De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Rol en lot der KatharenIIst es nur ein Götterkind, dem diese Welt
Als buntes Spielgeräte zugefallen,
Das bald sich daran ergetzt, bald es zerschellt?....
Nikolaus Lenau, Die Albigenser.
Toen de Katholieke Kerk in de 12e eeuw in het zenith van haar geestelijk-cultureele en kerk-politische macht stond, dreigde plotseling een ontwikkeling, die zoowel het een als het ander compromitteerde. In den loop van de 11e eeuw, wellicht eenigermate vroeger, ontstonden in het geheele Westen, maar vooral in de Spaansche, Zuid-Fransche en Noord-Italiaansche gebieden rondom de Middellandsche Zee populaire bewegingen, die èn de geestelijk-cultureele eenheid van het Westen zouden kunnen verbreken èn in verband hiermee politieke consequenties zouden kunnen opleveren, welke voor de plannen der Pauselijke erfgenamen van Ildebrando's politiek fnuikend waren. Wij zullen deze bewegingen, die bovendien vaak een louter individueel-ecstatische toespitsing in persoonlijkheden als den Nederlander Tanchelm vonden, niet apart beschouwen. Het is ons slechts te doen om de grootste en gevaarlijkste, die der Katharen. Op zichzelf beschouwd, is zij een zoo grootsch en miraculeus verschijnsel, dat men zich afvraagt, waarom niet zij maar de Reformatie een dimensie aan de Westersche wereld heeft toegevoegd. Als religieuze beweging begonnen, is zij uitgegroeid tot een het geheele leven omvattende, bepaald éblouisseerende cultuurmacht met eigen kerk, eigen levensstijl, eigen kunst en literatuur. Zij is geheel uniek in de wereldgeschiedenis, zou hoogstens van verre vergeleken kunnen worden met de mysterieuze Iersch-Christelijke beschaving van vóór de Synode van Whitby, in 664. Of met de grootsche activiteit van de Nestorianen in het Verre Oosten tot den tijd van Chengis Khan. Maar de baan van het Kathaarsche phenomeen is als die van | |
[pagina 47]
| |
een meteoor. Want tenslotte greep de Kerk, die om onbegrijpelijke redenen, waarover men zich niet genoeg kan verbazen, deze voor haar in beide boven aangegeven opzichten zoo gevaarlijke en ongelegen beweging gedurende de 12e eeuw wel met een veto belegde, maar toch eigenlijk liet bestaan, drastisch in. In een formeelen kruistocht, door Paus Innocentius III, die het eerst veto in daad omzette, georganiseerd, werd op gruwelijk-afdoende wijze aan de Kathaarsche kerk en cultuur een weliswaar achteraf te verwachten, maar nu toch nog plotseling aandoend einde bereid. Doch alvorens over haar lot te spreken, willen wij eerst oorsprongen en vervolgens eenigermate leer, kerkorde en riten nagaan, al moet ook hier, zooals zoo dikwijls, gezegd worden, dat veel van het laatste reeds in de oorsprongen gegeven is. Daarna komt de Kathaarsche cultuurprestatie ter sprake.
