De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen vriend van Aagje DekenITerwijl over de hoofdzaken van onze vaderlandse geschiedenis, met inbegrip van de geschiedenis van onze letteren, zo langzamerhand weinig nieuws meer valt te vertellen, komen telkens nog uit familie- en andere archieven stukken te voorschijn, die het beeld wel niet veranderen, maar er meer relief aan geven. Dat er over de bekendste Nederlandse schrijfsters uit de 18e eeuw, Betje Wolff en Aagje Deken, nog iets nieuws aan den dag zou komen na het door Teyler's Genootschap bekroonde boek over haar door Mej. Joh. W.A. Naber, was nauwelijks te verwachten. Toch kon ik uit familiepapieren en andere historiebronnen de geschiedenis samenstellen van een jeugdvriendschap van Aagje Deken, die in de ouderdom opnieuw werd aangeknoopt, een vriendschap waar niemand van weet. Aanleiding daartoe gaven mij de zes brieven van Aagje Deken en één van Betje Wolff in mijn bezit, geschreven aan mijn bet-overgrootvader Jacobus de la Lande, koopman te Amsterdam, die tot nu toe in de literatuur over Wolff en Deken nauwelijks wordt genoemd en die toch zeker verdient als haar vriend te boek te staan.
Jacobus de la Lande is op 8 Juli 1739 te Haarlem geboren en op 2 October 1817 te Bolsward overleden. Het grootste deel van zijn leven heeft hij te Amsterdam doorgebracht, waar hij de patriottentijd, het tijdperk van de Bataafse Republiek en de Franse tijd in de volle zin van het woord heeft beleefd. Zijn zes laatste levensjaren heeft hij te Bolsward gesleten. Een lang leven - en een rijk leven, een leven vol afwisseling, vol rijk-geschakeerde persoonlijke belevenissen tegen de achtergrond van een bewogen tijdperk. Maar toch een leven in de schaduw, het leven van een mens als zoveel andere, wier namen zijn | |
[pagina 88]
| |
vergeten, wier daden nooit speciaal zijn vermeld, maar die toch allen tezamen de specie zijn geweest, waarmee het gebouw van onze vaderlandse geschiedenis is opgetrokken, en die ons volkskarakter hebben bepaald. ‘Vaarwel, waardig burger van uw vaderland en beproefden vriend,’ roept Aagje Deken hem toe in een brief uit Den Haag van 22 Maart 1800. Mijn bronnen stellen mij in staat hem als waardig burger van zijn vaderland te schetsen, en ook als beproefd vriend van de in haar Haagse jaren (1795-1804) zo zwaar beproefde maar nog altijd beroemde schrijfsters.
Een Hollands, en in de eerste plaats een Amsterdams burger is Jacobus de la Lande zeer zeker geweest. Maar de naam duidt al aan, dat hij tot een familie van réfugiés behoorde en inderdaad waren van vaderszijde zijn beide grootouders nog geboren Fransen, die met hun ouders wegens de vervolging van de Hugenoten uit Frankrijk gevlucht waren. Tussen 1681 en 1685 vestigde zich te Amsterdam in het zogenaamde Noortsebos, de wijk voor de van buiten gekomen wevers gebouwd, de Honnête Pierre de la Lande, passementier, et sa famille, en tout treize personnes. Deze familie van passementwerkers, dat zijn de vervaardigers van linten, koorden en galonnen, was in het bezit van acht weefstoelen.Ga naar voetnoot1) Een zoon van deze Pierre, genaamd Jean de Pierre de la Lande, bleef het vak van zijn vader, de lint- en passementweverij, trouw. Hij vond onder de réfugiés in het Noortsebos ook zijn vrouw Jeanne Briat, met wie hij in 1698 in de Oude Kerk trouwde. Hun zoon Jacques, in 1705 geboren en Waals gedoopt, zocht het al wat hoger: toen hij op zijn 21ste jaar trouwde, was hij patroonmaker, dus meer een artist in de weefbranche. Zijn bruid was Jannetje Somer van de Rozengracht, dochter van een ingeboren poorter, en door dit huwelijk verwierf de réfugiészoon het poorterschap van Amsterdam. Ook de Somers waren een geslacht van passementwerkers; waarschijnlijk behoorden zij tot de Vlaamse Doopsgezinden. Uit dit huwelijk is Jacobus de la Lande als zevende en laatste kind geboren. De zes andere waren alle in hun eerste levensjaar gestorven. De patroonmaker de la Lande was in 1737 van Am- | |
