De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Volksch‘Volksch’, een plant van Duitschen grond, tiert den laatsten tijd welig in den Nederlandschen taaltuin. Een splinternieuw woord, dat vóór 1939 in geen enkel Nederlandsch woordenboek voorkwam. Ook het Duitsche woord ‘völkisch’, waaraan het letterlijk is ontleend, is niet oud. De Duitsche woordenboeken uit mijn studententijd vermelden het niet. Taalkundig is de vorming een van bijvoeglijk uit een zelfstandig naamwoord door achtervoeging van sch (in het Friesch sk) niet vreemd. Het heeft dan de beteekenis van overeenkomend met, behoorend tot het begrip van het moedersubstantief. Zoo in hondsch, kettersch, protestantsch enz. Hoofsch wil uitdrukken: volgens de manieren van het hof. Op dezelfde wijze zou volksch bedoelen: zooals bij het volk. Het zou dan de beteekenis hebben van volksaardig; maar ook dit woord geeft Van Dale niet. Volksch is afgeleid van volk zooals dietsch van het middelnederlandsche woord diet, d.i. volk. ‘Maar’, schrijft prof. Verdenius, wiens meening ik vroeg, ‘het woord volksch is niet ontstaan op de gewone, natuurlijke wijze. Het is gemaakt naar het Duitsche völkisch, aan welk woord zich een gevoelswaarde heeft gehecht, die ook de Nederlandsche navolging aankleeft, aan moet kleven. De vraag is niet alleen wat een woord krachtens zijn vorming is, maar wat het door jarenlang gebruik is geworden. wat het suggereert.’ Daarom mijdt hij dit woord en houdt hij zich aan: populair, nationaal enz. Deze twee woorden zijn eveneens van vreemde afkomst, maar hebben hier sinds lang een eigen gebruiks- en gevoelssfeer verworven. Een groot bezwaar is, dat wij bij het gebruik van het woord volksch worden gehinderd door de menigvuldigheid van beteekenis van het stamwoord volk. Ik laat terzij een aantal beteekenissen, waarin dit woord in het spraakgebruik voorkomt: die van menigte, personeel, huisgenooten, klanten enz. Het woordenboek der Nederlandsche taal zal hiermee kolommen vullen wanneer het ten langen leste aan de V zal toekomen. In al deze beteekenissen zal volksch nooit worden gebruikt. Dit is wel het geval met de volgende vier: I. Het volk, dat zijn, afgezien van staatkundige en bestuurlijke grenzen, de bewoners van een kleinere of grootere landstreek, die | |
[pagina 117]
| |
door overeenkomst van taal, leefwijze, zeden of gewoonten een eigen groep vormen. Hun ‘volksche’ gebruiken leveren de stof voor de studie van den folklorist, den novellist, den sociograaf, maar bovenal van den ethnoloog, die diep ingaat ook op de lichamelijke en geestelijke kenmerken van deze groep en die de grenzen gaat trekken van: II. Het volk in hoogeren, volkenkundigen zin, de natie, de door afstamming ontstane volksgemeenschap. Haar wezenseenheid is een natuurlijke, gegevene, door ras en taal bepaald. Oorlog en staatsgeweld kunnen haar verminken, kortwieken, maar slechts uiterst moeilijk uitroeien. Van het Dietsche volk reikt, over twee staatsgrenzen heen, de begrenzing van Duinkerken tot aan den Dollart. Tot dit volk rekenen wij ook onze landverhuizers, zoo lang dezen zelf zich Dietschers voelen en zij niet in het vreemde volk zijn opgegaan. Omgekeerd heeft ons Dietsche volk in den loop der tijden tal van vreemde elementen in zich opgenomen; met name noem ik Hugenoten, Joden en in later tijd Duitsche middenstanders. Zij allen zijn door huwelijk veelvuldig met de onzen vermengd. Na twee geslachten herinneren zij zich hun (gedeeltelijk) vreemde afkomst nauwlijks meer. Een gezond volk, een sterke natie kan heel wat ‘vreemde smetten’ verteren. Het merkwaardigste voorbeeld hiervan is de opslorping van de betrekkelijk talrijke groep van Hugenoten door het ongemeen volkskrachtige Hollandsch-Afrikanerdom. III. Het woord volk wordt veel gebruikt voor de som van de inwoners van een staat, het geheel van hen, die door de wet tot de onderdanen van den staat worden gerekend. Naar mijn inzien is de juiste naam voor deze groep niet volk, maar bevolking. Onze oosterburen onderscheiden tusschen ‘Reichsdeutsche’ en ‘Volksdeutsche’ (II) en noemen zeer terecht ook deze laatsten Duitschers. Het gebruik van volk voor bevolking geeft voortdurend aanleiding tot misverstand. Het woord natie heeft dezelfde twee beteekenissen (II en III) als volk. Het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ noemt als eerste beteekenis: ‘Alle menschen, die tot eenzelfden stam geacht worden te behooren en dan ook dezelfde taal spreken’ en als beteekenis 3: ‘Ook wordt natie t.w. in navolging van het Fransch en Engelsch gebruikt voor: het volk, dat behoort tot een bepaalden staat’. In aansluiting hieraan heeft ook nationaliteit | |
[pagina 118]
| |
deze twee beteekenissen. Ik voor mij ben geneigd, natie op te vatten in beteekenis II, in dezen zin: ‘De (plattelands-)bevolking van de Elzas verandert ongeveer elke halve eeuw van nationaliteit, naar natuurlijk niet van natie.’ IV. Het woord volk wordt veel gebruikt voor slechts een gedeelte: het volk tegenover de regeering (senatus populusque). In dezen zin geldt het woord volksvertegenwoordiging. Maar vooral is het volk de groote massa in tegenstelling tot de hoogere standen; de armen tegenover de gegoeden; ook de minder tegenover de meer ontwikkelden. Aldus staat de volkstaal tegenover het ‘algemeen beschaafd’.Ga naar voetnoot1) Volkstaal kan ook beteekenen de taal van het geheele volk (II). Bij voorbeeld in dezen zin: ‘In de Friesche steden wordt veel Nederlandsch gesproken; maar de volkstaal in Friesland is het Friesch.’ Zou men nu echter het Friesch een volksche taal (‘Boerenfriesch’!) noemen, dan kreeg men het met de Friezen danig aan den stok. Een volksuitgave, volksconcert, volkskoffiehuis, al deze volksche zaken zijn bestemd voor lieden met kleine beurs (IV). Een volksvoorlezing richt zich tot minder ontwikkelden (IV). Een volksverhaal speelt zich af in groep I. Bij een volksoploop zijn heeren eigenlijk niet op hun plaats; dames heelemaal niet (IV); maar een volksbeweging komt voor uit de gansche groep III (òf II). Zij kan groeien tot een machtige nationale (maar geen volksche!) betooging. Spreekt men van een volksche beweging, dan zullen sommigen denken aan het nationale; anderen daarentegen aan iets, dat zich voltrekt op het platteland (I) of onder de lagere volksklassen (IV). Een volksleger (een volksch leger?) is saamgesteld uit de geheele weerbare bevolking (III). Volksliederen zijn zangen naar den volkschen aard, in de beteekenis I. Maar men verstaat onder volksliederen ook nationale liederen (II of III); maar juist deze kan men moeilijk volksch noemen! Het volkslied, het Wilhelmus, wordt door de geheele groep II aangeheven. Dit is wel een nationaal, maar geen volksch lied. De volksleider, die naar de volksgunst streeft, mobiliseert in zijn volkspartij den derden en vierden stand tegenover de hoogere klassen en tegen maatschappelijke misstanden. Gaat men de laatstgenoemde een volksche partij noe- | |
[pagina 119]
| |
men, dan begint de spraakverwarring; want voor sommigen behoort het woord volksch bij één bepaalde politieke richting en volstrekt niet alleen bij de lagere standen.
Inderdaad wordt dus in den laatsten tijd het woord volksch in ten minste deze vier beteekenissen gebruikt, die men duidelijkshalve kan noemen: I. volksaardig; II. nationaal; III. staatsburgerlijk; IV. volksgezind of demokratisch. Mr. A. Loosjes voelt, naar hij mij schrijft, iets voor het woord volksch in tegenstelling tot staatsch, in dezen zin: ‘Men kan de Nederlandsche belangen bezien met volksche en met staatsche oogen. De Groot-Nederlander doet het eerste; de Nederlandsche regeering deed alleen het tweede’. Dus II contra III. Toch is dit gebruik af te raden; want velen zullen de tegenstelling volkschstaatsch opvatten als de gevoelens van de burgerij (IV) tegen de bedillende, verbiedende, belasting opleggende staatsmacht (III).: Een schrijver (Unie, No. 41) vatte het woord volksch aldus op: Volksch is hij, in wien het individualisme is overwonnen door een nieuwen gemeenschapszin, door het besef kind te zijn van een volk met eigen cultuur en geschiedenis en die zijn hoogste levensvervulling ziet in de dienstbaarheid aan deze gemeenschap. Dat deze schrijver juist dit volksch noemde, is te verklaren doordat hij onbewust werd beïnvloed door de Duitsche opvatting van het woord völkisch. Voor Nederlandsch gevoel is het gewrongen aldus in één woord altruïsme saam te smelten met nationaal besef. Altruïsten heeft elk volk en zeker het onze te allen tijde voortgebracht; maar dit zijn volstrekt niet altijd nationalisten. Wanneer deze schrijver volksch het koppelteeken noemde tusschen Nederlandsch en socialistisch, dan naderde hij de omschrijving, die de Grosse Brockhaus van het woord völkisch geeft: ‘Völkisch, die seit etwa 1875 aufgekommene, um 1900 vor allem vom Alldeutschen Verband vertretene Verdeutschung des Wortes National, im Sinne eines auf dem Rassegedanken begründeten und daher entschieden antisemitischen Nationalismus’. Men mag wel aannemen, dat bij een deel der Nederlandsche nationaal-socialisten het woord volksch dezelfde gedachte vertegenwoordigt. Werd nu dit woord uitsluitend in dezen zin gebezigd, dan zou er tegen dit gebruik niets zijn in te brengen; maar zooals ik reeds heb aangetoond, is dit heelemaal niet het geval. | |
[pagina 120]
| |
Intusschen ook het woord völkisch wordt door Duitsche schrijvers veelvuldig gebruikt in den zin van volksaardig (I) en geeft dus, evenals volksch, tot begripsverwarring aanleiding. In een persgesprekGa naar voetnoot1) zegde Henri Bruning, leider van het boekwezen aan het Departement van volksvoorlichting en kunsten: ‘Gezelle's poëzie is völkisch; wie zal zulks durven of willen ontkennen?’ - Wel, de Grosse Brockhaus! Niemand immers zal Gezelle verdenken van antisemitisch nationalisme. Leerzaam is de strijd, die ook in de Friesche beweging over den term volksch gaande is. Kiestra eischt hem op voor het nationaal-socialisme alleen.Ga naar voetnoot2) Het Tweemanschap der Friesche beweging (het orgaan der zes groote Selskippen) komt hiertegen op: ‘Folks zijn allen, van welke richting ook, die uit het volk leven en het volk tot ontwikkeling en eenheid willen brengen, volgens zijn geschiedkundig karakter’.Ga naar voetnoot3) Hier dus dezelfde spraakverwarring door het klakkeloos overnemen van een vreemd woord! Dat de bovengenoemde Unieschrijver in zijn eigen betoog was vastgeraakt, blijkt wel uit zijn toelichting, waarin hij voor Friesland de volksche gedachte deed samenvallen met de Frieschnationale (begrip II); terwijl het in Brabant zou gaan om ‘de erkenning van zijn eigen plaats in het geheel der Nederlanden als schakel tusschen Noord en Zuid’. Dus zou de volksche gedachte in elke van deze twee provincies iets anders beteekenen en weer iets geheel anders dan in het overige Nederland! Wanneer van iemand wordt gezegd, dat hij volksch voelt, zullen nationaalsocialisten hem voor een partijgenoot houden; anderen daarentegen zullen begrijpen, dat die man warm voelt voor de minder bevoorrechten, zonder bijgedachte aan nationalisme. Maar waarom dan niet liever in het eene geval gesproken van nationaalsocialistisch, in het andere van volksgezind of demokratisch? Waartoe een woord, dat door verschillende menschen geheel verschillend wordt verstaan? Naar woordafleiding is volksch hetzelfde als dietsch. Dietsch echter heeft maar één beteekenis: Groot-Nederlandsch. Men heeft mij erop gewezen, dat ik, in mijn eigen gedachtengang, mèt volksch ook het woord volk, om zijn zoo verschillende | |
[pagina 121]
| |
beteekenissen, zou moeten verwerpen. Mijn antwoord is, dat het woord volk slechts in één geval aanleiding tot misverstand geeft. Dan nl. wanneer het wordt gebruikt in den zin van ‘staatsvolk’ (III). Ik heb er reeds op gewezen, dat, met het oog op dit misverstand, het beter zou zijn, in dezen zin niet te spreken van volk, maar van bevolking. Omgekeerd zal men, wanneer groep II wordt bedoeld, elk misbegrip uitsluiten, door niet te spreken van het Nederlandsche, maar van het Dietsche volk of van het volk der Nederlanden. De taal dient om de gedachten zoo duidelijk mogelijk weer te geven. Door invoering van het verwarring stichtende woord ‘volksch’ wordt onze taalschat wel vergroot, maar niet verrijkt.
H. Burger |
|