* * *
De Engelsche historicus Edward Gibbon werd reeds op het eind van de 18e eeuw geintrigeerd door een religieuze groep, die, in de 7e eeuw in Klein-Azië ontstaan, zich over een gedeelte van het Oost-Romeinsche Rijk had verbreid. Echter waren geen authentieke bronnen en documenten, waaruit een zuiverder beeld dezer weinig bekende Paulicianen te distilleeren zou zijn, voorhanden. Slechts uitspraken van tegenstanders gaven eenige mededeelingen, die geenerlei objectieve waarde bezaten. In 1891 echter ontdekte de Engelsche geleerde F.C. Conybeare in Armenië een liturgisch geschrift, dat over deze Paulicianen veel ophelderde. Hijzelf zegt over zijn instigatie: ‘....Gibbons' picture of their puritanism, fresh and vigourous at an age when Greek Christianity had degenerated into the court superstition of Constantinople, had fascinated my imagination; and I could not believe that some fuller records of their inner teaching did not survive in the Armenian tongue.’ Afgaande op deze opmerkelijke historische inspiratie, waartoe Gibbon ook bij anderen in staat is gebleken, reisde hij twee keer naar Armenië en vond bij de tweede gelegenheid het in de Armeensche taal gestelde geschrift, ‘De sleutel der Waarheid’ geheeten. Deze Pauliciaansche tekst, dien Conybeare in 1898 zoowel in het oorspronkelijk als in vertaling publiceerdeGa naar eind1), stelde in staat deze beweging nader te leeren kennen. Heden is men zelfs zoo ver, dat men meent, dat de Paulicia- | |
[pagina 48]
| |
nen de Kathaarsche heresie òf direct hebben bewerkstelligd òf indirect hebben uitgeloktGa naar eind2). De leer dezer Paulicianen is wel terug te voeren op de inzichten van Paulus van Samosata. De schijnbaar te rijkelijke uitgang -iciani is zoo te verklaren. Deze volgelingen van Paulus van Samosata heetten eigenlijk Pauliani en kregen den Armeenschen uitgang door een samenloop van omstandigheden. De Oost-Romeinsche keizers hadden hen naar de grenzen van hun Rijk verdreven en de Grieksche theologen hadden hen daardoor gedurende eeuwen uit het oog verloren. De Paulianen hielden zich vooral in Armenië op, en toen zij tijdens de Iconoklasten-beweging, welke het Oost-Romeinsche kerkelijke leven überhaupt in hevige beroering bracht, daar een vrijmoedige activiteit ontplooiden, werden zij door de Armeensche orthodoxie aan de theologen van Constantinopel, als een novum, weer in herinnering gebracht. Sindsdien bleven zij bij hen hoofdzakelijk als een Armeensche secte bekend. Vandaar de Armeensche uitgang. Wat de figuur van Paulus van Samosata betreft, deze hoort thuis in een Monarchiaansche traditie, d.w.z. een richting in de Christologie, die in strict-scheidenden zin de monarchie (eenheid) Gods handhaafde en daarom steeds in strijd was met de Christologie, die een zekere vloeiende onderscheiding van God en Logos aannam en die als Logos-christologie de kerkelijkgesanctionneerde zou worden. Een gedeelte der Monarchianen zag de verhouding God-Christus zoo, dat Christus door God geadopteerd was, en wel langs dezen weg, dat den ménsch Jezus door God een onpersoonlijke, buitenmenschelijke dunamis toegedeeld zou zijn, op grond waarvan dan een vergoddelijking tot Christus plaats gehad zou hebben. Christus was niet van het begin af aan goddelijk, doch was goddelijk gemaakt door den souverein zijnden en blijvenden God. Tot deze Adoptiaansche richting behoorde wel Paulus van Samosata, en eenige eeuwen later, bij hem aansluitend, de Paulicianen. Deze Paulicianen, die zwaar door de Oost-Romeinsche keizers vervolgd werdenGa naar eind3), hadden een vluchtheuvelrepubliek gesticht te Tephrice in Anatolië, waar zij zich pittig te weer wisten te stellen. Tephrice was bedoeld als een grensvesting tegen de Saracenen, en de Paulicianen wisten er met de hulp van dezen een operatiebasis tegen de Byzantijnen van te maken. En wel | |
[pagina 49]
| |
