| |
Bibliographie
Drs. P.H. van der Gulden, Over twee anthropologische problemen: Homo patiens en Animal ideologicum. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1940.
In dit boekje heeft van der Gulden twee opstellen vereenigd, die op het eerste gezicht ternauwernood schijnen samen te hangen. Inderdaad echter wordt in beide op treffende wijze duidelijk gemaakt, dat op twee geheel verschillende terreinen van wetenschap een zelfde verschijnsel zich voordoet. Het blijkt dat tal van problemen beter worden gesteld en nader tot hun oplossing kunnen worden gebracht door de beschouwing anthropologisch te fundeeren in een ‘veel-eenheidsleer van den mens als bio-psycho-noëtisch wezen’. Op heldere wijze wordt dit door den schrijver uiteengezet. In dit opzicht is dit boekje zeker geslaagd en ter lezing aan te bevelen. Voorts maakt het eerste stuk den medicus duidelijk, dat voor de juiste afgrenzing van de begrippen, waarmee hij werkt, philosophie onontbeerlijk is. Dat de ars medica wel degelijk ook geesteswetenschap is en niet alleen natuurwetenschap, kan niet genoeg worden gezegd en overtuigend duidelijk gemaakt worden. Niettegenstaande deze goede eigenschappen kan dit geschrift - vooral het gedeelte over den homo patiens - mij niet geheel bevredigen. Dit gedeelte handelt over de begrippen ziek en ziekte. v.d. Gulden heeft zich naar mijn meening niet voldoende rekenschap gegeven van de niet te betwijfelen realiteit, die het woord ‘ziekte’ voor den medicus inhoudt, ook al is dit begrip - dit zij onmiddellijk toegegeven - vaag en ongedifferentieerd. Wanneer een medicus zegt, dat er verschillende ziektes zijn, wanneer Kraepelin een werkprogram opstelt tot het opsporen van ‘ziekte-eenheden’ dan doelt de medicus en Kraepelin op werkelijk bestaande realiteiten en heeft hij het recht zoo te spreken. Wanneer v.d. Gulden denkende tot de conclusie komt, dat er slechts van één ziekte kan
| |
| |
worden gesproken, heeft hij ook gelijk. Beide meenen echter iets anders. Het is jammer dat v.d. Gulden de relatie tusschen het nog-niet-voldoend-doordachte medische ziektebegrip en het zijne niet voldoende duidelijk heeft gemaakt. Ik ben overtuigd, dat, zoo lang dit niet gebeurd is, wij nog midden in de in den aanvang van het opstel aangegeven aporie steken. Wanneer het medische ziektebegrip en het philosophische niets met elkander uit te staan schijnen te hebben, dan vrees ik, dat de medicus zich niet veel gelegen zal laten liggen aan het philosophische. Dat het medische ziektebegrip zeer sterk afwijkt van het door v.d. Gulden afgeleide philosophische blijkt sterk uit het volgende: v.d. Gulden komt tot de overtuiging, dat van alle lijders aan psychische afwijkingen alleen de lijder aan neurose ziek is. Dit kan juist gedacht zijn en dus te verdedigen, maar de medische wetenschap is met deze vaststelling niet gebaat. Wanneer immers v.d. Gulden aangeeft, dat alleen van ziek zijn en ziekte kan worden gesproken wanneer de persoonlijkheid bewust lijdt, dan gaat hij te ver of maakt hij het ziektebegrip zoo nauw dat de medicus er niet meer mee werken kan. Hoe moet deze dan de toestanden, die hij naar zijn meening terecht als ziektes beschouwt, noemen?
Op één punt schijnt mij v.d. Gulden geesteswetenschappelijk en natuurwetenschappelijk verworven inzichten niet geheel uit elkaar te houden. Dit is het geval wanneer hij de experimenten van Pavlov bespreekt, die hij min of meer bewijzend acht voor zijn opvattingen. Uit alles blijkt dat v.d. Gulden het wezen van het psychische ziek-zijn geesteswetenschappelijk wil fundeeren. Pavlov's experimenten, die zuiver physiologisch zijn opgezet en physiologisch worden uitgelegd, kunnen geen werkelijke bewijskracht hebben voor de juistheid van door invoeling evident geworden begrijpelijke samenhangen. Ten hoogste kunnen zij een aanwijzing geven. De door Pavlov beschreven verschijnselen vormen de grondslag van ‘Lebnisse’ om met Erwin Strauss te spreken, niet van ‘Erlebnisse’. In v.d. Gulden's ziektebegrip gaat het nu juist om het ‘Erlebnis’ ‘ziek-zijn’. Dat hier iets hapert schijnt mij symptomatisch voor het toch niet geheel geslaagde in v.d. Gulden's werk. Het maakt het niet geheel duidelijk worden van het verschil tusschen zijn ziektebegrip en dat der medici begrijpelijker. De medicus bedoelt bij ziekte en ziek zijn een stoornis in het beloop en de harmonie der levensfuncties (Binswanger); v.d. Gulden heeft het hoofdzakelijk over de beleving van de stoornissen in de persoonlijke levensgeschiedenis, soms heeft hij het alléén over een ‘lebensgeschichtlich’ gebeuren. De samenhang tusschen de beide begrippen is alleen dan te vinden, wanneer de relatie is vastgelegd tusschen wat in de levensfuncties natuurwetenschappelijk is vastgesteld en in de levensgeschiedenis geesteswetenschappelijk is begrepen. Ook al kan v.d. Gulden's werk op dat punt niet geheel bevredigen, het is toch zeker toe te
juichen dat hij de medici weer voor deze vraag stelt. Een enkele maal treffen wij een historische onjuistheid aan. v.d. Gulden schrijft: ‘hadden ondanks denkers als Thomas, de middeleeuwen achter alle mentale afwijkingen slechts den duivel vermogen te zien, pas na de fransche revolutie werd dit anders.’ Men behoeft slechts aan het pionierswerk van Wier te denken om de onjuistheid hiervan te zien. Reeds vroeger echter werd door den monnik Ofhuys een verband tusschen hersenafwijkingen en psychische stoornissen aangenomen. Hij zette daarmee de inzichten van de Hippocratische school voort. In de 17e eeuw werden reeds pogingen
| |
| |
aangewend psychoses met kunstmatig opgewekte koorts te bestrijden.
