonwasschen. Hij blijft gemerkt met het teeken van de schande en voor schande bestaat geen reclasseering. Daarom vlucht hij en hij blijft vluchten....
Zoo monsterde ik voor Zuid-Amerika. Toen ik de kust van Frankrijk zag verdwijnen, begreep ik dat het lang zou duren eer ik mijn vaderland terug zou zien. Mijn illusies, die mij op het vasteland zoo trouw gezelschap hadden gehouden, werden dunner en dunner naarmate de vormen aan den wal vervaagden. Eenmaal in open zee ontglipten zij mij eens en voor altijd zooals rook ontglipt aan de hand die het vasthouden wil.
Ik zal niet meer uitweiden over de avonturen waarin ik nadien gewikkeld werd. Toen ik Marseille verliet had ik den leeftijd, dien ik schat dat u nu hebt. Ik wil niet, door het triest relaas van mijn ervaringen uit rijper leeftijd, aan ú de hoop ontnemen dat de kostbare jaren die voor u liggen beter zullen zijn dan de moeilijke jaren van de jeugd. Bovendien geloof ik dat de avonturen die ik u verteld heb u een voldoende beeld geven van den aard der elementen die tot de onttakeling van mijn leven hebben samengewerkt. Wat ik later meemaakte is in wezen niet verschillend van deze eerste periode. Ik zou hoogstens kunnen zeggen dat, door de lengte van den weg dien ik vallend aflegde de zwaartekracht er het hare nog toe heeft bijgedragen, het tempo van mijn val te versnellen.... Op dezelfde wijze, waarop ik als onbedorven,
| |
| |
rechtschapen en godvruchtig jongeling buiten mijn wil om betrokken werd in hoererij, opstandigheid tegen het gezag, en zelfs doodslag, zoo werd ik in mijn later leven buiten mijn wil om betrokken in ongeveer alle zonden die de mensch begaan kan. Steeds met het beeld van mijn goede moeder voor oogen en bezield met de meest oprechte bedoelingen mij door noesten arbeid als een eerbaar burger een eerbare plaats te veroveren in onze maatschappij, die ik hoogschat en respecteer, heb ik machteloos moeten toezien hoe al mijn oprecht streven alleen het kwaad ten dienste geweest is. Ik heb, vredelievend als ik ben, zonder het te weten kisten en nog eens kisten munitie clandestien vreemde kusten binnengesmokkeld. Ik heb, in mijn ijver om mijn medemenschen van dienst te zijn, argeloos landsverraderlijke documenten in de handen gespeeld van cynische spionnen die niet schroomden zich te verrijken ten koste van 's menschen hoogste goed. Ik heb, in de overtuiging dat ik een onschuldige maagd zou redden een jonge vrouw onder mijn hoede genomen en uitgeleverd aan die gewetenlooze schurken, die uit den handel in menschenvleesch hun goud slaan. Ik heb zonder het te weten in den portiersloge van een fabriek het pak gedeponeerd dat de bom bevatte die een geheele woonwijk met vrouwen en kinderen vermoorden zou. Ik heb schipbreuk geleden, ik heb infaam werk gedaan. Ik heb zelfs voor de schuld van een ander vijf jaar dwangarbeid in een strafkolonie ondergaan.
Ten langen leste, moe van de vele zonden die ik op mij had geladen, zij het ook buiten mijn schuld, en uitgeput van den strijd om het bestaan heb ik mij aan laten werven bij het vreemdelingenlegioen. Het is mijn gelukkigste tijd geweest, meneer. Ik vond er eindelijk rust toen het zware juk der verantwoordelijkheid mij van de schouders genomen was. Ik ben nooit bang geweest om te werken en het harde werk van het legioen was mij nooit te hard.
Ik bouwde wegen onder de brandende woestijnzon, ik groef kanalen door wildernissen waar alle verschrikkingen van de hel op ons waren losgelaten, ik dempte stinkende moerassen. Maar ik was gelukkig.
Helaas werd echter ook deze rust mij niet toegestaan. Ik kreeg koorts. Een van die gluiperige koortsen waartegen geen kruid gewassen is. Na lange maanden in het ziekenhuis, was mijn ge- | |
| |
zondheid zoo gesloopt dat ik lichamelijk een wrak geworden was. De dokters besloten dat ik weg moest uit het ongunstige klimaat en voor den dienst niet meer geschikt was. Ik werd eervol ontslagen. Ik zou mijn reis naar Europa vergoed krijgen. Dit was de kans die mij terug zou voeren naar het huis van mijn moeder, maar hoe verheugd ik daar ook over was, mijn hart brak toen ik het legioen vaarwel zei. Zoo ben ik teruggekomen in Europa.... in Holland .... en in het kleine provinciestadje waar mijn moeder woonde. Ja, meneer, ik was weer terug in het vaderland, maar al gauw merkte ik dat dat vaderland mij vreemd geworden was en dat ik een vreemde geworden was voor mijn vaderland.
Op den avond van mijn aankomst in de eerste groote stad, waar ik uitstappen moest om te wachten op de stoomtram die mij naar mijn geboorteplaats zou brengen, had er een incident plaats dat mij de laatste en bitterste pil van al mijn ervaringen deed slikken. Terwijl ik rustig door de straten wandelde om den tijd van het wachten zoek te brengen, werd er ergens in de menigte ‘houdt den dief’ geroepen. Ik keek om mij heen met de bedoeling te probeeren of ik den dief misschien herkennen kon, maar op hetzelfde moment drong een menigte jouwend volk om mij samen. Ik hoorde roepen ‘houdt hem’, ‘laat hem niet ontsnappen’, ‘sla hem neer’ en meer opwekkende kreten. Ik trachtte hen duidelijk te maken dat zij den verkeerde voor hadden en wilde mijn papieren toonen, maar zij lachten mij uit, begonnen op mij toe te dringen en werden handgemeen. Zij trapten mij, zij scheurden mij de kleeren van het lijf. ‘We hebben geen buitenlandsche dieven noodig’ schreeuwde er een en ‘Ga naar je eigen land als je gappen wil’. Ik sprak hen toe in goed Hollandsch. Maar het hielp niet. Zelfs de agenten die op het gejoel afkwamen lieten zich meesleepen in deze orgie van zinsverbijstering. Het is een wonder dat ik levend het politiebureau bereikte. Daar onderzocht men mijn papieren. ‘Nu zal ik hulp krijgen’ dacht ik, maar niets ervan. Ofschoon de inspecteurs gedwongen waren te erkennen dat ik administratief nog steeds Nederlander was, zag ik in hun oogen dat zij mij niet vertrouwden. Hun blikken gingen over mijn kleeding en mijn bagage met den argwaan en verborgen haat, die alle veiliglevende plezierreizigers instinctief voelen tegenover ‘den vreemdeling’. Ik begreep dat zij mij niet meer als een der hunnen wenschten te erkennen.
| |
| |
Een paar uur later was ik in mijn geboorteplaats en belde aan aan het huis waar ik als kind gewoond had. Een onbekende man deed mij open en liet mij binnen in hetzelfde vertrek waar een menschenleven geleden het gesprek met mijn moeder en mijn oom had plaats gehad. De kamer lag ondersteboven. Het buffet stond open, van het pronktafeltje was de opschik verdwenen. De pendule op den schoorsteenmantel ontbrak. Een angstig voorgevoel overviel mij. Toen ging de deur open en kwamen er menschen binnen die ik op het eerste gezicht niet herkende maar die bleken familieleden van mij te zijn. Mijn moeder was dood. Een paar dagen voor mijn terugkomst was zij gestorven. Zij was al begraven ook.
De familieleden vertelden mij dat kort en zakelijk als om mij duidelijk te maken dat er voor mij niets meer te doen was en dat zij mij dankbaar zouden zijn als ik ophoepelde. Ze liepen tusschen de meubels door alsof het de hunne waren. Ze geneerden zich niet en graaiden in mijn bijzijn schaamteloos de kasten leeg. Ik liet hen begaan. Ik had allang begrepen, meneer, dat ik het ook hier, evenals overal elders, afleggen zou tegen de domheid, de hebzucht en de brutaliteit van mijn medemenschen.
Ik dwaalde nog wat door de ontredderde vertrekken, vond op den grond de wollen sjawl, die u zooeven in mijn koffer gezien hebt en in de prullemand het portret van mijn moeder dat de douane vallen liet. Ik bleef niet lang in het vaderland. In den vreemde alleen te zijn is dragelijk maar alleen te zijn in het land waar men geboren is en waarvan men de taal als zijn moedertaal geleerd heeft, is dubbele eenzaamheid, meneer....
En zoo ben ik dus nu weer op reis.... outward bound, zooals het altijd geweest is....’
De stem die sprak heeft opgehouden. Buiten waar het nu volkomen donker is duiken de lichten op van een stad. Eerst de verspreide lichten van een buitenwijk en dan de lange rijen lampen van dicht ineengebouwde straten. De trein laat een langgerekt gefluit hooren, verlangzaamt zijn tempo en rijdt de helverlichte overkapping van een station binnen. Portieren worden opengeworpen, kruiers roepen langs de wagens. Een krantenjongen schreeuwt de namen van buitenlandsche dagbladen. Een blad met dampende koffie scheert rakelings langs het raampje. De locomotief wordt afgehaakt. Een andere, frisch opgepoetst en
| |
| |
uitgerust, komt zelfverzekerd aangestoomd naar de leege plaats. De gelederen van de wagens trekken zich samen en strekken zich weer. De trein is alweer in beweging....
De coupé is leeg gebleven. De man zit nog steeds voor het raampje, de handen losjes op de knieën, de oogen in de verte waar de aansnellende duisternis het beeld van de verlichte stad alweer heeft uitgewischt.
‘De volgende étape....’ merkt Philip op en na een oogenblik van aarzeling:
‘Ligt uw bestemming dit keer ver van huis?’
‘Ik weet niet waar mijn bestemming ligt, meneer. Als men een kaartje neemt aan het loket, moet men wel den naam van een stad noemen. Ik heb een stad in Zwitserland genoemd, maar of ik daar slagen zal kan ik u niet zeggen....’
‘Ik kan u in Montreux het adres van een vriend geven die daar tijdelijk een huis gehuurd heeft en een betrouwbaar huisbewaarder zoekt.... Het is maar voor tijdelijk en misschien is hij al voorzien, maar u zoudt het kunnen probeeren als.... als dat wat u op het oog hebt soms niet lukken mocht....’
De man antwoordt niet. Philip krabbelt iets op een visitekaartje.
‘Neemt u dit in ieder geval mee. Misschien kan het u van nut zijn.’ De man neemt het visitekaartje aan, haalt uit zijn binnenzak een oude portefeuille te voorschijn en opent die.... Zijn vingers zoeken bedachtzaam tusschen de verschillende vakjes. Het visitekaartje wordt in het derde vakje geschoven tusschen andere papiertjes met namen en adressen. Daarop wordt de portefeuille weer in den binnenzak geborgen, waarvan de klep zorgvuldig met een knoopje wordt dichtgemaakt.
‘Voordat ik Holland verliet heb ik nog een bezoek gebracht aan het graf van mijn moeder....’
Philip zoekt weer vergeefs naar een gepast woord. Om den man een blijk van zijn belangstelling te toonen knikt hij een paar maal meewarig met het hoofd. Maar de man ziet het niet. Hij zit weer in dezelfde houding waarin hij al die uren gezeten heeft. Ook zijn handen hebben onwillekeurig dezelfde plaats op de knieën weer ingenomen.
‘.... en toen ik daar zoo zat op het kerkhof, terwijl de vogels rondom mij in de boomen tjilpten en mijn tranen neerdruppelden op de eenvoudige zerk die haar naam draagt, toen heb ik den
| |
| |
Heer gedankt dat ik mijn moeder niet meer levend aangetroffen heb. Want als het mij was toegestaan geweest haar levend terug te zien, dan weet ik dat ik mij niet zou hebben kunnen weerhouden mijn hart voor haar uit te storten, en haar de verschrikkelijke waarheid te onthullen:
‘Dat er nergens ter wereld een veilig hotel bestaat....’
A.H. Nijhoff
|
|