hoofdzakelijk een missionnaire operatiebasis. Zij zagen er zelfs kans toe in het land der Bulgaren, midden in een Oost-Romeinsche omgeving en ver van hun omstreden republiekje, een zendingsactie te ontplooien, die bekroond moet geworden zijn met de stichting eener soort van kerk, die der BogomilenGa naar eind4). Even later viel Tephrice zelf in Byzantijnsche handen (871). De Bogomilen, die aldus het Paulicianisme, hoewel eenigszins gewijzigd, overnamen, zouden een historisch tusschenstation zijn geweest op den weg van de Paulicianen naar de KatharenGa naar eind5). Dit zou blijken ten eerste uit den scheldnaam Bougres (Bulgaren), welken de Katharen in Frankrijk kregen. (Nog in hedendaagsch Fransch beteekent ‘bougre’ niets minder dan ‘schurk’!). En nog meer uit het feit, dat er formeele ‘kerkelijke’ connecties tusschen Katharen en Bulgaarsche Bogomilen bestaan hebben. Zoo waren op een Kathaarsch concilie in de buurt van Toulouse, dat nog in 1167, toen reeds ruim een eeuw de Katholieke Kerk door hen ondermijnd werd, in vrijheid gehouden kon worden, afgevaardigden der Byzantijnsche pendantbeweging aanwezig. Het schijnt wel vast te staan, dat dit in hoofdzaak de praehistorie der Kathaarsche Santa Gleyzia is. Maar het staat dan ook vast op de wijze der praehistorie, d.w.z. slechts weinige dergelijke aangrijpingspunten stellen ons in staat de lijn, die de Paulicianen en de Katharen verbindt, van afstand tot afstand vast te leggen. Daarbij komt, dat de Katharen zelf geen eigenlijke geographische eenheid vormden. Zij wisselden naar steden en streken, en het schijnt dat dit verband houdt met het feit, dat de Bogomilen, die behalve door vervolging ook met het oog op handelsdoeleinden naar deze Romaansche streken kwamen, tamelijk individueel passeerden, zoodat de invloeden zich slechts stads- en streeksgewijs voltrokken, niet in één groote strooming. Men vindt zoo de Albigenzen, die van de stad Albi, welke wel het meest bekend geworden zijn, ook doordat de kruistocht van Innocentius III naar hen den naam Albigenzen-oorlog heeft gekregen. Ondanks dit diffuus aspect der Katharenbeweging echter doet men er toch goed aan van hen als van één, vooral Romaansche, ‘kerkelijke’ groepeering te spreken. Maar, en dit maakt een uniek kerkhistorisch geval uit, met deze Zuid-Oost-Europeesche stamboomrichting zijn de Katharen in hun leer volstrekt niet verklaard. Hoezeer zij kerkorganisa- | |
[pagina 50]
| |
torisch met de Bogomilen oecumenisch samenhangen, de elementen der leer als theologisch systeem zullen wij elders moeten zoeken. De Katharen zijn niet eigenlijke Adoptianen. En voorzoover zij het wel zijn, zijn ze het bijkomstigGa naar eind6). Wezenlijk aan hen zijn andere trekken. Wij staan dus voor het vreemde geval, dat oecumenische aanraking niet theologische affiniteit veronderstelt. En men kan zich slechts uit deze moeilijkheid redden met aan te nemen, dat de Katharen door de Bogomilen, dus in laatste instantie door de Adoptiaansche Paulicianen, niet zoozeer in hun religieuze inhouden zelf bepaald als wel tot het realiseeren ervan aangezet zijn. Beide groepen verkeerden in eenzelfde uitzonderingspositie binnen hun respectievelijke omgeving. En het zou kunnen zijn, dat, toen zij in aanraking kwamen, de door hun langere geschiedenis kerkorganisatorisch meer bekwame Bogomilen de vorming der Santa Gleyzia, der Kathaarsche Heilige Kerk, bevorderden. Het weinige syncretisme, dat zich hierbij voorgedaan kan hebben en waarbij de Katharen wel de ontvangende partij geweest zullen zijn, is men dan bijna geneigd te verklaren als een beleefdheidsacte van de Katharen jegens de Bogomilen, die zoo niet in hun religieuze inhouden, dan toch in hun sectarisch ethos met hen overeengekomen moeten zijn. Zonder dus de onmiskenbare theologische tegenstellingen tusschen hen als bewijs voor hun niets-met-elkaar-te-maken-hebben te laten gelden, willen wij nu de wezenlijke trekken der Kathaarsche leer aanduiden naar aanleiding van andere oorsprongen.