[pagina 89]
| |
sterdam naar Haarlem verhuisd; hij is daar al in 1743 overleden, toen de kleine Koos nog maar vier jaar was. Deze heeft dus zijn vader nauwelijks gekend en is opgegroeid als enig kind van zijn moeder, die hem een goede opvoeding heeft doen geven. Dit blijkt uit de resultaten, maar over Jacobus' Haarlemse jaren is verder niets bekend dan dat hij ze op zijn 21ste jaar afsloot door zijn huwelijk met de vier jaar oudere Saartje Seye, dochter van een Doopsgezind predikant. Het jonge paar vestigde zich te Amsterdam, waar Jacobus in 1763 als zoon van een ingeboren poorter de poortereed heeft afgelegd. Van beroep was hij toen boekhouder in de ook nu nog voorkomende betekenis van administrateur van een rederij. Hij was dus opgeleid voor de handel, maar kapitaal van belang bezat hij zeker niet en evenmin zijn vrouw, de domineesdochter uit een groot gezin; maar zij had wel een erftante, Saartje Marchand. Van haar ouders zijn de geschilderde portretten nog door de nazaten bewaard, evenals de boedelscheiding van haar nalatenschap uit 1769Ga naar voetnoot1). Daaruit blijkt, dat Jacobus en Saartje toch niet meer dan ± f 8000 erfden. Maar er blijkt óók, dat zij een deel van dit geld al in handen hadden, gedeeltelijk als ‘obligatie’, gedeeltelijk als aandeel van Sara Marchand in een ‘Cargazoen naar Curaçao onder Directie van de la Lande en Seye te Amsterdam’. Veel meer dan tegenwoordig plaatste men nl. in de 18e eeuw zijn kapitaal bij vertrouwde particulieren. Voor een jong koopman kwam het er vooral op aan goede connecties te hebben, die vertrouwen in hem stelden en hun geld in zijn zaken staken. Ieder zocht het kapitaal voor zijn onderneming in eigen kring, vaak in de familiekring, en het interesseert ons dus te weten, tot welke kring Jacobus de la Lande en Saartje Seye behoorden in de jaren, dat Jacobus opklom tot de rang van een groot Amsterdams koopman. Dit was kort gezegd: de kring van de Doopsgezinden, waartoe Saartje door haar geboorte behoorde, Jacobus niet van vaderszijde maar misschien wel van moederskant. In elk geval behoorden beiden, toen zij in Amsterdam woonden, tot de Doopsgezinde Gemeente bij ‘Het Lam’. Tot de Haarlemmers die geld in de la Lande's zaken staken, | |
[pagina 90]
| |
behoorden bekende Doopsgezinden als Isaäc ten Cate, Goedschalk Kops, Pieter Teyler van der Hulst; tot de Amsterdammers Frans en Jan Willink, Pieter en Cornelis van Eeghen, Matthijs Ooster, Pieter Stadnitski. Volgens het zogenaamde HerenboekjeGa naar voetnoot1) van Amsterdam van 1768 was die firma de la Lande en Seye, die een lading naar Curaçao uitzond, gevestigd op de O.Z. Achterburgwal en hoek van de Stoofsteeg, terwijl in het oudst bewaarde Herenboekje, dat van een jaar vroeger dateert, Jacobus de la Lande staat als koopman in de Kalverstraat, tegenover de Roomse kerk ‘Het Boompje’. In die dagen heeft hij zich dus met zijn jongere zwager Cornelis Seye verbonden om handel te drijven op West-Indië. Wat zijn huiselijk leven betreft, weten wij van deze tijd alleen, dat zijn vrouw na bijna tien jaar getrouwd te zijn geweest tot hun diepe teleurstelling een levenloos kind ter wereld bracht, en dat zij in 1770 het leven schonk aan een dochter Joanna of Jannetje, die het enige kind zou blijven. Jacobus' moeder was ook uit Haarlem naar Amsterdam teruggekeerd en zal wel, volgens de gewoonte van die dagen, bij haar zoon ingewoond hebben.
Het is in deze jaren dat Jacobus de la Lande en zijn vrouw vriendschap hebben gesloten met Aagje Deken. Hoe kwamen zij aan het meisje uit het Collegianten-Weeshuis ‘de Oranje-appel’, dat op haar 25ste jaar haar brood moest gaan verdienen onder vreemden en dat een paar jaar jonger was dan zij? Het antwoord ligt voor de hand: zij moeten haar hebben leren kennen op de bijeenkomsten van de Collegianten te Amsterdam en te Rijnsburg, want Jacobus de la Lande zou in later jaren geen regent zijn geworden van de beide Collegianten-stichtingen te Amsterdam ‘het Rozenhofje’ en ‘de Oranje-appel’, als hij niet als goed Rijnsburger Collegiant te boek had gestaan. Zijn vrouw behoorde er van huis uit toe: haar oudste halfbroer, Doopsgezind leraar te Schiedam, was b.v. een bekende figuur onder de Collegianten te RotterdamGa naar voetnoot2). De geschiedschrijver van de Rijnsburger Collegianten J.C. van Slee, door Teylers Genootschap bekroond, noemt hen: de | |
[pagina 91]
| |
Vrije Gemeente van de 17e en de 18e eeuw. Maar m.i. gaat die vergelijking niet op, want terwijl de leden van de Vrije Gemeente tot géén kerk behoren, waren de Collegianten tegelijk meestal lid van een Remonstrantse of een Doopsgezinde Gemeente. Zij dachten juist zo als de leden van die gemeenten over de praedestinatie, maar stonden aan de zijde van de Doopsgezinden op het punt van de lijdzaamheid en de afkeer van het overheidsambt. Door hun manier van toedienen van de doop verschilden zij van de Doopsgezinden, want dit gebeurde te Rijnsburg door onderdompeling. Geheel alleen stonden zij in hun opvatting van de godsdienstoefening als een ongedwongen bijeenkomst van vrije mensen, die het Evangelie liefhadden en daarnaar wensten te leven, waarvan ieder die zich geroepen voelde getuigen, of zoals het heette ‘profeteren’ kon. Ook hielden zij zelf bij hun avondmaal, nu de een dan de ander, de tafel, zoals de term luidde; vooral merkwaardig was, dat hierbij ook Calvinisten en Rooms-Katholieken welkom waren. Dat zij geen predikanten hadden, was wel hun voornaamste kenmerk. De dompeldoop was maar bijkomstig, want men verbond zich daardoor tot niets; het was een getuigenis dat men tot de Christelijke kerk wilde behoren, waartoe lang niet alle Collegianten overgingen. In hun bijeenkomsten was ieder oprecht Christen, die zich hield aan het beginsel van de verdraagzaamheid, welkom, en de kosten van de godsdienstoefening werden uit de collecte bestreden. Wat van de opbrengst overbleef, kwam ten goede aan armen van alle gezindten, wat ook iets bizonders was in die tijd. Als gestichten van liefdadigheid van de Collegianten zijn nog over het Stapelshofje te Hoorn, het Rozenhofje te Amsterdam en het Weeshuis ‘de Oranje-appel’, vandaar naar Hilversum verplaatst, terwijl van de beide Collegianten-hofjes te Rotterdam, dat van Gerrit en dat van Alida de Koker, het eerste een prooi is geworden van het bombardement op 14 Mei 1940 en het tweede is verplaatst. Het eerste ‘college’ is niet te Rijnsburg maar te Warmond gesticht, toen daar in 1619 de Remonstrantse predikant was afgezet. Een vroegere ouderling Gijsbert van der Kodde, behorende tot de onderliggende partij, stelde zijn geestverwanten voor ‘altemet eens zonder predikant bij elkander te komen, | |
[pagina 92]
| |
eenige capittels te lezen, een gebed te doen en iets tot stichting voor te dragen, indien iemand daartoe bereid en bekwaam werd bevonden. Langs dien weg verliep de gemeente niet en kwam niemand in perikel’. Wat later door de Collegianten tot beginsel verheven werd, het getuigen of profeteren door leken, was dus eigenlijk uit de nood der tijden geboren. De ‘colleges’ werden gehouden op Zondagavond na elke nieuwe maan, om door duisternis beveiligd ongestoorder te kunnen vergaderen. Zij werden na een paar jaar van Warmond naar Rijnsburg verplaatst, waar zij jaren lang gehouden zijn in het ‘vlashuis’ van een broer van Gijsbert van der Kodde. In navolging van het Rijnsburgse college ontstonden op verschillende plaatsen in Holland, Friesland en Groningen colleges met hetzelfde doel. Maar Rijnsburg bleef het centrum. Er verrezen daar in de loop van de tijd speciaal ingerichte huizen, waar degenen die van verre kwamen, konden logeren, met een doopvijver en een zaal voor grotere bijeenkomsten. In de tweede helft van de 17e en in de 18e eeuw kwam men alleen nog met Pinksteren en in Augustus een paar dagen te Rijnsburg samen voor wat wij nu een week-end noemen; dan werd gedoopt, als er gegadigden waren en het avondmaal gehouden. In de colleges elders werd toen alleen nog geprofeteerd. Zo was de toestand in de jaren, dat Aagje Deken en tegelijk met haar Jacobus de la Lande en zijn vrouw de bijeenkomsten te Rijnsburg en het college te Amsterdam bezochten en dus alle gelegenheid hadden om elkaar te spreken. In deze zuivere sfeer van eenvoud, verlichte vroomheid en naastenliefde leerden zij elkaar kennen en sloten zij als jonge mensen een vriendschapsbond, die door beider levensomstandigheden jarenlang onderbroken, in de ouderdom nog even hecht bleek als in de jeugd: de brieven van Aagje aan Jacobus uit haar laatste levensjaren leveren daarvan het doorslaand bewijs. Zij was nog in het Weeshuis ‘de Oranje-appel’, toen Jacobus de la Lande haar leerde kennenGa naar voetnoot1). Zij kwam toen geregeld in Rijnsburg, want de Amsterdamse weesmeisjes bedienden daar altijd de gasten aan hun maaltijden. Niet alle meisjes werden | |
[pagina 93]
| |
daardoor echte ‘Rijnsburgertjes’, zoals Betje Wolff haar vriendin later schertsend noemde, maar de opvoeding in het Weeshuis was zó, dat een ernstig en van nature vroom meisje als Aagje geheel van de Collegiantengeest doortrokken werd. Na haar dood schreef de la Lande hierover: ‘Gedurende verscheiden jaren genoot zij het zedelijk en godsdienstig onderwijs van den geleerden Heer Antonie du Plouis, die behalven met het Regentschap, zich ook bezwaarde met het onderwijs der jonge dochteren, waarvan Aagje en haare tijdgenoten een onwaardeerbaar nut getrokken hebben.’ De regent du Plouis was zelf ook een trouw bezoeker van de bijeenkomsten te Rijnsburg; hij trad er geregeld als spreker op, o.a. op de avond van de dag dat Aagje Deken zich door Agge Roskam Kool uit Beverwijk had laten dopen, en wel over een tekstwoord uit de eerste brief aan de Corinthiërs: ‘want ook ons Pascha is voor ons geslacht, nl. Christus’. Men moet bij de dompeldoop, die Aagje onderging, vooral niet denken aan de uitspattingen van de Wederdopers. In haar tijd had men bij het Grote Huis te Rijnsburg een vierkant gemetseld stenen doopbad, grenzende aan een vliet die door de tuin liep. In een aangrenzend huisje stonden een koperen waterketel met fornuis, waaruit bij koud weer warm water in het doopbad gelaten kon worden. De doper en de dopeling droegen een speciaal kostuum, nl. een tot de hals gesloten linnen hemd, waarover de mannen een ruime linnen broek, onder de knie vastgemaakt, aantrokken en de vrouwen een rok van zware stof, in de zoom nog door reepjes lood bezwaard. Beiden daalden het trapje af, waarna de dopeling op de knieën in het water zonk. Onder het uitspreken van de gewone doopformule dompelde de doper het hoofd van de dopeling langzaam eenmaal recht voorover in het water. Vóór de dienst verder ging, verwisselden beiden weer van kleren. Het onderwijs van Antonie du Plouis heeft bij Aagje het verlangen gewekt deze doop te ondergaan. In haar liedje ‘Het dankbaar Weeskind’, ongetwijfeld een terugblik op haar eigen jeugd, heeft zij hem als rijpe vrouw haar erkentelijkheid betuigd in deze woordenGa naar voetnoot1): | |
[pagina 94]
| |
10. ‘De vroomheid wordt mij aangepreezen,
'k Word in den Godsdienst onderweezen,
In Jezus Godsdienst, die gantsch vry
Van dwang is, en van overheering,
Van ydle menschelijke leering,
Van dwaaze, of norsche dweeperij.
17. Als ik dit Weeshuis moet begeven,
Dan zal ik toonen door mijn leven
Hoe deugdzaam ik ben opgevoed;
En steeds dit Huis met liefde noemen;
Zo zéér op mijne Opvoeding roemen,
Als andren op geslagt, of goed.’
En als vrouw op leeftijd heeft zij zich over de opvoeding in het Collegianten-Weeshuis nog eens als volgt uitgelatenGa naar voetnoot1): ‘De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel; men leert haar daar denken! Zij begrijpen, 't is waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden) geen mensch onteert; maar hoe moeyelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid om zig te oefenen!’ Hoe moeilijk dit Aagje zelf viel, weten wij uit de al meer aangehaalde brief van de la Lande, waarin hij ook schreef: ‘Uit het huis gaande beproefde Aagje de dienstbaaren staat tot drie herhaalde reizen, maar slaagde niet...’ Zij voorzag daarna in haar onderhoud, zo vertelt hij verder, door wat men tegenwoordig ‘agenturen’ noemt, nl. door het verkopen van koffie en thee aan goede vrienden, tot wie ook de Regenten van het Weeshuis behoorden. Ook deze periode uit haar leven wordt in haar romantisch werk beschreven en wel in de persoon van Naatje Hofman uit ‘Cornelia Wiltschut’, die wordt voorgesteld als een ernstig verstandig meisje van eenvoudige afkomst, dat gedichten maakt en in deftige huizen verkeert om er thee en linnen te verkopen. De mensen hebben van haar gehoord als van een aardig, geestig, mooi meisje en nodigen haar uit eens aan te komen met proefjes | |
[pagina 95]
| |
thee. ‘Is het mij te wijten,’ schrijft NaatjeGa naar voetnoot1), ‘dat als ik aan dat verzoek voldoe, ik dan in een kamer gebragt wordt, opgepropt met domme gaapstokken, die zo onwellevend opgevoed zijn, dat zij hunne nieuwsgierigheid niet kunnen of niet willen besluieren: daar men mij dan vraagt: Heeft de Juffrouw niet iets onderhanden? heeft de Juffrouw op het laatste concert gezongen? Zal de Juffrouw niet een kansjen waagen naar den prijs van het (b.v.) Haagsche Genootschap? Zou de Juffrouw ons het stukjen daar wij zoveel van gehoord hebben, niet eens willen reciteeren?’ Vol ironie beschrijft Naatje dan, hoe het haar vergaat en hoe het ook Aagje Deken vaak vergaan moet zijn, als zij ten slotte bij gelegenheid om de gunst verzoekt: ‘de eene spijt het weezelijk dat zij mij niet eerder gekend heeft; de tweede heeft een knecht uitgetrouwd die in dezelfde waaren doet; de derde heeft juist een kistjen thee gekocht bij de Compagnie.’ Nee, prettige herinneringen had Aagje Deken aan haar loopbaan als koopvrouw niet, maar het liet haar tijd tot ‘oefening’ en zij vond in die jaren veel vergoeding in de vriendschap met Maria Bosch, een vroom, ziekelijk meisje, met wie zij een bundel Stichtelijke Gedichten heeft samengesteld, die lang na Maria's dood op beider naam zijn uitgegeven. Want bij Aagje was de lust ontwaakt om haar innerlijk leven een poëtische vorm te geven en zij deed het op de wijze van haar tijd: in gelegenheidsgedichten. Het eerste waardoor zij bekend werd als dichteres was haar vers bij het eerste eeuwfeest van het Weeshuis ‘de Oranje-appel’. Maar met Maria Bosch samen werkte zij in alle stilte, vooral toen de moeder van ‘Mietje’ haar als gezelschap voor haar dochter in huis had genomen. Ja, toen ook begon zij de oude vrienden te verwaarlozen. Jacobus de la Lande schreef hierover aan Jacobus Scheltema: ‘Toen nog (nl. toen zij Maria Bosch pas had leren kennen) liet die band van vriendschap ook een plaatsje voor andere open, maar naderhand, toen Aagje door de moeder van Mietje, Mejuffrouw de Wed. Olphert Bosch wierd ingenomen, wierd door de vuurige vriendschap het hart vernauwd. Ik verloor haar zeedert uit het oog, en zo vind ik het ook bij anderen van haar en mij bekenden.’ Wat hij verder over Aagjes jonge jaren schrijft, heeft hij van horen zeggen. | |
[pagina 96]
| |
Toch zag men Aagje Deken ook jaren later nog wel onder de Collegianten, en zij is zelfs eens met Betje Wolff samen vanuit De Rijp naar Rijnsburg gereisd. Van beide vriendinnen zijn uit die periode ook brieven bewaard aan de bekende Collegiant Gerrit van Nijmegen en zijn vrouw te Rotterdam, bij wie zij op reis naar Zeeland logeerden, en aan de jonge Govert Jan van Rijswijk, die later ook als regent van ‘de Oranje-appel’ voorkomtGa naar voetnoot1). Toen zij in Beverwijk gingen wonen, de grote jaren van haar gezamenlijk werken, van ‘Saartje Burgerhart’ en ‘Willem Leevend’, vonden zij daar Agge Roskam Kool terug, door wie Aagje te Rijnsburg gedoopt was.
Het jaar 1787, het voor de Patriotten fatale jaar van de komst van de Pruisen in ons land (en de vrijzinnige Collegianten stonden stellig in het staatkundige aan de kant van de Patriotten), maakte een einde aan de bijeenkomsten te Rijnsburg. Betje Wolff en Aagje Deken, nu onafhankelijk door een groot vermogen, vonden het veiliger het vaderland te verlaten en gingen wonen in Trévoux in Bourgogne. Wat Jacobus de la Lande betreft, hem was in 1781 het regentschap over ‘het Rozenhofje’ opgedragen, wat inhield het beheer over de nog altijd ruim voorziene Collegiantenkas. Zijn weg voerde tot 1810 nog jaarlijks naar Rijnsburg, nu ter inspectie van de onroerende goederen van de Collegiantenkas aldaar. Zijn grote jaren, hij was toen omtrent de veertig, liepen parallel met die van Aagje Deken. De Amsterdamse Herenboekjes noemen van 1776 tot 1785 de firma de la Lande en Fijnje, in alle soorten van vensterglas en op de West, eerst gevestigd op de Brouwersgracht bij de Keizersgracht, later op het Singel tussen de Torensluis en de Bergstraat. Jacobus de la Lande woonde toen op de Herengracht bij de Bergstraat. Zijn compagnon was Hendrik Fijnje, zoon van een zuster van zijn vrouw. Fijnje bracht veel meer kapitaal in dan zijn oom, dat waarschijnlijk afkomstig was van zijn vrouw Maria de Wind, weduwe Jan de Heeger. Wij hebben gezien, dat Jacobus de la Lande in 1763 boekhouder was en dat hij in 1769 met zijn zwager Cornelis Seye al | |
[pagina 97]
| |
goederen naar Curaçao uitzond; als firma de la Lande en Fijnje breidde die rederij zich steeds meer uit. Toen de firma groot werd, verkochten zij de zaak in vensterglas, voor zover het de detailverkoop in het binnenland betrof. Want zij deden nu heel andere zaken. Wij weten dat in de 18e eeuw door de Hollandse kooplui, vooral door de Amsterdamse, wel degelijk nog veel geld verdiend is. De beginjaren van de handel op de Verenigde Staten van Noord Amerika, - het was nog sluikhandel, zolang de Verenigde Staten niet door de Staten-Generaal erkend waren -, toen het eiland St. Eustatius een opslagplaats werd, waar jaarlijks wel 3000 schepen moeten hebben aangelegd, hebben de la Lande en Fijnje meegemaakt. In de vierde Engelse oorlog ging het zo gemakkelijk niet meer om de Engelse oorlogsschepen te ontzeilen. Toen de Hollandse vloot geen voldoende bescherming bood, verzochten kooplieden uit Amsterdam en andere plaatsen zelf voor de bescherming van hun schepen te mogen zorgen met geldelijke steun van de Staten-Generaal. De Gedeputeerden tot de Admiraliteit adviseerden gunstig, mits 10 à 12 schepen gezamenlijk zouden uitvaren, en de Staten-Generaal beloofden steunbedragen van f 20.000 à f 36.000 per schip voor de bewapening. In Juli 1781 verleende de Prins ‘Lettres de Marque’ voor 15 schepenGa naar voetnoot1), en hierbij was het schip ‘De vrouwen Sara en Maria’ van de firma de la Lande en FijnjeGa naar voetnoot2). Het was met 60 koppen bemand, voerde 18 stukken geschut en stond onder kapitein Tjerk Henger, die autorisatie kreeg om te kapen. Na veel moeilijkheden voeren de schepen eerst in 1782 uit. In dat jaar kochten de la Lande en Fijnje tezamen met Isaäc ten Cate en Goedschalk Kops te Haarlem van Job May de scheepstimmerwerf ‘de Yhoek’ op Wittenburg met het doel om de zaak verder samen te drijven. In hetzelfde jaar maakten zij met Isaäc ten Cate ook een contract tot het vormen van een commissiehandel in hout uit Pruisen en in rederijen van schepen. Uit alles blijkt, dat durf en energie hun zaken bestuurden en dat deze bloeiden, al werkten zij met weinig eigen kapitaal. | |
[pagina 98]
| |
Wat meer zegt, zij werkten niet alleen om winst te maken, maar zij waren bij hun zaken-doen ook bezield door een groot ideaal, voor hen belichaamd in de vrijheidsoorlog van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Dit bracht mee, dat zij behalve Patriotten anti-Engels waren en pro-Frans. In zijn familiekring onderging Jacobus de la Lande een sterke invloed in deze richting, doordat hij altijd goede betrekkingen onderhield met zijn neven Jean en Etienne Luzac te LeidenGa naar voetnoot1), en ook met de kinderen van Jean. Wij behoeven de namen van Etienne Luzac en van zijn neef Prof. Johan Luzac, wij behoeven de ‘Gazette de Leyde’ slechts te noemen om te denken aan de steun vanuit Holland aan de jonge Amerikaanse Republiek in zijn strijd om de vrijheid verleend. De dank van Amerika aan Prof. Johan Luzac kan men uitgedrukt vinden in de gedenksteen, aan zijn woonhuis Rapenburg 112 aangebracht. Het kan geen twijfel lijden, of het is door tussenkomst van de mannen van de ‘Gazette de Leyde’, de Franse krant in Holland, over de hele wereld gelezen, dat Jacobus de la Lande kennis heeft gemaakt met de eigenaardige figuur van Charles Guillaume François Dumas, die vanaf 1775 in onze Republiek voor de nieuwe Republiek heeft gewerkt. Zoon van een réfugié, in het Brandenburgse geboren, verbleef Dumas eerst in Zwitserland, later in Holland. Zijn plan om zich in Amerika te vestigen bracht hem in aanraking met Benjamin Franklin en deze won hem voor goed voor de zaak van Amerika. Vóór hij vandaaruit bezoldigd werd, verdiende hij zijn brood als gouverneur in aanzienlijke huizen. Een wonderlijk mens, mengsel van eerzucht en idealisme, kleinzielig en philosophisch, intrigant en openhartig. Op 15 April 1777 schreef DumasGa naar voetnoot2) uit Den Haag naar Parijs: ‘Je suis tout à fait intime avec le Gazettier de Leide’, en twee maanden later naar Philadelphia: ‘Je viens de faire connaissance et liaison avec une maison à qui j'adresserai à l'avenir toutes mes dépêches pour vous et sous le couvert desquels vous pouvez en toute sûreté m'adresser tout ce que vous jugerez à propos.... | |
[pagina 99]
| |
savoir Messieurs de la Lande et Fijnje, Merchants Amsterdam.’ Van dat ogenblik af nu waren zij zijn vertrouwensmannen in Amsterdam. - En zij waren dat ook van anderen. In 1779 schreef b.v. de Amerikaan Stephen Sayre aan Joan Derck van der Capellen van de PollGa naar voetnoot1), ook een groot vriend van de Verenigde Staten: ‘Our Friends de la Lande and Fijnje will always aid our mutual letters. They will even know my movements as long as I am abroad....’ Talloze andere Amerikanen hebben zij bij hun komst in Amsterdam hulp verleend, o.a. ook bij het doen bouwen van schepen. Behalve dat zij de zaak van Amerika goedgezind waren, bestonden er nog twee redenen, waarom het kantoor van de la Lande en Fijnje zo bizonder geschikt was als centrum van de pro-Amerikaanse beweging te Amsterdam. Ten eerste kende Jacobus de la Lande zeer goed Frans, al heeft hij de taal van zijn vaderen in de familiekring niet meer gesproken, terwijl Hendrik Fijnje tot de weinige personen in de Republiek behoorde, die Engels konden spreken en schrijven. Zo konden de agent voor Amerika Dumas en de latere gezant John Adams zich elk in hun eigen taal met hen onderhouden. Een tweede reden was, dat de la Lande en Fijnje door hun ‘rederij’ altijd uitstekend op de hoogte waren van het tijdstip van vertrek van de schepen naar Amerika, en dat zij de geheime correspondentie konden meegeven in de brievenzak van hun eigen of in elk geval van vertrouwde kapiteins. Uit de brieven van Dumas blijkt telkens, van hoeveel belang dit was voor de betrekkingen van de in Holland verblijf houdende Amerikanen met het moederland. De erkenning van de Verenigde Staten door de Staten-Generaal, en dus ook die van John Adams als gezant in Den Haag, kwam eerst in 1782, nadat de Franse gezant de la Vauguyon er de schouders onder had gezet. Maar volgens later getuigenis van John AdamsGa naar voetnoot2) ‘de la Lande and Fijnje were in high Esteem among all those, who had assisted us, and they were themselves not only useful to our Countrymen, upon many | |
[pagina 100]
| |
occasions, but very active in promoting our Cause, especially in promoting those PetitionsGa naar voetnoot1) to the Regencies of all the great cities of Holland, which finally turned the Tide in our favor, and silenced the opposition of the English Party.’ Het is hier niet de plaats om de verdere betrekkingen van de la Lande en Fijnje met de Verenigde Staten te bespreken; het is elders uitvoerig en nauwkeurig geschiedGa naar voetnoot2). De al te grote vlucht die de firma genomen had, liep uit op de noodzaak om met 1 Juli 1785 surséance van betaling aan te vragen. De deelneming was algemeen, want beide firmanten stonden hoog aangeschreven. Zelfs de verre van sentimentele Dumas schreef aan Nicolaas van Staphorst, bij wie zijn dochter juist in Amsterdam logeerde: ‘Nancy nous a mandé une nouvelle qui nous afflige trop pour nous expliquer là-dessus.’Ga naar voetnoot3) Toen schuldeisers aan de Kaap de Goede Hoop tegen de surséance requestreerden, verklaarden de Gecommitteerden in de boedel van de la Lande en Fijnje, dat ‘in het gantsch beloop hunner uitgebreide zaken niets gevonden is, dat hun van opzettelijke kwaade trouw kan verdacht, veel min daaraan schuldig maken’.Ga naar voetnoot4) John Adams getuigde van hen tegenover de gedupeerde Board of Treasury: ‘Their characters have always been fair’. Toen Jacobus de la Lande als penningmeester van het Weeshuis ‘de Oranje-appel’ wilde aftreden, stemden zijn mederegenten hiermee slechts in ‘onder voorwaarden van bij nader gelegenheid, de toestand der zaaken zulks medebrengende, zijn Ed. opnieuw daartoe te kunnen verzoeken’Ga naar voetnoot5), wat dan ook in 1799 gebeurd is.
Chr. Kroes-Ligtenberg
(Slot volgt) |
|