| |
| |
| |
Het veilige hotel
I
De man met de Far-West-laarzen en de enorme reisjas, die al tweemaal zijn bagage in het net geschikt heeft en er weer uitgehaald, pauzeert een oogenblik voordat hij bedachtzaam aanstalten maakt dezelfde manoeuvre voor den derden keer nog eens over te doen. Zijn hoofd waarvan Philip alleen den achterkant zien kan gaat nadenkend op en neer tusschen het slordige valies der duivenmand en den plunjezak die voor hem op de bank zijn uitgestald, en het net daarboven. Ofschoon de coupé op Philip na leeg is en niemand den man dwingt zich tot een minimum van plaatsruimte te beperken, is het duidelijk dat de vermoeiende bezigheid waarin hij geabsorbeerd is uitsluitend beoogt een meer compact systeem van opeenstapeling te vinden. Nog steeds met den rug naar Philip gekeerd en volkomen verdiept in het netelig probleem een mathematische eenheid te construeeren uit de ongelijksoortige afmetingen van de drie stuks bagage, gaat hij, na eenige aarzeling, tot een nieuwe methode over. Daar hij de beide eerste malen het valies in de lengte geplaatst heeft zonder het gewenschte resultaat te bereiken, probeert hij het ditmaal in de breedte met het gevolg dat twee derde van het rijk-belabelde valies als een luifel boven de bank komt uit te steken. Na zorgvuldig geverifieerd te hebben of hij het onevenwichtige van deze positie door het aanbrengen van een tegenwicht opheffen kan, plaatst de man voorzichtig de duivenmand op de achterste helft van het valies. Het resultaat is bevredigend. De koffer zit vastgeklemd en kan niet voorovervallen. Nu nog de plunjezak ernaast, vastgepropt tusschen net en zoldering en de moeilijke opgave schijnt volbracht. De bagage in het net neemt niet meer plaats in dan de plaats die zijn lichaam op de bank eronder inneemt. De man uit een zucht van verlichting. Hij kan eindelijk gaan zitten. Allereerst neemt hij de reispet - een pet van verouderd model - van het hoofd en haalt een bontgekleurden zakdoek te voorschijn waar- | |
| |
mee hij zich vermoeid
en eenigszins gedachteloos meermalen langs het voorhoofd strijkt. Hij haast zich niet. Met dezelfde treinvastheid waarmee hij de voorafgaande manoeuvre heeft uitgevoerd blijft hij rechtop in den coupé staan, de beenen in de ruwgesneden cow-boy-laarzen wijduiteengeplant op het bewegend platform waarop zijn lichaam zich met groote soepelheid en zonder moeite staande houdt.
Daarna gaat ook de reisjas uit, die hij zorgzaam aan het haakje in den hoek hangt na eerst de mouwen nog eens gladgestreken te hebben. Als hij na deze bezigheid zich eindelijk omdraait ziet Philip voor het eerst zijn gezicht.
Nu de enorme reisjas niet langer als een indrukwekkende persoonlijkheid tusschen het hoofd en de zware laarzen staat is de man plotseling van een imposant wereldreiziger gereduceerd tot een sjofelen en ietwat onderkomen burgerman. Zonder de khaki rijbroek en de laarzen, die aan zijn nietig onderlichaam een allure van Far-West-romantiek verleenen, zou hij zelfs voor een provinciaalsch kantoorbediende kunnen doorgaan, zoozeer is alles aan den man zelf in strijd met de heroieke camouflage die hij zoojuist heeft afgelegd. Een gummi boordje, zindelijk en voorzien van een plat strikdasje dat opzij geschoven is, steekt naakt tusschen de revers van een gladgedragen colbertjasje. Zijn hoofd is klein met onbeduidende trekken onder spaarzaam grijs haar en zijn ietwat trieste oogen zijn van het onsoliede blauw dat in den loop der jaren eerder aan diepte verliest dan wint. Om een van de mouwen is een rouwband bevestigd.
Zonder naar Philip om te zien heeft hij plaats genomen in zijn hoekje bij het raam. Hij zit er rustig, de handen losjes op de knieën en staart vaag in de verte waar het landschap met dezelfde eentonige gelijkmatigheid waarmee de trein voortdendert langs de rails, aan het portierraampje voorbijschuift. Een weerloos man, onderdanig en bescheiden naast de bombastische reisjas en de avontuurlijke bagage waarvan hij veeleer de knecht lijkt dan de eigenaar.
Daar hij geen enkelen blik in Philip's richting geworpen heeft doet zich geen aanleiding voor tot een gesprek. Alle pogingen van Philip om zijn aandacht te trekken zijn vergeefsch gebleven. De man heeft hem niet gezien of wenscht hem niet te zien. Hij staart hardnekkig naar buiten met een soortgelijke automatische inten- | |
| |
siteit als waarmee hij zooeven het probleem van de bagage bestudeerd heeft. Hij zit volkomen stil, de handen nog steeds onbewegelijk op de magere knieën en zoozeer op het uiterste randje van de bank dat zijn dijspieren zich bij iederen schok van den trein moeten spannen om te verhinderen dat hij voorovervalt. Maar de man schijnt het inconvenient van deze ongemakkelijke houding niet te voelen. Hij zit er als een toonbeeld van rust. Het is zelfs niet onmogelijk dat de onbewegelijkheid van zijn lichaam voor hem een soort slaap is, een routine-slaap waarin de waakzaamheid gespannen blijft en klaar tot zelfverdediging.
Eerst als de trein het grensstation nadert komt er weer leven in den man. Nog voor de trein het station is binnengestoomd heeft hij zijn bagage alweer uit het net gehaald en ordelijk naast elkander op de bank eronder uitgestald. Uit zijn vestjeszak komt een sleutelring te voorschijn met een grooteren sleutel voor het valies en twee kleinere voor de hangsloten van duivenmand en plunjezak. Hij opent de sloten evenwel niet maar blijft rechtop in den coupé wachten tot de trein tot stilstand is gekomen en een douanebeambte zich presenteert. Philip heeft eveneens zijn bagage te voorschijn gehaald maar de duivenmand en de plunjezak en wellicht ook de buitenlandsche labels op het slordige valies schijnen alle aandacht tot zich te trekken. Op een barsch bevel van den beambte heeft de man gehoorzaam de sloten losgemaakt en ziet geduldig toe hoe de vreemde handen respectloos in zijn bezittingen woelen. Een veldflesch valt op den grond gevolgd door een verbleekt vrouwenportret in ouderwetsche lijst. De man buigt zich voorover, raapt de voorwerpen op en legt ze stilzwijgend op de bank. De handen van den douanier grabbelen verder. Een metalen doosje komt te voorschijn dat met een triumfanten blik naar Philip een paar maal om en om gedraaid wordt en dan met veel gewicht geopend. Het blijkt een naaidoosje te zijn met klosjes en knoopen en een paar kaartjes stopwol. Het gezicht van den douanier betrekt. De man neemt het doosje van hem terug, schikt den inhoud weer ordelijk in elkaar en legt het naast de andere voorwerpen op de bank. Het volgend voorwerp dat de aandacht trekt blijkt een spiritusstel te zijn saamgevouwen in een aluminium pannetje. Een scheerspiegeltje komt te voorschijn, een étui met schrijfbenoodigdheden, een kistje medicijnen, die lang en aandachtig besnuffeld en nagezien moeten worden, een keu- | |
| |
kenwekker, een leeren vest, een paar oude waterlaarzen, een wollen omslagdoek, een bijbel.... ja wat al niet. De rommel ligt nu ordeloos over de
bank verspreid, maar er is niets bij dat den beambte voor zijn ijver beloont.
De man heeft al dien tijd niets gezegd. Als de douane tenslotte zonder groet den coupé verlaat zet hij zich rustig aan den arbeid om zijn verspreide bezittingen weer bijeen te rapen. Hij doet dit met dezelfde meticuleuse orde waarmee hij ook de reisjas opgehangen heeft. Als alles weer in de valiezen geperst is en de bagage weer in het net geschikt (dit heeft een klein half uur genomen en de trein is intusschen al weer ettelijke kilometers verder) zet hij zich als tevoren stilzwijgend in den hoek bij het raam. Het is Philip niet gelukt een enkelen blik van hem op te vangen of op eenigerlei wijze een contact van menschelijke verstandhouding tusschen hemzelf en den man tot stand te brengen.
De trein dendert intusschen voort. Het Hollandsche landschap van weiden en akkers is ongemerkt overgegaan in een horizon van glooiend heideland en beboschte heuvels. Zonder dat het uit te maken is waar en wanneer dit geschied is, heeft het heldere bruuske licht van den Hollandschen hemel zijn integriteit prijsgegeven en is uiteengevloeid in een doezelige veelkleurigheid van tinten en halftinten. In het landschapsbeeld zijn de contouren vervaagd. De vlakverdeeling is relief geworden. Holland ligt achter hen....
Philip heeft een boek te voorschijn gehaald en zet zich tot lezen. In den coupé is het stil. Buiten het eentonig zingen van de wielen is er geen geluid, tot opeens een stem duidelijk hoorbaar zegt:
‘.... dat was Holland....’
Philip kijkt op. Het is duidelijk dat de stem van den man die woorden gesproken heeft maar al is het onwaarschijnlijk dat zij tot Philip gericht zouden zijn, Philip kan de verleiding niet weerstaan deze onverwachte kans tot een gesprek te benutten.
‘Gaat u voor lang op reis....?’
De man ziet hem aan met eenige bevreemding maar zonder vijandigheid.
‘Ik wou dat ik het wist, meneer....’ Het klinkt openhartig. Philip waagt voorzichtig:
‘Bent u.... met vacantie in Holland geweest?’
‘Ik heb mijn moeder begraven.’
Philip zoekt naar een gepast woord maar vindt het niet. De
| |
| |
man schijnt het niet te merken. Na een korte pauze vult hij uit zichzelf aan:
‘.... ze was dood toen ik aankwam. Ik heb haar niet meer levend teruggezien.... maar daar ben ik blij om.... Ze is gestorven in de illusie dat het mij goed ging.’
‘.... Was u lang weggeweest?’
‘Lang, meneer....? Mijn heele leven. Ik was zeventien toen ik mijn ouderlijk huis verliet....’
‘Dat is zeker een lange tijd....’
‘Het was niet mijn bedoeling zoolang weg te blijven, maar de omstandigheden hebben mij parten gespeeld.... Weggaan is gemakkelijk, meneer.... Maar terugkomen, dat is de moeilijkheid....’
‘Dezelfde treinen die het land uitgaan komen er ook weer in terug, zou ik zeggen....’
‘Dat dacht ik ook toen ik wegging en mijn moeder is in dat geloof gestorven. Maar nu weet ik wel beter....’
‘Ik ben meermalen op reis geweest en tot nu toe is het me altijd nog gelukt weer terug te komen....’
‘Omdat u tot de menschen hoort die voor hun plezier reizen...’
‘Ik geloof dat iedereen die reist plezier in reizen heeft. Wie niet van reizen houdt verlaat zijn land niet....’
‘Er zijn twee soorten reizigers, meneer: de plezierreizigers die uitgaan op avontuur en de anderen, de “reizigers” die uitgaan om een tehuis te vinden. Ik heb de heele wereld rondgereisd op zoek naar een veilige plaats om mijn hoofd neer te leggen en ik heb die niet gevonden. Plezierreizen is een distractie, reizen is een gevecht op leven en dood....’
‘U bent geen optimist....’
‘Er is geen reden tot optimisme, meneer. De mensch is, net als het dier, een achtervolgd wezen.... Er is geen vierkante decimeter waar hij veilig is....’
‘Misschien hebt u het slecht getroffen....’
‘Ik heb het niet slechter getroffen dan de meeste van mijn medereizigers.... U was erbij zooeven, toen de douanebeambte mijn koffers nazocht. Oordeel voor uzelf aan welke kwetsingen en beleedigingen de mensch voortdurend blootstaat... U hebt kunnen zien dat ik mij er niet over verbaasd heb. Ik ben zelfs niet boos geweest. Ik ben allang gewend aan de domheid van mijn mede- | |
| |
menschen, zooals ik ook gewend ben aan hun hebzucht, hun brutaliteit en hun onbetrouwbaarheid. Ik haat mijn medemenschen niet. Ieder van hen is op zijn beurt dupe van dezelfde misère waarvan ik dupe ben. Niemand, zelfs de grootste schurk niet, is veilig.
‘Het was puur toeval dat de man uw bagage uitkoos en niet de mijne....’
‘Nee, meneer.... Dat was geen toeval. De man interesseerde zich niet voor uw bagage omdat hij aan uw neus zag dat u voor uw plezier reist. Wie voor zijn plezier reist wil geen onaangenaamheden. Derhalve laat hij wijselijk zijn vuile wasch en alles wat onaangenaam riekt thuis en draagt alleen zijn Zondagsche kleeren met zich mee. De douanebeambten hebben menschenkennis. Ze pikken de plezierreizigers er dadelijk uit en laten hen ongemoeid omdat ze weten dat er van een plezierreiziger toch niets te halen valt.’
‘Als u toevallig anders gekleed was geweest zou de man u ook voor een plezierreiziger hebben aangezien....’
‘Een reiziger kan er niet uitzien als een plezierreiziger, meneer. Ik zal u uitleggen waarom. De reiziger is uit den aard der zaak niet rijk. Hij moet zuinig zijn met de kleeren die hij heeft. Hij kan zich niet voor ieder land en iedere mode een passend costuum aanschaffen. Hij kan niet verhinderen dat hij met Fransche kleeren in Italië reist of met Hollandsche kleeren in Amerika of met Amerikaansche in Mexico. Hij is altijd anders gekleed dan de menschen van het land waar hij zich bevindt. Dat is één van zijn tragedies. De tweede is, dat zelfs al zou hij zich willen camoufleeren, dan zou hij nog herkenbaar zijn. Beenen die gewend zijn aan een paardenrug groeien krom, meneer. Handen die vuurwapenen hebben gehanteerd verliezen hun onschuld. Men kan andere kleeren aantrekken, maar men kan zijn lichaam niet onherkenbaar maken. En dan is er nog iets.... Als ú op reis gaat neemt u uw kapitaal niet mee. U draagt wat los geld in uw vestjeszak en laat de rest veilig op een bank staan tot u het noodig hebt. Maar wij, wij hebben iederen cent van ons leven bij ons. Alles wat wij bezitten, wat we verdiend hebben en gestolen, alles wat van ons doen en laten aan ons is blijven kleven. Herinneringen, aanwendsels, angsten, misdaden.... Wij zijn een dankbare prooi voor ieder wiens occupatie het is in den naam van het recht of van het onrecht zijn medemenschen een hak te zetten. De douane
| |
| |
weet dat zij in onze mars altijd wel de een of andere contrabande kan vinden, de politie weet dat wij ons strafregister meedragen, de pick-pocket dat zich ergens in onze zakken al ons geld bevindt, de hoer dat wij al de begeerten van ons lichaam meezeulen, de uitbuiter dat wij snakken naar een vriend. Wij zijn het mikpunt van allen en omdat we rechtelooze vreemdelingen zijn zijn we vogelvrij....’
‘U spreekt als een redenaar....’
‘U vergist zich, meneer.... Een redenaar gebruikt het woord naar zijn eigen voordeel als een werktuig waarmee hij den chaos nog chaotischer maakt. Ik zou mij zooiets niet kunnen veroorloven. Voor mij is het woord de eenige houvast. Zonder de hulp van het woord zou ik allang in den chaos zijn opgelost. Ik ben het leven begonnen als een eenvoudig werkjongen die niet veel meer wist dan de bijbelspreuken van zijn moeder. Nu ben ik een man van middelbaren leeftijd. Ik had een goed vakman kunnen zijn.... ik had een vrouw kunnen hebben en kinderen.... Maar niets van dat alles is gebeurd. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken. Het eenige dat mij staande houdt is het woord. U denkt dat ik u toespreek, maar u vergist zich. Ik word zelf toegesproken. Overal waar chaos is begint het woord te spreken. Het is zijn origineele taak den chaos te bevechten. Ik zou mij er wel voor wachten het woord ijdel te gebruiken. Het is de eenige ordebewaarder die de orde bewaart....’
‘Van orde gesproken.... zou ik u een vraag mogen stellen als het niet onbescheiden is? Toen u in den trein kwam hebt u driemaal uw bagage op een andere manier in het net geschikt. Als ik het goed heb begrepen was het uw bedoeling zoo min mogelijk ruimte in beslag te nemen, maar dat had geen zin aangezien er plaats genoeg was....’
‘Ik hoor aan uw vraag, meneer, dat u tot de gelukkigen behoort die meenen recht op ruimte te hebben. Dat is ook weer een privilege van het plezierreizigersbestaan. Alleen bank-accounts geven recht op ruimte, meneer, maar het leven staat den mensch niet meer toe dan de minimum plaatsruimte die zijn lichaam noodzakelijkerwijs inneemt. Denk niet dat de ruimte ons toebehoort. Met duur geld kan men zich desnoods een kleine fractie van die ruimte toeeigenen maar dat is alles en zelfs dan wordt zij u nog toegemeten met een ellemaat. Om een hotelkamer van vijfen- | |
| |
twintig vierkante meter te kunnen bewonen moet men al over aardig wat geld beschikken.... Ik wil u niet beleedigen, meneer, maar uw vraag toont dat u geen juiste voorstelling hebt van het begrip ruimte. Misschien zoudt u er meer van weten als u meer gereisd hadt in derdeklas-coupés of als stow-away dagen aan een stuk opgesloten hadt moeten zitten in een kubieken meter zonder licht of lucht, of als u wist wat het is te slapen in nachtasyls met als eenig voedsel voor uw longen den pestilenten adem van uw buurman.... Ruimte, meneer....! Waar is ruimte....? Sinds de mensch bezit heeft genomen van deze aarde bestaat er nog maar één ruimte en dat is een stevig bank-account.... Wie dat niet bezit, doet best zichzelf en zijn bagage zoo klein mogelijk te maken, want iedere inch teveel waar hij beslag op legt kan hem zijn leven kosten.... Luister naar de geschiedenis van mijn leven, meneer, dan zult u geen behoefte meer voelen ondoordachte vragen te stellen. Ik vermoed dat u, net als ik, dezen nacht nog wel zult moeten doorbrengen in dezen coupé. U kunt dien tijd benutten door te luisteren naar het verhaal van een banaal leven. Het kan leerzaam voor u zijn. Of slaapt u liever?’
‘Men heeft niet iederen dag gelegenheid een leerzaam verhaal te hooren alleen ik ben bang dat ik ú uit den slaap hou....’
‘Ik heb al zooveel nachten wakende doorgebracht en zooveel dagen slapende dat ik mij allang heb losgemaakt van het vooroordeel dat de nacht voor slaap bedoeld zou zijn.... Ik zal van het begin af aan beginnen. Als het u verveelt hoop ik dat u het zeggen zult....
.... Ik was dus zeventien jaar toen ik het ouderlijk huis verliet. Het moederlijk huis zou ik moeten zeggen, want mijn moeder was toen al jaren weduwe. Mijn oom, die ook mijn voogd was, had het plan geopperd. Ik zou gaan werken in een groote fabriek in Antwerpen. Op die manier zou ik gelegenheid hebben de wereld te zien en een ruimer blik te krijgen op hetgeen er in mijn vak te leeren en te bereiken viel. Ik zou terugkomen als een man met een solieden ondergrond en zou later hier in Nederland allicht een betere plaats kunnen veroveren. Het klonk als een klok in de ooren van mijn oom en van mijn moeder en in mijn ooren van zeventienjarige klonk het als muziek. Ik zie nog de kamer voor mij waar dit gedenkwaardige gesprek plaats vond en waar die beide goede verzorgers van mijn jeugd met de beste bedoelingen
| |
| |
het besluit namen dat mijn noodlot worden zou. Het was de pronkkamer van mijn moeder, een klein vertrek dat buiten de wereld stond, en geen ander aandeel aan het leven had dan dat het met zijn vier doode muren de schamele kostbaarheden van een nederig weduwe moest beschermen, die opgepoetst en opgeboend den ongestoorden slaap der rechtvaardigen sliepen. Mijn oom was een braaf man. Hij had het beste met mij voor. Mijn moeder was een godvruchtige ziel die al haar hoop gesteld had in God en er niet aan twijfelde dat Hij haar eenigen zoon evenzoo liefdevol zou beschermen als zijzelf mij beschermd had. Ikzelf die nooit iemand anders gekend had als deze beide goede menschen, geloofde zonder meer dat de geheele wereld was als zij....
Op den dag van mijn vertrek begeleidden mijn moeder en mijn oom mij naar het station. Mijn moeder had een koffertje voor mij gekocht, mijn eerste koffertje, en had het zorgzaam volgepakt met alles wat ik noodig zou kunnen hebben. Nieuw ondergoed, extra schoenen, een warme trui, eigen gebreide sokken van degelijke wol en ook een bijbel, de bijbel die ik nog altijd bij mij draag al hebben de wijze woorden van dat verheven boek mij dikwijls meer bedroefd dan opgewekt. In een saamgeknoopten zakdoek had zij mij ook een maaltijd meegegeven, die zoo overvloedig was dat ik nog vele dagen na mijn aankomst mijn avondeten ermee kon doen. Mijn moeder huilde toen ik in den trein stapte. Mijn oom deed vroolijk. Hij behandelde mij reeds met eenig onderscheid en sprak mij toe zooals men iemand van zijn eigen leeftijd toespreekt. Bij het afscheidnemen zei mijn moeder:
‘Beloof me, jongen, dat je een veilig hotel zult zoeken....’ Zij zei het in alle onschuld, de goede vrouw. En ik, die zelf niet minder onschuldig was, antwoordde zonder aarzelen:
‘Ja, moeder, dat zal gebeuren....’ Het is een roekeloos antwoord gebleken.
De conducteur sloot de portieren en de trein zette zich in beweging. Door het open raampje wuifde ik de beide gestalten op het platform toe, vroolijk en onbezorgd. Hoe weinig besefte ik toen dat het een menschenleven zou duren eer ik die beide dierbare verzorgers van mijn kindsheid terug zou zien....
De reis duurde naar mijn smaak veel te kort. Ik stond voortdurend in de gang voor het raampje. Ik was nooit mijn geboorteplaats uitgeweest en keek mijn oogen uit.
| |
| |
Het eerste wat ik deed bij mijn aankomst in Antwerpen was mij aan te melden in de fabriek. Ik vond het groote gebouw zonder moeite, maakte kennis met den baas onder wiens orders ik werken zou en vervulde de formaliteiten. Daarna ging ik eropuit om een onderdak te vinden. Ook dat was niet moeilijk. In de fabriekswijk wemelde het van eenvoudige hotels. Ik koos van de vier goedkoopste hotelletjes die ik bezichtigd had het zindelijkste uit en weldra stond ik, gelukkig en overmoedig, in mijn eerste eigen kamer. Ik pakte mijn koffertje uit, schikte mijn bezittingen ordelijk in de commode, haalde pen en papier te voorschijn en begon een opgewekten brief aan mijn moeder.
Den volgenden morgen begaf ik mij op het aangewezen uur naar de fabriek en schaarde mij onder de arbeiders. Het uitgestrekte complex gebouwen met zijn groote bedrijvigheid en vroolijk zoemende machines vervulde mij met vreugde en respect. Met een ernstig besef van de verantwoordelijkheid die op mij rustte nu ik een onafhankelijk man was, zette ik mij aan mijn werk. Ik had mij over niets te beklagen. De arbeiders waren opgewekt gezelschap, altijd klaar voor een grap en bereid mij te helpen als ik een of andere moeilijkheid had. Zij namen mij zonder terughouding op in hun kring en ook aan de taal, die mij eerst vreemd voorkwam, wende ik al gauw. Mijn verdiensten waren nog maar gering, maar ik twijfelde er niet aan of ik zou spoedig meer verdienen en weldra in staat zijn mijn moeder te steunen, als alles een beetje meeliep.... En het liep mee, meneer.... dat is nog het verraderlijkste van alles. Niet alleen werd mijn loon al na een paar maanden verhoogd, maar ook had ik het geluk een meisje te ontmoeten, dat mij het ideaal leek van alles wat goed en liefelijk is. Zij werkte op dezelfde fabriek als ik maar in een andere afdeeling. Ik zag haar 's middags wanneer zij, omringd van jonge mannen en vriendinnen, de fabriek uitkwam. Zij had blond haar dat zij hooggekapt droeg en blauwe oogen die altijd lachten. Den eersten dag dat ik haar zag, begon mijn hart sneller te kloppen. Vanaf dat moment had ik maar één wensch: haar te leeren kennen. Maar dit was niet gemakkelijk. Zij was nimmer alleen en jong en onervaren als ik was in de praktijken van de liefde achtte ik het niet geoorloofd haar zoo maar als vreemde te benaderen. Iederen middag na mijn werk haastte ik mij echter naar de poort waardoor zij naar buiten moest komen en wachtte dan op een
| |
| |
afstand tot ik haar zag verschijnen. Ik wist dat zij mij had opgemerkt. Zoodra zij naarbuiten kwam draaide zij haar hoofd in alle richtingen tot zij mij ontdekt had en lachte dan.
Op een avond dat ik in de huiskamer van den hotelhouder binnenkwam om een praatje te maken, stond ik plotseling tegenover haar. U begrijpt mijn emotie, meneer. Zij kwam recht op me af alsof wij elkaar al lang kenden en gaf me een hand. Daarop bood ze mij een stoel aan. Ikzelf hoefde niets te zeggen. Voor ik besefte hoe het allemaal zoo snel in zijn werk gegaan was zat ik naast haar aan de tafel bij den waard en de waardin met een glas wijn voor me alsof het heel gewoon was. Zij bleek in het hotel kind in huis te zijn, en tutoyeerde zoowel den waard als diens vrouw. Er werd veel gelachen. Meestentijds lachte ik mee zonder te weten waarom er gelachen werd, want ze gebruikte uitdrukkingen die ik niet kende en ze brak haar zinnen dikwijls halfweg af waarbij ze dan knipoogend naar den waard keek. Haar lippen waren van een heel bijzonder rood en zoo aantrekkelijk dat ik er mijzelf op betrapte al maar naar haar mond te kijken. Ze droeg schoentjes met hooge hakken en in den hals van haar japonnetje was telkens iets zichtbaar dat op kant en zij leek. Ik was opgegroeid tusschen mijn moeder en mijn oom. Ik was niet gewend aan het gezelschap van jonge meisjes. Dien avond toen ik naar mijn kamertje ging wist ik dat ik mijn hart verloren had.
Na die eerste ontmoeting kwam ze vaker in het hotel. Om haar niet te missen liet ik voortaan de deur van mijn kamer openstaan en zoodra ik haar stem beneden hoorde haastte ik mij ook naar beneden. Ik meende te merken dat zij mij graag mocht. Soms streek ze plagend met de hand door mijn haar, waarbij haar blauwe oogen lachend in mijn blozend gezicht keken. Soms stak ze haar arm door den mijnen en bleef zoo een tijdlang zitten.
Op een Zaterdag dat ik mijn loon gebeurd had vroeg ik haar of ze mij het plezier wilde doen met mij uit te gaan. Ze kon dien avond niet maar beloofde een anderen avond voor mij vrij te zullen maken. En zoo gebeurde het. Ik was nog nooit met een meisje uitgeweest en nam mij voor mij zoo royaal en netjes mogelijk te gedragen. Dus stelde ik haar voor naar een cinéma te gaan. Maar zij antwoordde dat zij niet om cinéma's gaf en liever wat ging wandelen. Zoo liepen we naast elkaar de richting van de havens uit. Zij had mijn hand genomen en lachte voortdurend.
| |
| |
Ze praatte honderd uit. Ik zei weinig, omdat er zooveel was dat ik wilde zeggen, waarvoor ik de woorden niet kon vinden. Op een stille plek aan het water stelde ze voor wat te gaan zitten. Ik zie het nog voor me. Het was een heldere maannacht en boven het kabbelende water staken de scheepsrompen en hijschkranen vreemd en een beetje beangstigend af. Zij leunde tegen me aan. Ik voelde de warmte van haar lichaam door het dunne bloesje. Ik wist wel wat ik wilde maar ik dorst niet. Ik zou haar nooit hebben aangeraakt als zijzelf niet plotseling haar gezicht naar mij toegedraaid had en, voor ik wist wat er gebeurde, haat lippen op mijn mond had gedrukt. Die kus duurde langer dan ik wist dat een kus kon duren. Haar handen waren over mijn lichaam en de mijne waren zoek geraakt ergens tusschen de kant en de zij.
Op dat oogenblik hoorden we plotseling en vlak bij ons een mannenstem die iets zei. Het licht van een lucifer flikkerde op en flitste over ons heen. De man barstte in lachen uit. Hij zei iets dat een aardigheid moest beduiden, maar dat mij het bloed naar de wangen joeg. Ik was plotseling ontnuchterd.
Ik vertel u dit incident zoo uitgebreid, meneer, omdat het de eerste schakel geweest is van de keten waarmee het leven mij de handen en de voeten zou boeien.
Den volgenden morgen op de fabriek merkte ik algauw dat de contre-maître mij met scheeve oogen aanzag. Ik voelde nattigheid. Dienzelfden middag gebeurde er iets anders dat mij verdacht voorkwam. Zooals gewoonlijk had ik mij na het werk naar de poort gehaast waar ik iederen middag op het meisje wachtte. Ik zag haar naar buiten komen met een paar wriendinnen, en ik wist dat zij mij gezien had. Maar ze draaide het hoofd niet naar me om zooals gewoonlijk. Zij hield de oogen neergeslagen en ik had den indruk dat ze mij ontweek.
Dien avond toen ik somber en alleen in mijn kamertje zat hoorde ik plotseling zachte voetstappen voor mijn deur. Ik stond op om te zien wie het was. Het was het meisje. Ze duwde mij opzij, kwam snel de kamer binnen en sloot de deur achter zich.
‘Je moet vluchten,’ zei ze.
‘Vluchten?’ vroeg ik.
‘Hij zal je vermoorden als hij je te pakken krijgt....’
‘Wie?’ vroeg ik stomverbaasd.
‘De contre-maître....’
| |
| |
‘Maar ik heb hem niets gedaan....’
Ze keek me aan met een meewarigen blik en begon te lachen.
‘Hier is geld voor je reis. Ga naar Frankrijk. Ik zal je een brief meegeven voor een tante van me. Zij zal je helpen....’
Ik sputterde tegen dat ik geen zin had om weg te gaan en dat ik niets op mijn geweten had waarvoor de contre-maître me zou kunnen vermoorden, maar ze liet zich niet van haar stuk brengen.
‘Zoodra ik kan kom ik je achterna....’ zei ze bij wijze van troost. ‘Alles komt in orde. Ga naar mijn tante en neem vooral den eersten trein. Kus me want ik moet weg. Als hij me hier vindt is alles verloren....’
Ze haalde snel een beursje te voorschijn dat ze op de tafel legde en ook een enveloppe met een adres erop. Ik was zoo verbouwereerd dat ik als een idioot bleef staan zonder iets te doen of te zeggen.
Voor ze de kamer verliet kwam ze nog naar me toe, trok mijn hoofd naar beneden en kuste me op mijn mond dat ik er duizelig van werd. Meteen was ze weg.
Ik probeerde rustig na te denken, maar mijn hoofd was niet helder. Ik voelde me bitter ongelukkig. En er was niemand aan wien ik raad kon vragen.
Terwijl ik daar zoo besluiteloos zat kwam de waardin binnen met de rekening. Het meisje had haar de heele geschiedenis verteld en ze was bang dat ik vertrekken zou zonder te betalen.
Toen ik het geld voor haar had neergelegd werd ze spraakzaam. Met den ijver dien menschen alleen aan den dag leggen wanneer zij een slechte tijding kunnen meedeelen, haastte ze zich mij alles te vertellen wat ik nog niet wist. Namelijk dat het meisje met den contre-maître samenleefde zooals ze tevoren met andere mannen had samengeleefd, en dat ik er verstandig aan zou doen weg te gaan, omdat de contre-maître als een gevaarlijk individu bekend stond.
Na haar vertrek bleef ik diepverslagen achter. Moest ik werkelijk terwille van een gewone hoer alles achterlaten wat ik met zooveel moed en hoop was begonnen en als een voortvluchtige deserteeren? Een oogenblik overwoog ik of ik niet als een man den contre-maître trotseeren moest en rustig moest blijven. Maar daarna dacht ik aan mijn moeder. Wat zou de arme vrouw denken als ik inderdaad in een schandaal betrokken werd.... Ik kon haar dat niet aandoen. Beter was het de consequenties van mijn
| |
| |
eigen domheid te aanvaarden en mijn goede moeder in de illusie te laten dat het mij goed ging. Ik was jong, ik had handen om te werken. Waarom zou ik in Frankrijk niet evengoed als hier mijn brood kunnen verdienen. Aan mijn moeder zou ik wel een verklaarbare reden van mijn vertrek geven....
(Slot volgt)
A.H. Nijhoff
|
|