* * *
Het Manicheisme wordt nog altijd voor een uitsluitend Orientaalsche aangelegenheid gehouden. Vooral doordat het in zijn hoofdgedachte, het kosmische dualisme van het lichte en het donkere principe, zoroastrisch geinspireerd was, en men deze gedachte voor typisch Oostersch en onmogelijk Westersch verklaarde, kon het gebeuren, dat men uit het oog verloor, dat zoo misschien niet het Manicheisme als historische religie, dan toch de licht-donker-antithese een algemeene grondstructuur der dingen voorstelt, die als zoodanig wel te overdekken en te negeeren is, maar zich toch steeds weer doet gelden. Zoowel naturalistisch en aesthetisch als ethisch-religieus. De Crescit Lux-symboliek van Kerstmis heeft een naturalistischen inslag, en de kunst werkt | |
[pagina 51]
| |
met licht-donker-contrasten, ja is vaak zelf een apotheose van het licht. Men denke aan Mozart's Zauberflöte of aan Mozart totaliter. Ons gaat in dit verband het ethisch-godsdienstpsychologische en, daarmee samenhangend, het objectief-dogmatiseerende gezichtspunt aan. En dan moet gezegd, dat wij ook hier met een onuitroeibare structuur te doen hebben. Zonder hierop phenomenologisch te kunnen ingaan, willen wij vaststellen, dat in de godsdienstgeschiedenis overal en ten allen tijde een ‘Manicheiseerende’ mogelijkheid gereed ligt en dat deze mogelijkheid in een bepaalde omgeving en op een bepaalden tijd ook geactualiseerd, en tot dogmatische objectivatie gebracht wordt in het een of andere daaraan beantwoordende systeem. Het eigenlijke Manicheisme ontstond in de derde eeuw na Chr. in het nieuw-Perzische Sassanidenrijk en had als eponyme stichter Mani, een historische en aanwijsbare Perzische voorname. Maar in aanleg was het blijkbaar allerwege aanwezig, want in de onmiddellijk volgende eeuwen zien we van den Stillen tot den Atlantischen Oceaan passim Manicheiseerend-dualistische richtingen ontstaan. Zoo in West- en Zuid-Europa. En dan ook daar, waar nog Kelten woonachtig zijn. Hier raken wij een belangwekkend vraagstuk, dat zoo te formuleeren is: waren de oude Kelten op grond van hun mythologie niet voor een Manicheiseerend dualisme voorbeschikt? Zeker is, dat in hun mythen een tweedeeling van goden op te merken valt. Er zijn goden, die stralen van licht en waaraan alles hemelsch is, en er zijn er, die naar aarde ruiken en onwelwillendsomber aandoen. Men zou dit nu echter kunnen uitbreiden en zeggen, dat vele Indo-europeesche mythologieën deze tweedeeling vertoonen. De Helleensche mythologie met haar dii superi en dii inferi al heel duidelijk. Maar om ze dualistisch te noemen, moet men zich niet ontzien iets toevalligs voor het wezen te nemen en dan als het ware deze mythologieën voor ‘Manicheisch’ avant la lettre te houden. Liever dan de onmiskenbare Manicheiseerende bewegingen in West-Europa, waarvan via de Keltische Druïden ook de Katharen zullen blijken deel uit te maken, uit te leggen als volksche wedergeboorten, zooals wel geschied is, willen wij ervan uitgaan, dat zij aan bewuste zendingsactiviteit haar ontstaan danken. Dit hoeft intusschen niet uit te sluiten, dat er inderdaad ondergrondsche | |
[pagina 52]
| |
paganistische retrogressies doorwerkten. Maar op dergelijke onbepaalbare voorvallen kan men nu eenmaal geen historische samenhangen grondvesten.
* * *
Door de prediking van een zekeren Priscillianus was in de Spaansche streken ten Zuiden van de Pyreneeën een ascetisch-Manicheiseerende secte ontstaan, die zich naar het Noorden over de Pyreneeën heen tot in Aquitanië verbreidde. Deze Priscillianisten hadden de Kerk van het Westen reeds in de 4e eeuw willen verjongen en enthousiasmeeren, doch werden door haar tegenstand veranderd in een bewegelijke secte, die een groote werfkracht bleek te bezitten. Priscillianus zelf werd in 385 van maleficium, d.w.z. magische practijken, beschuldigd en terechtgesteld, maar dit beteekende noch dat deze beschuldiging de beweging als geheel trof noch dat zijn volgelingen zich niet, ondanks concilies en vervolgingen, krachtig vermeerderden. Staat het al niet vast, of deze aanklacht van maleficium voor Priscillianus zelf opgaat, zeker is dat de secte meer ethisch-ascetisch dan sacramenteel-vormelijk gericht was. En in zooverre alleen al zouden wij den term ‘Manicheiseerend’ op haar van toepassing willen doen zijn, afgezien van de mogelijkheid of het Priscillianisme tezamen met andere richtingen een manifestatie is van sinds de 4e eeuw ontstaande en direct of indirect met het historische Manicheisme samenhangende dualistische opvattingen. Met die andere richtingen hangt het er op de wijze der wereldcultureele parallelie mee samen: het ‘Manicheiseerende’ zat om zoo te zeggen in de lucht. In dit licht bezien, is het feit, dat in enkele kort geleden ontdekte authentieke geschriften van Priscillianus zelf het Manicheisme wordt verworpenGa naar eind7), niet doorslaggevend. Ten eerste, omdat deze verwerping door redenen van tactiek ingegeven kan zijn, zooals in het algemeen secten, die met het oog op hierdoor vergemakkelijkte bestrijding door de Kerk met den naam van een reeds verdoemde beweging belegd dreigen te worden, moeite doen, dezen van zich te werpen. Ten tweede is een dualistisch ascetisme gebleken te liggen in den Kelt-Iberischen en Spaanschen volksaard. En ten derde moet er een directe relatie bestaan hebben tusschen Priscillianisten en Katharen. | |
[pagina 53]
| |
De stellig dualistische spiritualiteit der Katharen moet door de Priscillianisten mede geinspireerd zijn. Dezen werden n.l. tenslotte buiten Spanje verdreven en vonden bij de Druïden der Pyreneeën, die nog steeds hun Abellion (Apollo?), den Keltischen lichtgod, dienden, opname. Zij wisten hun beschermers, die door hun ascetische verwerping zoowel van het geschapene als van een schepper, die zich hieraan gelegen had laten liggen, hiervoor een bij voorbaat gunstigen bodem leverden, tot hun onchristelijk Christendom te bekeeren, en deze bekeerde Druïden moeten vervolgens het kader der Kathaarsche heresie gevormd hebben! Wij nemen dus een hecht verband aan tusschen Katharen en om en bij de Pyreneeën gevestigde Manicheiseerende groepen, die het Christendom op hun wijze varieerden en evenals de Gnostici tot een min of meer onherkenbare grootheid omvormdenGa naar eind8). De resultaten van ons onderzoek naar de Kathaarsche oorsprongen samenvattend, treft ons dus het opmerkelijke, dat de hoofdzakelijk Provençaalsche Katharen eenerzijds in kerk-organisatorische, om zoo te zeggen oecumenische aanrakingen geweest zijn met de ver wonende Zuid-Oost-Europeesche Bogomilen, anderzijds in hun leerinhoud bijna niets aan dezen ontleend hebben, maar door limitrophe Manicheiseerend-Keltische dualismen geinspireerd zijn. En dit, terwijl de Bogomilen omnium consensu niet dualistisch waren en dus dergelijke tendenzen met hùn invloeden moesten logenstraffen. Ziedaar het unieke kerkhistorische geval.
* * *
Behalve dat het ons te doen is om een historische situeering van de Kathaarsche ketterij in de Middeleeuwsche wereld en om haar scharnierpositie voor de West-Europeesche cultuurontwikkeling, moeten wij ook, of liever juist daardoor, leer, kerkorde en riten op zichzelf in het oog vatten. De oorsprongen gaven overigens reeds gelegenheid tot voorloopige aanduidingen. Wij zijn voor een niet onbelangrijk deel aangewezen op de interpretatie der tegenstanders, die uiteraard nog al eens vervalschend uitviel, of op de verslagen der Inquisitie, die in het slotbedrijf der Kathaarsche heresie opgericht werd om haar mee te | |
[pagina 54]
| |
helpen liquideeren. Als namen van polemisten noemen wij Alanus de InsulisGa naar eind9) en Ranieri SacchoneGa naar eind10), die ons, op welke wijze dan ook, mededeeling doen aangaande Kathaarsche opvattingen, gebruiken en symbolen. