gestelde bleek wel, toen Heyermans, afwijkend van zijn robuust naturalisme, het door Frans Mijnssen met zooveel bewonderende liefde verdedigd poeëem ‘Uitkomst’ als het ware voor de wolven wierp.
Sindsdien hebben de tijden zich weer op een andere wijze afgekeerd van de stilte in en om de kunst; van de docile is men in de heroïsche levenshouding overgegaan, en het lijkt mij niet waarschijnlijk dat Frans Mijnssen's onder het lot gebukte, in huiselijke conflicten ve strikte personages binnenkort in een behoefte zullen voorzien.
Zoo zat deze knappe, onkreukbare schrijver bij het journalistiek kansspel feitelijk altijd tusschen de stoelen in. En zijn werk dateert onmiskenbaar. De personen die hij ten tooneele voert zijn geen ‘karakters’, zij zijn de dragers van affecten, in momentopnamen - soms eenzijdig, maar altijd raak - belicht. Niettemin zijn het onmiddellijk levende wezens, menschen ‘die wij gekend hebben’, en nog kennen. En de afstand waarop wij hen thans zien, doet de fijne, haast bedeesde ironie welke hen omzweeft, des te natuurlijker uitkomen; een glimlach, die het dan weer tegen den veranderenden tijdgeest bestand maakt.
Wij gelooven ook niet dat Frans Mijnssen, wat men noemt, miskend is geworden: de besten van zijn tijdgenooten hebben zijn werk stellig als ‘iets bijzonders’ gewaardeerd. Maar wel gelooven wij, dat er met ongerechtvaardigde restrictie het étiquet ‘litteratuur’ aan werd gehecht. Want juist het dramatische was in Mijnssen sterker dan in menig effectvol dramaturg. Hij kende het tooneel omdat hij het liefhad, en hij speelde zich al schrijvend zijn ‘scènes’ met zooveel stillen hartstocht vóór, dat hij met de ‘tooneelaanwijzingen’ den geroepen regisseur onder zijn duiven schiet en den spelers letterlijk de wet stelt.
Het sterkst in het verzwegene, een meester in het afbreken van een zin, vergt hij van hen, wat velen niet kunnen, te ‘denken’ op het tooneel, de plastiek van den gedachtengang. Eén voorbeeld uit ‘Ida Wahl’. Een man spreekt daar in vertrouwelijk uur zich uit tot een vriend:
‘Ik verlang naar een samenleven in mijn eigen huis, met een vrouw van wie ik kan houden. Er is nooit een vrouw geweest waar ik zóó zeer.... (hij ziet Adolf aan, breekt af, bevestigt voor zichzelf het onafgemaakte deel van den zin) Ja.’
In een andere ‘studie’, het uiterst navrant tête-à-tête ‘Een huwelijk’, schrijft de auteur voor: De cognac-flesch stuit tegen het glas. In het nachtelijk uur, waarin het lot van een menschenpaar zijn ontknooping nadert, verwekt dit geluid als van brekend glas