De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen vriend van Aagje DekenSlotIn het maatschappelijk leven van de stad Amsterdam speelde Jacobus de la Lande in deze jaren al zijn rol als regent van ‘Het Rozenhofje’ en van ‘de Oranje-appel’, maar wij vinden hem vooral in actie als een van de veertig stichters van de Maatschappij van Verdiensten Felix MeritisGa naar voetnoot1). Tussen 1777 en 1785 toen hij zich ook daar terugtrok, vervulde hij er de functies van Commissaris, van President-Commissaris, van Thesaurier en van Directeur van het Departement van Koophandel en van dat van Letterkunde. Hij was in de vergaderingen zelden afwezig, wat heel wat zeggen wil, want wie lid was van twee Departementen, een hoofdbestuursplaats vervulde en dan zeker ook wel met zijn vrouw het Zaterdags concert bezocht, had al vier avonden per week bezet, tenminste in het winterseizoen. En dan trad hij nog herhaaldelijk als spreker op over de meest uiteenlopende onderwerpen. Hij leverde b.v. kritiek op de inleiding van ‘Hollands Rijkdom’ door Elie Luzac, sprak over De aard van de koophandel en de circulatie van geld en papieren, hield een fraaie verhandeling over Scheepsassurantie, een uitmuntende verhandeling over De invloed die de vrede zal hebben en welke invloed men daarop verwachten kan van de onafhankelijkheid van Noord-Amerika. Maar in het Departement van Letterkunde sprak hij over heel an dere onderwerpen, b.v. over de Twijfel, over onze Plicht tot blijmoedigheid, over de Zekerheid en de middelen | |
[pagina 167]
| |
om daartoe te komen, en hij verdedigde de stelling: Dat de onheilen, waaraan de goeden zowel als de bozen zijn blootgesteld, bestaanbaar zijn met Gods goedheid en wijsheid. Hij sprak graag en veel, maar één in die dagen zeer gewaardeerde eigenschap miste hij: we vinden nooit vermeld, dat hij verzen maakte of in versmaat sprak. Van zijn redevoeringen uit deze tijd zijn alleen de korte verslagen in de notulenboeken van Felix Meritis bewaard gebleven. Maar als curiositeit is van hem een brief bewaardGa naar voetnoot1) uit 1784, waarin hij en zijn vrouw Mr. Etienne Luzac op de volgende ‘literaire’ wijze condoleren met de verlossing van diens vrouw van een dood kind. De brief heeft de vorm van een samenspraak tussen Koos en Saartje. Hij begint: ‘Wij zien met veel plaisier dat uwe huisvrouw van een dood kind verlost is: - met plaisir Kootje! ik waarlijk niet, het spijt mij wel hartelijk - wilde gij dan dat Nicht van het doode kind niet verlost was? - Wel neen, ik wenschte dat het kind leefde: - dat is wat anders, maar als een ongeluk daar is, is het dan niet heuchelijk, dat het beeter afloopt, als men zich des te vooren bewust zijnde, zoude durven voorstellen? - Dat is wel, doch bedenk eens hoe wij in een gelijk geval deerlijk langs onze Neus keeken. - goed, maar zoveel ik uit de brief kan zien, draagd onze Neef zig in zijne teleurstelling veel moediger - Nu ja.... hij is ook geen tien jaar getroud geweest - - of ge zeggen wilt, zijn kans staat beeter, en dat is ook zo; laten wij dan de kraamvrouw een spoedige herstelling wenschen, en in 't vervolg een gunstiger uitslag. - fiat. -’ Felix Meritis was gesticht door mensen uit de opkomende burgerstand, die hun aandeel eisten aan kunst en wetenschap. Bizonder typerend voor de sfeer lijkt mij het uitvoerig relaas, van hoe in een plechtige bijeenkomst van het Departement van Letterkunde door Philippus Taddel een katheder wordt aangeboden als entree-present. De president van het Departement Jacobus de la Lande begint met allen naar rang te plaatsen. Enige heren uit het Departement van Muziek executeren een fraaie symphonie en onderwijl leiden de Directeuren van Letterkunde Philippus Taddel op, die zij vóór de katheder doen plaats nemen, waarna zij zich | |
[pagina 168]
| |
naast hem neerzetten. Als de muziek ophoudt, spreekt de la Lande een fraaie toespraak uit over de oprichting van het Departement, waarin hij de leden verzoekt de werkzaamheden naar hun vermogen te ondersteunen, waarna hij in een sierlijke toespraak Philippus Taddel verzoekt de katheder te bestijgen. Dit geschiedt weer onder de tonen van een fraaie symphonie en als de muziek zwijgt, houdt Taddel op zijn beurt een fraaie redevoering, waarin hij verklaart dat hij de katheder aan alle Departementen schenkt. Hij bespreekt de eisen aan een redenaar te stellen, dankt alle leden plechtig voor de hem aangedane eer en eindigt met een toepasselijk vers. Onder het verlaten van de katheder wordt hij weer met muziek vereerd, en vervolgens door de President-Commissaris Grave in een leunstoel tegenover de katheder geplaatst. Na het ophouden van de muziek gelast Grave de secretaris Engert om Taddel te bedanken, wat deze doet door het reciteren van een fraai vers, door Grave vervaardigd. En dan wordt het geheel besloten door een fraai muziek. Wij zien de gepruikte heren vóór ons in stemmige rokken, zoals zij voor iets later tijd afgebeeld staan op de schilderijen, die A. de Lelie maakte van de leden van het Departement van Tekenkunde en die nu in het Rijksmuseum bewaard wordenGa naar voetnoot1). Het is een vreugde voor hen ernstig en deftig te zijn. Een politieke vereniging was Felix Meritis niet, maar als Dumas kort na zijn kennismaking met Jacobus de la Lande naar Parijs schrijft, dat hij te Amsterdam een kring (cotterie) van zestig personen kent, waaronder maar twee royalisten zijn, dan moet Felix Meritis bedoeld zijn. Aan de maaltijd in de Garnalen DoelenGa naar voetnoot2), in 1783 door Amsterdamse burgers aangeboden aan de ‘Vaderlandse Regenten’, werd een dichtstukje voorgedragen door Jan Lugt, ook een op de voorgrond tredend lid van Felix Meritis. Het is best mogelijk, dat ook Jacobus de la Lande toen van de partij is geweest!
Zo fel patriots was hij echter niet, dat hij in 1787 bij de komst van de Pruisen zou hebben behoeven te vluchten. Wel had hij de zogenaamde QualificatieGa naar voetnoot3) getekend, een soort plebisciet, zo- | |
[pagina 169]
| |
als Prof. BrugmansGa naar voetnoot1) het noemt, opgesteld door het democratische ‘college van geconstitueerden’ en getekend door 15 à 16.000 Amsterdamse burgers tegen hun regering. Hij en zijn vrouw herbergden in dat jaar een tijd lang Emilie Luzac, de vrouw van Wybo Fijnje en haar kinderen, toen Wybo, de wel zéér fel patriotse redacteur van de Delftse courant, naar Bremen gevlucht was. De interessante, zelfs aandoenlijke brieven van de jonge zwangere vrouw, waarop Sautijn Kluit al in 1869Ga naar voetnoot2) de aandacht heeft gevestigd, zijn voor een deel uit den huize de la Lande geschrevenGa naar voetnoot3). In 1795 en volgende jaren echter was hij in volle actie op het politiek terrein. Hij was voorzitter van zijn Wijkvergadering, toen de discussies over de grondwet voor de Bataafse Republiek op zijn heftigst waren. Zelf behoorde hij tot de gematigde federalisten, de ‘slijmgasten’, zoals zij in Amsterdam heetten, in tegenstelling van de ‘bollen’. Als rechtgeaard Amsterdammer kon hij zich niet voorstellen, dat iets in de Republiek goed zou gaan, als zijn stad geen leidende positie bleef innemen. Hij ontwierp redevoeringen en pamfletten, die in handschrift bewaard zijnGa naar voetnoot4); of er iets van gedrukt is, heb ik niet kunnen nagaan. Onder die redevoeringen is er ook een, waarin hij alle min of meer gegoede burgers van zijn wijk oproept om de werkelozen onder hen, zonder uitzondering van politieke denkwijze, in de bittere winter te steunen. Zijn belastingvoorstellen gaan zeer ver: zo stelt hij voor alle vrijgezellen boven de 28 jaar dubbele belastingen op te leggen, ‘want deeze Lieden leeven onbezorgd en onbelast, en helaas maar al te veel losbandig voort, laaten het huwelijk na om niet belast te worden, terwijl het beeter waare hun zodanig te belasten, dat zij verlangden te huwen om van lasten bevrijd te worden.’ In 1797 behoorde hij tot de oprichters van de gemenebestgezinde Sociëteit ‘Voor Vrijheid en Orde’ te Amsterdam, die het volgend jaar, toen de Unitarissen het pleit gewonnen hadden, | |
[pagina 170]
| |
werd ‘vernietigd’. Van Kooten schreef erover aan ValckenaarGa naar voetnoot1): Die (Sociëteit) hare vergadering houdende in den Ouden Batavier in de Kalverstraat, bestaat grootendeels uit Mennonieten, groote rijke kooplieden, lieden die iets te verliezen hebben, en derhalve ware Patriotten zijn!!’ Maar Jacobus de la Lande schreef er zelf over aan Prof. Joh. LuzacGa naar voetnoot2): ‘Wij zijn reeds omtrent 100 Leeden, meest allen die wat doen willen en wat doen kunnen....’ Inderdaad was hij er weer geheel bovenop gekomen en kon hij ruim leven. Een wel treffende bizonderheid is, dat zijn enige dochter dapper had meegewerkt en zich op haar 18e jaar te zijnen huize had gevestigd als koopvrouw in ‘catoene garens, braai, kaars, lamp- en nagtcatoen’; zij woonden toen op het Damrak tegenover de PapebrugGa naar voetnoot3). Op haar 22ste jaar trouwde zij met een jong koopman Johannes Marinus Cuperus, zoon van een bekend Doopsgezind predikant te Utrecht; hij zelf had aandeel in de grote firma Stadnitski te Amsterdam, waarvoor het kapitaal gekomen moet zijn van zijn moeder, Maria Tak uit Vlissingen. Veel leed heeft de jonge vrouw ondervonden: vóór haar man na nog geen vijf jaar huwelijk stierf, had zij al haar enig zoontje aan de pokken verloren. Maar zij bleef als weduwe met fortuin achter. Na twee jaar, in 1799, hertrouwde zij met Jan Cremer Pzn., leerlooier te Bolsward, een weduwnaar met drie dochters. Hun oudste zoon kreeg de naam Jacobus de la Lande Cremer.
In veel opzichten is 1799, het jaar van zijn zestigste geboortedag, een belangrijk jaar geweest in het leven van Jacobus de la Lande. Zijn dochter deed voor de tweede keer een goed huwelijk, hij keerde terug in het College van Regenten van het Weeshuis ‘de Oranje-appel’, hij opende als Voorzitter van het Schoolbestuur de eerste Franse Meisjesschool van ‘Het Nut’ te Amsterdam, en.... hij en zijn vrouw hernieuwden de vriendschap met Aagje Deken en maakten kennis met Betje Wolff. Dat beide schrijfsters, en vooral Aagje, zeer veel belang hebben gesteld in de werkzaamheden van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, die een nieuw tijdperk van geestelijke volks- | |
[pagina 171]
| |
gezondheid had ingeluid (1784), komt uit haar correspondentie met Jacobus de la Lande aan den dag. Hij was eerst in 1796 lid geworden van het 2e Departement Amsterdam en kwam een jaar later in het Bestuur daarvanGa naar voetnoot1). Hier vond hij veel terug van wat hij in 1785 in Felix Meritis in de steek had gelaten, vooral de gelegenheid om als spreker op te treden. Verslagen van de Nutslezingen uit die tijd zijn er niet, zelfs geen lijsten van de behandelde onderwerpen, maar wel enkele intekenlijsten, waarop de leden zich voor een spreekbeurt inschreven. Wij vinden daarop de naam Jacobus de la Lande één of twee keer per jaar tussen die van Cornelis Loots, Witsen Geysbeek, Fokke Simonsz., de eerste Nederlandse schoolopziener Wertz en die van minder bekende leden. Maar vol van zijn naam is het Notulenboek van de Franse meisjesschool (later de school van Landré), de eerste school van ‘Het Nut’ voor meisjes uit de betere stand, die tevoren op particuliere schooltjes of op huisonderwijs aangewezen waren. Van het ogenblik af dat hij als lid van de Commissie van voorbereiding uitging op een geschikt huis voor die school, heeft hij zich in alle bizonderheden met de school en het onderwijs daar bemoeid. Hij examineerde de leerkrachten, hij won inlichtingen over hen in, hij organiseerde het publiek examen, waarvoor hij de grote zaal van ‘de Oranje-appel’ kreeg, hij stelde examenwerk voor de meisjes samen (Franse en Nederlandse opstellen met fouten, die zij moesten verbeteren), hij bekommerde zich over hygiënische vragen, hij ontving er hoge personages als de Vorst Dolgorouky, afgezant van Rusland en deszelfs gemalinne, de graaf van Durkheim Montmartin, Minister van Z.M. de Koning van Wurtenberg enz. en in 1811 ook de bekende Commissie Cuvier et Noël, door Napoleon gezonden om de scholen in Holland te inspekteren, nog gezwegen van het geregeld schoolbezoek. Daarbij was hij 12 jaar lang de toegewijde penningmeester van het Bestuur. Het was kort vóór de opening van deze school, toen Jacobus de la Lande daar vol van was, dat de Tantes Wolff en Deken, die in haast armoedige omstandigheden in Den Haag woonden, te Amsterdam kwamen logeren bij Betjes neef van Ds. Wolffs | |
[pagina 172]
| |
kant Willem KistGa naar voetnoot1). (Zij) ‘hebben alleraangenaamst bij ons gelogeerd’ (schreef Kist aan zijn broer); ‘zij zijn haar gezelschap dubbel waardig en het zijn vrouwen van groote verdiensten geleerd met smaak zonder affectatie verstandig en vroolijk. - In die maand dat zij hier waren hebben wij meer gelachen dan anders in vier dito’. Bij die gelegenheid is ook, hoe blijkt niet, de vriendschap met de de la Landes weer aangeknoopt en zijn Betje en Aagje door hen ontvangen in hun huis op de Herengracht tussen de Leliestraat en de Bergstraat. Want op 29 Jan. 1800 schreef Aagje uit Den Haag aan de la Lande, wiens vrouw intussen naar Bolsward was vertrokken om bij de a.s. bevalling van hun dochter tegenwoordig te zijn:
Geachte en Geliefde Vriend!Ga naar voetnoot2)
Nogmaals wel hartelijk dankbaar, voor de nutte aangenaame tijd, aan uw Huis en gezelschap doorgebracht, voor het gul en vriendelijk onthaal bij u ontvangen, zulk een gezelschap was overaangenaam, voor ons hart, voor onzen geest en voor onzen smaak. Wij kwaamen zeer wel, met de postwaagen te Huis, het weder begon zich eeven ras te ontlaaden, de wegen waaren zeer goed, ook het gezelschap. wy kwaamen teegen den Avond, tusschen half vyf en vyf uuren in den Haag. twee Dagen laater kwam de postwaagen eerst des avonds ten agt uuren aan, zo dat wy blyde waaren onze te rug reize, niet langer uitgesteld te hebben, 't was ons ook zeer aangenaam, in ons stil verblyf en Huislyk oeffenend leeven, uit zo, veel, ons allang ongewoon gewoel terug te keeren. intusschen is deeze verstroojing zeer dienstig aan onze gezondheid geweest, die inderdaad door het aanhoudend zittend en werkend leeven, een krak gekreegen heeft, meer voelbaar in lastige kwaalen dan wel eigenlyke ziekte, Wy zyn zeer verlangend te hooren, hoe uwe lieve Huisvrouw en uwe kinderen vaaren, en hoopen, eene voordeelige tyding te ontvangen. Zodra wy onze Huisselyke zaaken in orde gebracht hadden beproefde ik myne zwakke krachten, aan het opstellen eener verhandeling, volgens onze afspraak, de felle koude scheen handen en Harsenen bevrooren te hebben ik heb gedaan wat ik konde met al den yver | |
[pagina 173]
| |
der dankbaarheid en vriendschap. Leef er meede naar uw welgevallen, schift, verwerp, neem aan verander en verbeter zoals uw geoeffend oordeel goed vind, let niet op taal en spelling, dan om die te verbeteren want geen Mensch op de waereld is hier omtrent Losser en kan er zich minder op bepaalen. Wy weeten geen ander dan Coranten en oude wyven nieuws, veel misnoegdheid en vittereyen, ider is staatkundige en propheet, terwyl wy, die in alle deeze schoone zaaken kinderen zyn, ook nog de les ons, als kinderen gegeeven opserveeren, hooren, zien en zwygen. Vaarwel waarde Vriend, groet uw Huisvrouw, wanneer gy aan Haar schryft, hartelyk van ons, meld ons ook eens, indien Gy het weet, of Mejuffrouw de Weduwe Kool reeds in Amsteldam woond. Ik blyf, met onveranderlyke geneegenheid, uwe dankbaare en hoogachtende vriendinne, A. Deken.
Deze brief, evenals de vijf andere, is door de handen van Betje Wolff gegaan, die soms een enkel woord heeft toegevoegd en die alle adressen heeft geschreven. Bij deze eerste brief heeft zij ook een kort briefje geschreven: Mijn Heer geëerde Vriend
Daar ik even zeer in uwe beleefdheid deelde, en even erkenlijk ben als myne vriendin, heb ik de vryheid gebruikt om myn pen insgelyks optenemen, om U, (dit eischt myn hart) nogmaal voor alles dank te zeggen; om my in uwe goede gedagten te bevelen; om U te zeggen dat de kennis met U gemaakt een toevoegsel tot myn genoegen is, en om U verzekeren dat ik het my tot eer reken my te mogen noemen,
uwe dienares en vriendin s Hage E. Bekker wed. Wolff. 29 Jan. 1800.
De verhandeling waarover Aagje schrijft, een lezing voor Het Nut, zoals uit de volgende brief blijkt, is terecht gekomen in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In die dagen waren vrouwen geen lid van Het Nut, laat staan dat zij er als spreekster zouden zijn opgetreden. Of deze lezing, opgesteld om door een lid van die Maatschappij te worden voorgedragen maar uit Aagjes pen gevloeid, inderdaad | |
[pagina 174]
| |
door Jacobus de la Lande in een Nutsvergadering te berde is gebracht, is niet na te gaan. Zeker is, dat hij er niets aan heeft veranderd of verbeterd. En zeker is ook, dat Aagje slecht op de hoogte was van de bedoeling, waarmee Het Nut is opgericht, toen zij deze lezing samenstelde. Dit kan een gevolg geweest zijn van haar langdurig verblijf in Frankrijk. Zij gaat er nl. van uit, dat Het Nut een liefdadigheidsvereniging is, die het hele volk, tot de allerarmsten toe, wil helpen en opheffen. Zij wijst er op, dat dit niet gaat zonder opoffering in de vorm van tijd en geld van elk lid persoonlijk. Zij pleit voor werkinrichtingen voor de laagstgezonkenen, de bedelaars, van wier optreden zij een realistische schildering geeft. Om kort te gaan: het is een interessant betoog voor een verbeterde vorm van weldadigheid, maar met betrekking tot Het Nut gaat zij uit van een verkeerde veronderstelling. Misschien heeft Jacobus de la Lande enigszins met het geval ingezeten, althans na vijf weken komt een tweede brief van Aagje:
Hooggeachte en zeergeliefde Vriend! Ik twyfele geen oogenblik, of Gy hebt de verhandeling, die ik naar myne zwakke vermoogens, opstelde en aan u, nog voor den door ons afgesprooken tyd zond, ontvangen. Ik had den zelven, in een pakje voor juffrouw Doll, geslooten, beneevens eenige Brieven, en zy heeft ons geschreeven, al het ingeslootene aan Hunne Adressen bezorgd te hebben. Geen antwoord van u ontvangende, en kort daarop in de Coranten bericht vindende, dat Mejuffrouw uwe Dochter gelukkig verlost was, besloot ik dat Gy u in Friesland zoud bevinden, en er door de vorst, langer zoud opgehouden zyn, dan uwe bedoeling was. daar Gy echter het geheel tegenstelden van eenen luyen Dienstknecht zyd in het Huishoudelyk en Maatschaplyk leeven, vermoede ik dat uwe menigvuldige bezigheden u niet zullen toelaaten, zo lang by uwe dierbaarste panden te vertoeven, als uw hart wel zouden wenschen, en het beslooten water vorderen, en Gy mooglyk de moejelyke te rug Reis te Land genoomen hebt. 't Zy dat alle deeze Vooronderstellingen waar of valsch mooge zyn, ik waage het deeze aftezenden, en u, in den zelven wel hartelyk geluk te wenschen met de dierbaare overwinst uws eenige Geliefde Dochters, de wyze en goede albestuurder geeve, dat Gy ook aan | |
[pagina 175]
| |
deeze jong geboorne al dat rein, reedelyk, gevoelig, vaderlyk vermaak moogd beleeven, 't welk Gy, ook door uwe zorgen om der Maatschappyje nutte Burgeressen, waardige Huisvrouwen en eerbied inboezemende Moeders te bezorgen, zo wel verdiend; dat uwe geliefde, oprechte braave vrouw in deeze weldaad, met zalig bewustzyn, deelen mooge, dat dus Ouders en Oudouders zich nog lang verheugen moogen, dat er eenen Mensche, en wel eene Mensche, op welken zy, zulk eene naauwe en gewichtige betrekking hebben, deezer waereld gebooren is! Wy verlangen beiden zeer, om iets van u te hooren en spreeken te zaamen nog dikwyls over de aangenaamen uuren by u doorgebracht en het vriendelyk gul onthaal by u ontvangen. Daar de meeste Gezelschappen, die onze betrekking op de Maatschappy, ons nog al noodzaakt by te woonen, de moeite niet waerdig zyn dat men er zyn schoenen om aantrekt, word men, by vrienden als men by u ontmoeten, en door uw eigen gezelschap, als onbruikbaar voor het gros der Menschen. Wy waaren, hoe veel reden wy ook hadden, om welvoldaan en dankbaar te zyn over de blyken van achting en welwillendheid, door onderscheidene persoonen, ider op zyn wys, ontvangen, zeer blyde, tot onze eenvoudige ruste te zyn weder gekeerd, schoon onze Convercaatie in den Haag niet sterk is, en den Burger Representant van Hall by na de eenige, die aan de behoeften van ons verstand en hart eenige voldoening kan geeven. Wy zyn voor oude Luidjes, vry wel. myn vriendin sukkeld reeds eenige weeken aan eene koude die zich geplaatst heeft, in het dik van Haar Been, waardoor zy met moeite en pynlyk gaat, en vooral de trap opklimd, en ik hebbet meest al, inzonderheid des Nagts zeer moejelyk met Rhematieke stoffe die het geheel lichaam doorwoelen. Wy moeten te Mai verhuizen, vermids onze Huisbaas de kamers voor zyne Negootie noodig heeft, dat zal, moeite en koste veroorzaaken. dan daar wy by lieden, in de Spuistraat gehuurd hebben, die kamers in een agterhuis, die Haar uitzicht op tuinen hebben, ons verhuuren, zal dit ons veel stilte en vermaak geeven. - Vaarwel waerde Vriend! Groet alle de uwe en alle goede Bekenden van my, zyd hartelyk gegroet van myne lieve Vriendin en vooral van uwe Hoogachtende en dankbaare vriendinne A. Deken
s Haage 11 Maart 1800. | |
[pagina 176]
| |
Uit deze brief zien wij, hoe Aagje geheel mee leefde met de la Landes werkzaamheden voor de Meisjesschool van Het Nut. Het kon ook niet goed anders, of een ontwikkelde vrouw als zij moest het toejuichen, dat de verbetering van het onderwijs tijdens de Bataafse Republiek ook aan meisjes, de burgeressen, huisvrouwen en moeders van de toekomst, ten goede kwam. Toen Jacobus de la Lande haar kort daarop de redevoering zond, door hem als voorzitter van het Bestuur bij de opening van de school uitgesproken, volgde al gauw een derde brief:
Geachte Vriend!
Zeer onpasselyk zynde, door Rhumatieke pynen, en geen tyd hebbende, daar het in het laast der weeke is en dus geschikt tot vrouwelyke Roeseboesereyen, moet ik, met den meesten spoed, u bedanken voor uwe vriendelyke atentie in uwen Vriend, by ons aan te zenden, en ons iets van u en uw beminlyk Huisgezin te doen toekoomen, als meede voor het zenden van uwen schoone redenvoering, waarvan wy reeds een gedeelte, te Amsteldam, met zoveel genoegen, geleezen hebben. Met betrekking tot omstandigheden en toehoorers bevald ons den uwen beter dan die van den geachten en bekwaamen LeermeesterGa naar voetnoot1) van uw nuttig school, waarvoor, zy ons wat te geleerd, verheeven en poëetisch voorkoomd. mooglyk dwaald ons oordeel. de Hemel geeve dat de edele bedoelingen en poogingen van u, en alle waare Vaderlands en Menschenvrienden, gezeegend mooge zyn in deszelfs heilzaame gevolgen! Vaarwel, waardig Burger van uw vaderland en beproefden Vriend. Groet uwe lieve Huisvrouw hartelyk van ons. Wy groeten u beiden, met achting en liefde, denk nooit aan my, dan als aan uwe oude oprechte en dankbaare Vriendinne
A. Deken.
p.s. met overhaasting daar ik alle oogenblikken onzen VriendGa naar voetnoot2) verwacht
s Haage 22 Maart 1800 | |
[pagina 177]
| |
De toon van deze brief is bizonder hartelijk en Aagje tekent zich hier, evenals in de vorige brieven als de la Landes ‘dankbare’ vriendin. Dit zou er m.i. op kunnen wijzen, dat ook hij haar in deze moeilijke periode van haar leven geldelijk heeft gesteund. De volgende brief, in haast geschreven, nadat de omstandigheden zich door een erfenis in haar voordeel hadden gewijzigd, wijst beslist in deze richting.
Geachte en beminde Vriend!
Reeds voor Lang had ik een oogmerk u eenige Letteren toetezenden, maar eerst de druktens van verhuizen en naderhand, beiden ziek geworden zynde, had ik noch lust, noch vermoogen. Myn vriendin, heeft het zeederd eenige Dagen, bitter op Haar Zeenuen, veroorzaakt deels door het heete weder, deels door Scherpprikkelende Galstoffen. ik heb een zwaare Maag- en Slymhoest gehad, die begind te beeteren maar nog niet over is, en thans zit ik met Graveelpynen, en het pootje in myn regtervoet, alle de smartelyke gevolgen van een peinzend, zittend zorglyk Leeven. Den Dockter en Apotheker winnen hier het meeste by. de reden waarom ik my bespoedigen aan u te schryven, schoon ik zeer onlustig, en pynlyk ben, is om u te melden dat myn vriendin van den ouden overleedenen Heer Canter in Friesland zesduizend Guldens geërft heeft, dog de erfgenaamen hebben een jaar tyd om te betaalen, ik twyfele niet of dit bericht zal u aangenaam zyn. Meld my eens hoe het met den welstand van u en alle de uwen is, neem deeze weinige letteren thans voor lief, ontvang de hartelijke groete van myn waarde Huisgenoote en vriendin Wolff, en wees verzeekerd, dat ik met de oprechtste gevoelens van vriendschap op waare Hoogachting gegrond, steeds blyve u beminende en dankbaare
vriendin A. Deken. s Hage 1800 4 Mai
ons adres is, ten huize van den Heer Weeber in de Spuistraat bij de Wagenstraat Koopman in Chitsen
De weer aangeknoopte vriendschapsband werd nog versterkt, | |
[pagina 178]
| |
doordat Jacobus de la Lande de beide schrijfsters geregeld bezocht, als hij voor zaken in Den Haag kwam. Dat dan de Franse Meisjesschool een punt van gesprek vormde en dat Aagje die school welgezind bleef, blijkt uit de volgende brief, geschreven terwijl Jacobus de la Lande bezig was met de voorbereiding van het eerste publiek examen.
Waarde Vriend!
Ontvang van de achting, genegenheid en goeden wil eener oude vriendin 't geen haare bepaalde vermoogens en tijd, niet toelaaten te verbeteren en te vermeerderen. Kunnen deeze Liedjes aan uw oogmerk voldoen? 't zal haar aangenaam zijn. De te Leurstelling in onze Verwachting u nog eens te zullen zien was ons zo onaangenaam, als uw vriendelyk onverwacht bezoek ons een waar genoegen verschaften. Wij troosten ons dat de vervulling uwer beloften slechts uitstel zal geweest zijn, en hoopen dat uw waardig Huisgezin en Famielje welvaerende zullen zijn, inzonderheid gy onzen vriend, buiten de kwaalen der jaaren ende des veel zittens zijn wy reedelijk, groeten u, met de hoogste achting en grootste hartlijkheid, als uwe onveranderlijke vriendinnen
E. Wolff en A. Deken s Hage, 30 Juni 1800, geschreeven
Het is duidelijk, dat Jacobus de la Lande gevraagd had om wat poëzie voor het publiek examen van de Meisjesschool. Op 31 Juli had dit voor 't eerst plaats en de leerlingen uitten haar dankbaarheid aan het Bestuur door het aanbieden van zelfgemaakte rozen en geborduurde schilderstukjes, maar één meisje reciteerde ook een dankbetuiging in verzen. Was die door Aagje Deken gemaakt? De liedjes zijn niet bewaard.
Tussen de vijfde brief van Aagje en de zesde (en laatste) ligt een tussentijd van ruim anderhalf jaar. Voor Jacobus de la Lande was er veel veranderd. Zijn vrouw was in de zomer van 1801 overleden; hij had zijn huishouden opgebroken en was gaan inwonen bij familieleden van zijn schoonzoon Cremer, op de Keizersgracht bij de Leliestraat, met | |
[pagina 179]
| |
Cremers tweede 10-jarig dochtertje Dieuwke, die te Amsterdam de Franse Meisjesschool bezocht. Dat die school als altijd in het brandpunt van zijn belangstelling stond, bewijst ook de laatste brief van Aagje.
Geachte Vriend!
De aanhoudende ziekte en zwakheid mijner Vriendinne, als mede een werk, 't geen wij onderhanden hebben, laat mij weinig oogenblikken over tot andere bezigheden. Daar ik echter mijne vrienden niet gaarne iets wijger en ook het mijne tot Nut van het algemeen wil toebrengen, heb ik dit Liedje, op uw verzoek, vervaerdigd, hoope dat het aan het oogmerk voldoen zal, dat Gij en alle de uwen gezond en vroolijk uwen Leevensweg blijft voortwandelen, dat wij, wel rasch, weder het genoegen zullen hebben u eens te zien! U verzeekerende, na hartelijke groete, ook van mijne vriendinne, althoos te zullen blijven UE dw. dienaresse en oprechte vriendinne
A. Deken. 's Haage 14 February 1802
De laatste brief die is bewaard! Maar hij betekent niet het einde van de vriendschappelijke betrekkingen, want die duurden tot Aagjes dood in November 1804. Een paar dagen na het overlijden van Aagje, vlak nà dat van Betje, begon immers Jacobus Scheltema, die het leven van de vriendinnen zou beschrijven, zijn brief om inlichtingen over Aagjes jeugd aldus: ‘Uw Ed. zal ook met deelneming de overwachte dood van Onze Vriendin Deken vernomen hebben.’ Wat Jacobus de la Lande antwoordde, hebben wij gezien. Aan zijn al besproken brief aan Scheltema danken wij de kennis van allerlei bizonderheden over de jeugd van Aagje Deken, die een licht hebben geworpen op de tekening van verschillende personen uit haar romantisch werk.
Jacobus de la Lande heeft Aagje Deken dertien jaar overleefd. Het is ongetwijfeld de moeilijkste periode geweest in zijn leven. Al wat hem lief was geworden, doordat hij er vrijwillig en zonder beloning zijn tijd en zijn krachten aan had gegeven: het Rozenhofje, het Weeshuis, de Meisjesschool kwam wankel te staan onder de slagen, door de vreemde heersers toegebracht. Als zo- | |
[pagina 180]
| |
velen in die jaren verloor hij zijn fortuin, en wat erger was, ook dat van zijn dochter uit haar eerste huwelijk, door gewaagde speculaties en door de ‘désastres’ van de Franse tijd. Om er bovenop te blijven nam hij zelfs het postje aan van agent van de Staatscourant voor AmsterdamGa naar voetnoot1), dat een klein maar vast inkomen waarborgde. Tot het laatst van zijn leven heeft hij gehoopt, dat nog iets terecht zou komen van een vordering, rechtens erkend, uit de grote jaren van de handel op Amerika. Een reis naar Parijs, in 1801 daarvoor ondernomen, was vergeefs geweest. In de zomer van 1811 was het zover, dat hij zonder een cent op zak een toevlucht moest zoeken bij zijn kinderen in Bolsward. Maar hij liet het hoofd niet hangen. Van de bewoonsters van Het Rozenhofje en van zijn mederegenten nam hij afscheid met deze woordenGa naar voetnoot2): ‘en wat zal ik ten slotte, u mijne geëerde vrienden en geachte vriendinnen! beeter toewenschen, als zo veel heil en zo veel bevrijding van rampen als met ons waar geluk overeenkomstig is. Wij zijn meest allen verre in jaren gevorderd, onze proefstaat snelt ten einde, laaten wij daar steeds aan denken, de driften die ons nog bij blijven beteugelen, de gebreeken die ons nog aankleeven verbeeteren, ten einde wij met vertrouwen op Gods genade, door Jezus Christus ons toegezegt, de geduchte standsverwisseling, ten allen tijde, met blijdschap mogen tegemoet zien.’
Voorbij waren de Amsterdamse jaren, de grote jaren dat hij zich van zijn woonhuis op de trotse gracht naar de Ykant haastte, waar de schepen aanlegden die hem rijkdom beloofden, die hij naoogde als ze wegvoeren voor hun gevaarvolle tocht naar de overzijde van de Oceaan, waar het jonge Amerikaanse volk voor zijn vrijheid streed. Niet langer stapte hij van het stille binnenplein van Het Rozenhofje naar de stijve ruimten van het Collegianten-Weeshuis; al de vergaderingen, al de zorgen voor anderen, alles wat hij zo graag op zich nam, het was voor hem voorbij. | |
[pagina 181]
| |
Talloos waren de vrienden van wie hij afscheid moest nemen, velen dankten hem voor wat hij, trouw en ijverig, in het belang van het algemeen, voor de stad waar hij zo trots op was, had verricht. En nu bleef hem over: het kleine oude stadje, eens ook een fiere Hanze-stad, het grote dubbele huis aan het smalle grachtje, dat ruimte had voor zijn familieportretten, zijn herinneringen, zijn boeken en zijn vele papieren; en daarin het jonge gezin, de drie kleinkinderen Koos, Piet en Saartje, aan wie hij nu ten volle de reine, vaderlijke vreugde kon beleven, die Aagje Deken hem had toegewenst bij de geboorte van Koos, zijn veelbelovende naamgenoot, over wie Cremer hem al toen hij nog maar zes jaar was, had gemeld: ‘Coos heeft Woensdag bij gelegenheid van het publyk Examen in de grote kerk alhier, in de Twede classe de premie voor het lezen ontfangen’, en die later de herinnering aan deze grootvader ook onder zijn kinderen zou doen leven en zijn nagelaten papieren bewaren. Er bleef hem de fleur van de beide oudere meisjes Cremer, die haar opvoeding aan zijn school in Amsterdam hadden voltooid en van wie hij Dieuwke nog als bruid heeft gezien. Hem bleef nog: arbeid als beëedigd translateur, hem bleef de Doopsgezinde gemeente met de jonge predikant Justus Hiddes Halbertsma, die hij als student al had gekend, hem bleef zelfs Het Nut, ‘It Boalseter Nut’, door dezelfde Ds. Joost zo geestig beschreven in de ‘Lapekoer fen Gabe Skroar’. Hem bleef naast de bittere gedachte dat hij zijn kinderen tot last in plaats van tot steun was, het bewustzijn van een zuiver geweten, al was in zijn zaken veel fout gegaan en al waren de dromen van rijkdom vervlogen. Van velen hebben wij een oordeel over hem gehoord. Ik eindig met dat van Emilie Fijnje-Luzac, een vrouw die veel van de mensen geleden had, toen zij zoekend naar iemand aan wie zij haar belangen kon toevertrouwen, aan haar broer schreef: ‘Waar is thans braafheid en eerlijkheid om iemand te vinden, die van zulk een verkreege regt niet te eeniger tijd misbruik maakt?.... Zulk een mensch ken ik niet, het zou moogelijk Oom La Lande kunnen weezen.’
Chr. Kroes-Ligtenberg |
|