Ik meen dus enkele aanmerkingen te moeten maken. Deze doen slechts weinig af aan mijn waardeering voor dit werk. Ik kan deze bespreking eindigen met het boekje warm ter lezing aan te bevelen aan medici, die zich rekenschap willen geven van het zoo uitermate ingewikkelde vraagstuk, dat de woorden ‘ziekte’ en ‘ziek’ in zich bevatten.
H.C. Rümke
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Amor, Caritas en het Altruïsme. - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1941.
Dit geschrift van dr. Bierens de Haan opent geen nieuwe perspectieven op een in wezen reeds voltooid - innerlijk voltooid - levenswerk; wel is het een zijner fijnste en meest geconcentreerde uitingen, waarvan schema en vulling hem, die met dit denken vertrouwd is, bekend zullen voorkomen. De grondslag heet ditmaal eros als eenheid van idee en levensdrang, de ontplooiing wordt gezocht in de eros-gestalten waarvan de titel gewaagt en die met deze trits niet zijn uitgeput. Het gaat hier om de gestalten, waarin de mensch in verstandhouding treedt met den mensch (blz. 12). Elk van die verstandhoudingen is dialectisch, ‘tegenstelling herbergend’: het altruïsme, als de verhouding van den mensch tot den ander, staat in innerlijke spanning tot de behartiging van het eigenbelang; caritas, gericht op het algemeen-persoonlijke, kent de tegenstelling van dienen en heerschen, amor, als op het bovenpersoonlijke gericht, die tusschen zelfhandhaving en overgave. Men zou met den schrijver van meening kunnen verschillen over de juistheid van zijn these, dat altruïsme ‘minder’ is dan sociaal gevoel en slechts feitelijke, ervaarbare, individueele verhoudingen kent (blz. 25). Misschien wordt hierdoor aan deze eros-gestalte, juist omdat zij in het schema de eerste, d.w.z. onderste plaats inneemt, iets te kort gedaan. Ook zou men kunnen opmerken, dat amor, als in wezen gericht op het boven-persoonlijke, goddelijke, niet als een verhouding van mensch tot mensch kan worden aangemerkt, die voor de keuze der eros-gestalten immers richtinggevend was, al heeft zij dan weer haar terugslag op de tusschenmenschelijke verstandhouding.
Dr. Bierens de Haan is een persoonlijk, maar soms ook eigenwillig stilist. Hij spreekt van ‘toeneiging tot den medemensch’, van ‘wanstanden’, ‘geburen’ en ‘zich betoonen’, maar ‘het toenmaalsche menschdom’, de ‘veelmaals aangehaalde uitspraak’ en het ‘enkelwezen’ zijn geen aanvaardbare terminologische grilligheden meer en woorden worden niet ‘behartigd’, maar ter harte genomen.
R.F. Beerling
| |
Will G. Gilbert en Mr. C. Poustochkine, Jazzmuziek; M.H. Flothuis Jr., Mozart; Henry Zagwijn, Debussy. Serie ‘De Muziek’. - J.Ph. Kruseman, 's Gravenhage.
De Nederlandsche schrijvers over muziek zijn hoofdzakelijk aangewezen op kleine serie-boekjes. Daaraan is geen gebrek, want wij kennen
| |
| |
op dit gebied reeds vier serie-uitgaven: de Caecilia-reeks, de Symfoniareeks, de Kerkmuziek-reeks en de serie ‘De Muziek’, waarin bovenaangekondigde boekjes verschenen, en die tevens de oudste rechten heeft. Bovendien blijkt er bij uitgevers van serie-boekjes van algemeenen aard wel eens belangstelling voor een muzikaal onderwerp te bestaan. Het schrijven van een boekje, waarvan de omvang tevoren vaststaat, is echter een kunst apart, want hierbij moeten twee eigenschappen, die elkander gewoonlijk slecht verdragen: beknoptheid en volledigheid, voortdurend tot een accoord gebracht worden. De uitgever J. Philip Kruseman is zijn auteurs tegemoet gekomen, door hun een klein lettertype toe te staan, waardoor binnen den omvang van een honderdtal pagina's toch nog vrij veel stof verwerkt kon worden. De heeren Will G. Gilbert en Mr. C. Poustochkine zijn in hun studie over ‘Jazzmuziek’ op economische wijze te werk gegaan. Hun boekje bevat wel alle gegevens, welke iemand die zich van vorm en wezen van de Afro-Amerikaansche negermuziek op de hoogte wil stellen, van nut kunnen zijn. Dit onderwerp is in onze taal, behoudens in couranten- en tijdschriftartikelen (doch daar waren dezelfde auteurs tevens de belangrijkste schrijvers van!) nog niet zoo volledig en zoo verstandig behandeld. Het spreekt vanzelf, dat de schrijvers beginnen moesten met een groot aantal misverstanden, welke op dit terrein kwistig rondgestrooid zijn, uit den weg te ruimen. Zij stellen voorop, dat het niet hun bedoeling was, propaganda voor de jazzmuziek te voeren. Een geruststellend woord inderdaad voor veel ernstige muziekvrienden! Doch het kweeken van een zuiver begrip voor een zaak is altijd het beste propaganda-middel en in dien zin zijn zij er zeker in geslaagd om die muziekliefhebbers, die tegenover al wat jazz heet (doch slechts weinig van hetgeen ondoordacht jazz genoemd wordt, behoort daartoe) een streng-gereserveerde houding plegen aan te nemen, voor dezen
kunstvorm te winnen, of er althans de zelfstandige waarde van te leeren inzien.
Voor den jongen musicoloog Marius Flothuis was het biografische gedeelte van zijn Mozart-studie kennelijk de minst aantrekkelijke arbeid. Hij rijgt in het hoofdstuk ‘Mozart's levensloop’ de feiten snel aaneen en eerst wanneer de eigenlijke Mozart-problemen aan de orde komen, komt er in zijn beschouwingen een echt-geïnteresseerde toon. Het hoofdstuk betreffende de weergave van Mozart's muziek getuigt van zelfstandig onderzoek en bevat tal van belangwekkende détails, waarmee de uitvoerende kunstenaars menigmaal hun voordeel kunnen doen. Flothuis heeft van dit boekje, dat er zoo populair uitziet, een waarlijk diepgaande studie weten te maken, welke den lezer, die dieper wil zien dan de biografische anekdote, nader brengt tot het wezen van Mozart's kunst. De gedecideerde en soms strijdvaardige toon waarin dit boekje geschreven is, vormt er een speciale aantrekkelijkheid van! Toch moet ik protest aanteekenen tegen schrijvers bewering, dat het ‘zonder meer’ duidelijk zou zijn, dat het samengaan van de functies van componist en dagbladcriticus tot onzuiverheden aanleiding moet geven (pag. 100). Mij dunkt, dat juist iemand die zelf over scheppend vermogen beschikt, eerder dan een kunstlievend buitenstaander, in staat zal zijn, over een kunstwerk te oordeelen. Het is bepaald onvriendelijk om a priori aan te nemen, dat dit oordeel door persoonlijke belangen vertroebeld wordt!
De eigenschap, waardoor de boekjes van Gilbert-Poustochkin een Flothuis uitmunten: over de muziek-zelve op zakelijken grond toch
| |
| |
warm en beeldend te schrijven, mist men in het werkje van Henri Zagwijn over Debussy. Men zou van Zagwijn, die als scheppend kunstenaar innerlijk met Debussy verwant is, anders verwacht hebben. Doch hij heeft zich bepaald tot het geven van een biografische schets, welke door algemeen-cultureele beschouwingen omgeven is. Wij wachten dus nog steeds op een Nederlandsch boek over Debussy, waarin diens werk met inzicht wordt besproken. De beschouwing, welke Rudolf Escher in zijn boekje ‘Toscanini en Debussy’ aan ‘La Mer’ wijdde, gaf hiervoor de goede richting aan.
Wouter Paap
| |
Mr. Dr. L.M.M. Nijst, Handelingen in strijd met de wet of de goede zeden in het belastingrecht. - H. van der Marck's Uitgevers Mij N.V. te Roermond.
In zijn inleiding stelt de schrijver voorop de gevolgen, welke het burgerlijk recht toekent aan handelingen, welke tegen de geschreven of ongeschreven regelen van dat burgerlijk recht ingaan en de gevolgen, welke het strafrecht verbindt aan handelingen, welke de regelen van dat strafrecht negeeren. Zoo zou men geneigd zijn een behandeling te verwachten van de handelingen, welke in strijd met het fiscale recht plaats vinden of welke fiscaalrechtelijk bezien als onzedelijk moeten worden beschouwd. Dit blijkt echter niet des schrijvers bedoeling te zijn; hij behandelt de veel belangrijker vraag, welke invloed bij de belastingheffing moet worden toegekend aan het feit, dat een handeling in algemeenen zin gesproken in strijd met de wet of met de goede zeden is en dat meer speciaal in die gevallen, waarin het burgerlijk recht aan dezen strijd de sanctie van algeheele of gedeeltelijke nietigheid vastknoopt. Als zoodanig zal dit werk zeer waarschijnlijk niet in het bijzonder de aandacht trekken in den breeden kring van belangstellenden in de belastingheffing, maar zooveel te meer attentie zal er aan geschonken worden in de meer beperkte groep van hen, die het belastingrecht als wetenschap beoefenen, te meer waar het behandelde onderwerp reeds lang in het middelpunt der belangstelling staat, getuige o.a. het door een Commissie uit de Vereeniging voor Belastingwetenschap behandelde vrijwel identieke onderwerp, waaraan schrijver de noodige aandacht wijdt.
Schrijver stelt zijn onderzoek in aan de hand van een vrij volledige opsomming van jurisprudentie en doctrine in verschillende landen en trekt aan de hand van de behandelde gevallen zijn algemeen fiscaalrechtelijke conclusies om vervolgens de toepassing daarvan te toetsen aan de verschillende in ons land bestaande heffingen.
Als ik een enkele opmerking zou moeten maken, dan zou het deze zijn: schrijver behandelt het uitgebreidst de doctrine in Duitschland en in Frankrijk, doch kan tusschen deze beide weinig aansluiting vinden, omdat de schrijvers zich in Frankrijk vrijwel uitsluitend bewegen op het terrein van het registratierecht. Ware het in dit verband dan niet wenschelijk geweest in het onderdeel ‘Nederland’ in het onderzoek mede de hier te lande tot 1917 gegolden hebbende wet van 22 Frimaire an VII te betrekken, dezelfde wet, die blijkens schrijvers beschouwingen in Frankrijk zooveel pennen in beweging heeft gezet.
Tot slot is het vermeldenswaard, dat de wensch, waarmede schrijver
| |
| |
zijn nabeschouwingen betreffende het jus constituendum besluit, inmiddels bij de nieuwe inkomstenbelasting - zoo niet naar de letter dan toch naar den geest - is vervuld.
A.J. van Soest
| |
Dr. A.G.M. van Melsen, Het wijsgeerig verleden der atoomtheorie. - H.J. Paris, Amsterdam, 1941.
Sedert P. Hoenen in zijn Philosophie der anorganische natuur (in dit tijdschrift besproken CIV (1940), I, 51-66) en in andere publicaties de aandacht vestigde op de historische beteekenis van de Aristotelische leer der minima naturalia (kleinste deeltjes van iedere stofsoort, voor één soort onderling gelijk, voor verschillende soorten specifiek verschillend) lag er in de geschiedschrijving van de natuurwetenschap een belangrijke taak ter vervulling open: de gedane vondst moest worden bevestigd en aan het inzicht in den ontwikkelingsgang van de chemie dienstbaar gemaakt door een gedetailleerd onderzoek naar de lotgevallen van het Aristotelische leerstuk en naar den invloed, dien het op het ontstaan van de moderne atoomtheorieën kon hebben uitgeoefend.
De schrijver van het hier boven aangekondigde werk heeft de vervulling van deze taak op zich genomen en tot een eind gebracht. Het zou niet verwonderlijk zijn, indien het een definitief einde bleek, indien dus door dit boek de historische positie van de bestudeerde theorie voor goed in haar wezenlijke trekken bepaald was. Hier toch is iemand aan het woord, dat zoo duidelijk, zoo objectief, zoo rustig en zoo bezonnen de wegen, die het wijsgeerig atomisme en de leer der minima naturalia in den loop der eeuwen gegaan zijn, zoowel daar, waar ze duidelijk gescheiden verloopen als daar, waar ze ineenvloeien, weet aan te wijzen en die bovendien zoozeer de kunst verstaat, zijn gedachten ongekunsteld eenvoudig en uitnemend helder uiteen te zetten, dat men zich bezwaarlijk kan voorstellen, dat het resultaat van zijn arbeid nog een essentieele correctie zou ondergaan.
De schrijver toont overtuigend aan, dat de leer der minima naturalia niet alleen in de Scholastiek (met name in de kringen van het Latijnsch Averroisme) een groote ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat zij ook in een van haar meest wezenlijke trekken (die tevens een der kardinale verschilpunten met het wijsgeerig atomisme vormt) voort is blijven leven in de theorie, die de grondslag van de modeme chemie zou worden, de atoomtheorie van Dalton.
In vrijwel ieder leerboek der chemie kan men als voorloopers van deze atoomtheorie Leukippos en Demokritos vermeld vinden, maar in den regel wordt dan verzuimd, er de aandacht op te vestigen, dat Dalton in één opzicht lijnrecht tegenover de Grieksche atomisten staat. Hun atomen toch waren slechts van elkaar onderscheiden in grootte, vorm en bewegingstoestand, die van Dalton bezitten de specifieke verschillen, waardoor de chemische elementen gekenmerkt worden. Het is duidelijk, dat Dalton's theorie een ruimeren voedingsbodem moet hebben gehad dan dien het klassieke atomisme kon opleveren; het kan thans als bewezen worden beschouwd, dat zij met even groote vastheid wortelt in de leer der minima naturalia en dat de historie der chemie, om Dalton's optreden begrijpelijk te maken, naast de lijn Demokritos-Epikouros- | |
| |
Gassendi-van Goorle-Boyle de lijn Aristoteles-Averroës-Niphus-Scaliger-Sennert-Boyle zal moeten trekken.
Bij het volbrengen van zijn taak heeft de schrijver - naar het ons voorkomt - aan twee gevaren blootgestaan. Het eerste bestond hierin, dat hij zich geneigd zou kunnen voelen, de beteekenis van de leer der minima naturalia uit reactie op haar lange veronachtzaming (hoe leerzame voorbeelden worden daar niet van aangehaald!) te overdrijven; het tweede, dat hij te kort zou schieten in de moeilijke taak van iederen natuurphilosoof, de wederzijdsche eischen, behoeften en aanspraken van het wijsgeerig en het natuurwetenschappelijk denken steeds op de juiste wijze tegen elkaar af te wegen. Aan beide gevaren is hij glansrijk ontkomen: zijn oordeel over de historische beteekenis, die het wijsgeerig atomisme eenerzijds en de leer der minima naturalia anderzijds in de verschillende stadia van ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken hebben bezeten, is overal even billijk, even bezadigd, even goed gefundeerd; en hij heeft er een volkomen helder oordeel over, wat de philosophie van de physica wel en wat zij er niet mag van verlangen.
Met het volste recht maakt de schrijver er aan het eind van zijn werk aanspraak op, een nieuwe bijdrage te hebben geleverd tot de aanvulling van die pijnlijke leemte in de geschiedenis van het wetenschappelijk denken, die door de in de 19de eeuw gebruikelijke onbekendheid met de middeleeuwsche natuurwetenschap veroorzaakt werd. De groote Fransche historicus Pierre Duhem, die het eerst de oogen der historici voor deze leemte geopend heeft, vindt in hem een waardigen navolger.
Het is mede om deze reden, dat dit uitmuntende boek de aandacht verdient van allen, die in de geschiedenis van de wijsbegeerte en van de natuurwetenschap in het bijzonder of in die der cultuur in het algemeen belangstellen.
E.J.D.
| |
M. Schneider, De voorgeschiedenis van de Algemeene Landsdrukkerij 229 blz. - Den Haag 1939. Diss. Leiden.
Twee omstandigheden mogen rechtvaardigen, dat wij het hierboven genoemde proefschrift alsnog aankondigen, ofschoon het 30 Nov. j.l. al twee jaar geleden was, dat het voor de literaire faculteit van Leiden verdedigd werd. De eerste is, dat het een bijdrage levert tot de elders druk beoefende, in onze historiografie echter vóór en sedert Sautijn Kluit nog altijd verwaarloosde geschiedenis der publicistiek. De tweede, in onze schatting van nog groter belang, is dat het aan een concreet voorbeeld laat zien, dat de stelling omtrent een onafhankelijk van het politiek regiem toenemende staatsbemoeiing op waarheid berust.
De betekenis van het werk van dr. Schneider in het eerste opzicht spreekt voor zichzelf. Het is uiteraard van belang, zich bij de drukkers van zo beroemde staatsstukken als de Unie van Utrecht en het Plakkaat van Verlatinge méér te kunnen voorstellen dan alleen de namen en het naadje van de kous te weten omtrent drukkosten, oplagen, graad en wijze van verspreiding. Doch omtrent de betekenis voor het vooralsnog blijkbaar onomkeerbaar proces van wassende macht van de staat - waarop de schr. zelf in zijn ‘slotwoord’ terecht de aandacht vestigt, moge hier iets meer gezegd worden. Aanvankelijk - d.i. sinds 1577 - waren de ‘landsdrukkers’ niet anders dan particuliere drukkers, die zich een
| |
| |
monopolie wisten te verwerven voor het drukken en verkopen van officiele uitgaven, eerst van de Staten van Holland, weldra - sinds 1590 - ook van de Staten-Generaal, een combinatie, die van genoemd jaar af gebruikelijk is gebleven. Het semi-officiele kwam alleen tot uitdrukking in de eed, die zij, maar dan uitsluitend voor hun persoon, moesten afleggen. Zo was de positie van Willem Silvius, van (den Leidsen) Plantijn, van Carel Silvius, van Albrecht Hendriksz, van de Van Wouws. Met de benoeming van Jacobus Scheltus in 1669, in wiens familie dan het ‘ambt’ van landsdrukker zal blijven tot aan het einde der Republiek - verandert deze positie in zoverre, dat hem nu een provinciaal gebouw ter beschikking wordt gesteld, waarin hij zijn bedrijf uitoefent en waar hij tevens woont, alsmede, dat, sinds 1670, ook het hogere personeel tot de eed verplicht wordt. Maar ook de Scheltussen werkten nog met eigen materiaal en dus voor rekening van de Overheid, voorzover het haar uitgaven betreft. Kleine, schijnbaar onbelangrijke wijzigingen kondigen dan in de 18e eeuw de overgang naar een staatsbedrijf aan. Zo in 1744 de vrijstelling van het personeel van schuttersdiensten. In 1762 is de verhouding reeds zó, dat bij een loonconflict het personeel zich tot de Staten van Holland wendt om bemiddeling - ook hier derhalve de ‘sociale kwestie’ als motor voor staatsingrijpen in een in wezen nog particulier bedrijf. Het gevolg is een blijvende controle door den raadpensionaris op de hem wekelijks ingezonden loonlijsten. Wat de ‘sociale kwestie’ begonnen was, zet de ‘politiek’ dan voort. De benoeming van Plaat naast Scheltus in 1786 had eerstgenoemde aan zijn patriotische gezindheid te danken, evenzeer trouwens als zijn ontslag in het volgend jaar.
Duidelijk ziet men dan in 1795 beide mogelijkheden vóór zich. Rapporteurs laten de Provisionele Representanten van het Volk van Holland de keus uit drie voorstellen: 1. de landsdrukkerij blijft voor rekening van een particulieren drukker tegen betaling van een jaarlijkse pacht; 2. de (particuliere) drukker moet zich onder ede verbinden om de zuivere winst boven een bepaald bedrag in de (provinciale) schatkist te storten en 3. de stichting ener landsdrukkerij (blz. 114). Het laatste wordt werkelijkheid; de drukker Plaat verkoopt bij zijn aanstelling zijn eigen drukkerij aan de provincie, maar in de bepaling, dat de directeur 10% zou genieten van het bedrag ontvangen voor de aan het publiek verkochte officiele publicaties (blz. 115) ziet men de oude toestand nog doorschemeren. In 1798 dan vraagt de generaliteit voor haar publicaties onderdak bij de provinciale instelling. In 1801 is de verhouding omgekeerd: ondanks de neiging in dat jaar tot herlevend federalisme vraagt en verkrijgt het Departementaal Bestuur van Holland toestemming om gebruik te mogen maken van de persen der in de centralisatietijd tot stand gekomen staatsdrukkerij (blz. 171). In 1813 kwam men ook hierop, ondanks Hogendorps door eigen wensen ingegeven beloften, niet terug: bij Soeverein Besluit van 20 Januari 1814 werd een Algemeene 's Lands Drukkerij opgericht, waarbij het drukkersmateriaal van den particulieren drukker Margadant door de staat werd overgenomen (blz. 185, vgl. noot 150 op blz. 180). Hiermede eindigt dan tevens de ‘voorgeschiedenis’ van de tegenwoordige rijksinstelling.
Het zou intussen van weinig dankbaarheid tegenover deze instelling getuigen, wanneer we niet met een enkel woord gewag maakten van de meer dan royale wijze waarop de ‘Algemeene Landsdrukkerij’ deze
| |
| |
dissertatie gedrukt en uitgegeven heeft. Zij heeft blijkbaar, zowel in de keuze van lettertype als papier en in de meer dan twee dozijn illustraties willen tonen, zich het belang van haar voorgeschiedenis bewust en zich harer waardig te zijn. Edoch: noblesse oblige, en drukfouten in een zo voorname letter en op voor eeuwen bestemd papier storen meer dan die in een bescheiden lettertje op een hout-houdend velletje. Op blz. 6 leze men 1572 i.pl.v. 1752; op blz. 10 verbetere men 1564 in 1586, hetgeen dan tot consekwentie heeft, dat Margaretha van Parma hier geschrapt moet worden, omdat haar dood in 1586 onmogelijk in verband kan staan met de aanvaarding van het aanbod der Staten van Holland door Silvius in 1577. Wij begrijpen zelfs niet waarop de schr. hier gedoeld heeft. Op blz. 107 verandere men 1787 in 1786 en op blz. 117 dient men ‘buiten den Haag mogen overnachten’ door ‘mocht hij buiten den Haag overnachten’, te vervangen, wil men een zin krijgen.
Met twee andere aanmerkingen willen wij deze aankondiging besluiten, hoewel niet zonder betuiging, dat zij onze waardering voor het hier gebodene nauwelijks verminderen kunnen: 1. wordt onder de uitgaven van Alb. Hendriksz wel genoemd het Discours, inhoudende het Epitaphium op de Doot van Syne Princelijke Excellentie, waarvoor hem 17 Augustus 1584 octrooi werd verleend (blz. 33), maar niet het Verhael van de Moort ghedaen aen den Persoone des doorluchtighen hooghgheboorn Fursten ende Heeren, Heern Wilhelms enz., eveneens in Aug. 1584 verschenen Tot Delf, bij Aelbrecht Hendricxz. drucker ordinaris der Staten 's landts van Hollandt, de Hollandse bewerking van het officiele, oorspronkelijk in het Frans geschreven verslag door Villiers, Meetkercke en Sille opgesteld (Vgl. J.G. Frederiks, De moord van 1584, Den Haag 1884, waar op blz. 55-82 dit verhaal nog eens is afgedrukt, en Fruin, Verspr. Ges. III, 65, De oude verhalen van den moord van Prins Willem I, die er over handelt). Aangezien ik het door schr. bedoelde pamflet nog niet ken, kan ik over de verhouding tussen dit en het door mij genoemde hier ook niets zeggen. Het is echter kennelijk iets anders. Of moeten we het zó begrijpen, dat het Discours wel, het Verhael niet ex officio (om het zo, zij het onnauwkeurig, te zeggen) door Hendricxz. gedrukt is? Maar in dat geval had de schr. dienen te vermelden, dat deze drukkers gewoon waren ook bij zuiver-particuliere drukken hun ‘titel’ op het titelblad te vermelden. En indien dit inderdaad zo was, hoe kunnen we dan weten of we met een officiele dan wel met een officieuze uitgave te doen hebben? Voorzover ik zie, heeft schr. zich deze vraag niet gesteld, laat staan haar beantwoord, terwijl het toch luce
clarius is, dat het van belang kan zijn, te weten of een bepaalde uitgaaf al of niet op last der overheid is gedrukt en door haar bekostigd.
Mijn tweede aanmerking is van principieler aard: wie een boek uitgeeft, ook al is het een proefschrift, wil toch ook dat het gelezen wordt. Waarom het dan moedwillig onleesbaar gemaakt door tal van instructies, contracten, begrotingen, loon- en prijslijsten, rekeningen en veilingcatalogi in extenso in de tekst op te nemen? De schr. heeft de volledige teksten der instructies en eden voor het personeel in de landsdrukkerij in het jaar 1801 naar een Aanhangsel verwezen (blz. 207-229) en met kleine letter laten drukken. Had hij dit ook met al zijn andere bescheiden gedaan en er in de tekst slechts zóveel van vermeld, als noodzakelijk geweest was voor het recht begrip, zijn boek zou aan leesbaarheid aanmerkelijk gewonnen hebben, zonder aan documentaire waarde ook maar iets
| |
| |
te verliezen: integendeel: het nu bezwaarlijke overzicht over de documenten zou men dan van zelf gekregen hebben. Speelde het waandenkbeeld van zooveel promovendi hem parten, dat een dissertatie dik moest zijn om geleerd te schijnen? Waren de meer dan vierhonderd noten en de lijst van geraadpleegde bronnen, handschriften en literatuur daarvoor niet genoeg geweest voor het geval hij nog niet voldoende rijp was om ook de schijn te vermijden?
J.M. Romein
| |
H. Wagenvoort, Imperium. Studiën over het ‘mana’-begrip in zede en taal der Romeinen. - Amsterdam, H.J. Paris, 1941.
De godsdienst der Romeinen is altijd de stiefzuster van die der Grieken geweest. De Romein zag het goddelijke niet in de majestueuze en liefelijke gestalten van de olympische goden, zijn mythische verbeelding ontbloeide slechts zeer traag. Voor den oppervlakkigen beschouwer moet het lijken alsof hij hoofdzakelijk abstracties aanbad, bleeke gedachten in plaats van de warmbloedige Olympiërs: Virtus en Honor, Pietas en Victoria in plaats van Zeus en Hera, Apollo en Artemis. Zoo scheen het dan ook niet verwonderlijk, dat de Romeinen steeds religieuze denkbeelden en voorstellingen van de Grieken overnamen, in zoo sterke mate, dat de beide religies bijna niet meer uit elkaar zijn te houden.
Dit denkbeeld over den romeinschen godsdienst is ten eenenmale verkeerd, en de onderzoekingen van de laatste decenniën hebben die verkeerdheid duidelijk aangetoond. Juist de oorspronkelijke, nog niet met grieksche of andere elementen gecontamineerde romeinsche religie heeft een eigen, sterk sprekend en boeiend karakter. Hoe meer men er zich in verdiept, des te sterker wordt men er door aangetrokken, en wel juist omdat deze oorspronkelijke romeinsche religie zoo weinig op de grieksche gelijkt. Het is hier niet de plaats op haar eigen karakter in te gaan. Maar iets ervan wordt ons reeds duidelijk, wanneer wij bedenken, dat in den romeinschen geest de religieuze en de juridische ader nog één waren: wij zien in de romeinsche geestesgeschiedenis het religieus en het rechtsbesef ontspringen uit den zelfden wortel.
Het boek van den utrechtschen latinist Prof. Wagenvoort behandelt zijn moeilijke stof met groote helderheid en goeddeels oorspronkelijkheid. Wagenvoort beperkt zich tot de grondbegrippen der romeinsche religie, tot haar primitieve onderlaag. Deze moet worden gereconstrueerd, precies zooals men een gebouw bij opgravingen uit de spaarzame ruïnes en grondsporen reconstrueert. Wagenvoort onderneemt deze taak met behulp van twee middelen, ten eerste algemeene godsdiensthistorische begrippen, als ‘mana’ (goddelijke kracht) en Dynamisme, die het kader verschaffen voor zijn schildering; in de tweede plaats met behulp van de etymologie, die hem niet slechts tot den oorspronkelijken vorm, maar ook tot de grondbeteekenis der woorden doet doordringen.
Zoo weet hij imperium als ‘mana’ van den hoofdman te doen leven, zoekt hij het wezen der romeinsche godsvoorstelling in het feit, dat iets zich beweegt en verklaart zoodoende het woord numen. Zeer belangwekkend is zijn verhandeling over de begrippen gravitas en majestas, waarin het kenmerk van de goddelijke kracht in haar zwaarte wordt gezocht. De Christophoruslegende biedt daarvoor een parallel. In
| |
| |
Indonesië en India zoekt men de essentie van mana-kracht in haar warmte (tapas).
Naast de studiën van Muller en als heilzaam tegenwicht tegen die van Altheim biedt het boek van den utrechtschen hoogleeraar een zeer waardevolle inleiding tot het oud-romeinsch denken en gelooven.
Groningen
G. van der Leeuw
| |
J.Q. van Regteren Altena, De Nederlandsche geest in de schilderkunst - Zeist, Uitgeverij Ploegsma, 1941.
‘De hier volgende beschouwing over onze vaderlandsche schilderkunst ontstond niet als brochure, doch vormt het wezenlijke deel van een rede, in het kader der lezingen over Nederlandschen geest uitgesproken op verzoek van de Contactcommissie der Amsterdamsche Studentenvereenigingen, op 12 Maart 1941’. Aldus de inleiding van den Amsterdamschen hoogleeraar in de kunstgeschiedenis tot dit smaakvol uitgegeven geschrift, dat bovendien met een aantal heldere reproducties werd verlucht. Het is een getuigenis, in nog geen dertig bladzijden, van een Nederlandsch man van wetenschap, die behalve over smaak en eruditie, over een wijd uitzichtsvermogen beschikt.
De schilderkunst - ‘een van de minst vergankelijke waarden uit Nederlands rijke historische erfenis’ - wordt hier in een ruim kader gezet, open naar alle zijden, zeer terecht zonder de beperkingen van een vooropgezette levensleer, want ‘de schilder drukt zich uit in een internationaal idioom’.
Als gedachtengang op het stramien van den Nederlandschen volksaard gevlochten - dus nu eens duidelijk sprekend, dan weer terugtredend - ontwikkelt de schrijver hoe de Hollandsche schilder in de eerste en voornaamste plaats een paraphrase geeft op de levensverschijnselen zelf, hoe hij ‘met de oogen en begrijpende intuïtie het leven doorgrondt’ en ‘van dat begrip uit ongemerkt een nieuwe monumentaliteit, een nieuw geloof voor de oogen’ schept. Zelfs wie van meening zou zijn, dat hiermede slechts een deel - zij het een hoogst belangrijk deel - van den Nederlandschen geest in de schilderkunst wordt aangeduid, die zal nog moeten erkennen, dat het aldus gevormde beeld historisch aanvaardbaar is. Het zijn ook vooral de menschelijke trekken, waarin nooit veel plaats voor het heroïsche is geweest, die de Nederlandsche geest, zelfs als hij zich op het onverwachts vermeide in verre verwantschappen, gevonden op vreemden bodem, altijd weer gemakkelijk den weg terug deden vinden naar het behouden huis.
‘Het zijn de diepten van de stille wateren, die de Hollandsche schilders nauwelijks verraden; het zijn ook de diepten van fluisterende schaduwen rondom het licht van Rembrandts Kerstnachten, dat nog een graad van het zonnelicht verschilde’.
Dit zijn woorden, opgeweld uit een diepen ernst, die het geschrift karakteriseeren. En voorzeker is dit niet de terminologie van het gewone soort in de gemiddelde kunstbeschouwing. Het betoog van professor Van Regteren Altena is beeldend, rustig overwegend en bezonnen, en daarbij vol schroom en terughouding in de gebezigde uitdrukkingsmiddelen. Het is een voorrecht, dergelijke gedachten in zoo zuivere taal vertolkt te vinden.
A. van der Boom
| |
| |
| |
Keur oet Gedichten van Nikl. Griep. - Van Gorkum & Comp. N.V., Assen.
Wie geregeld Groningsche kranten of tijdschriften heeft gelezen, zal op een verborgen plaats wel eens een gedichtje gezien hebben, onderteekend door Nikl. Griep. Zij, wier aandacht eenmaal daarop gevallen is, zullen in het vervolg uitgezien hebben naar een nieuw gedicht van dezen auteur. Zoo is het althans mij gegaan. Vrienden van den dichter hebben nu uit zijn verspreide werk een bloemlezing samengesteld.
Dikwijls heet het: de Groninger is nuchter en onpoëtisch. Dat oordeel is natuurlijk onjuist; slechts bezit hij een groote critiek, die hem afkeerig doet zijn van letterkundigen klinkklank en bovenal bezit hij een overgroote zelfcritiek, die hem weerhoudt van gevoelsuitingen, die niet zorgvuldig geformuleerd en geobjectiveerd zijn. Zoo is ook het werk van Griep - in werkelijkheid heet hij Jelte Dijkstra -: degelijk en beheerscht. Het woord-vooraf vermeldt, dat Griep aanvankelijk sterk onder den invloed der tachtigers verkeerde. Deze sfeer is, dunkt mij, niet gunstig voor Groningsche gedichten, maar gelukkig treft men in dezen bundel slechts weinige herinneringen meer aan uit dien tijd. De hier verzamelde poëzie is zeer oprecht en eenvoudig, wat een groote kunstigheid niet uitsluit. Sommige gedichten verheffen zich tot de hoogte van echte volksliederen. Men leze de uitstekende evocatie van een zomermorgen:
As 'n reuzenkerel steit er
Wiedbiens van lucht tot grond;
Hij lacht es swoar - dan dreit er
Het hiele Oost' omvoamt er;
Hij rekt hem uut, hiel groot;
'n Wolk ien 't mörgenrood.
Hij kikt noar boerenploatsen
Doar let er 't licht op koatsen,
Of z'aal ien vlammen stoan.
N.E.M. Pareau
|
|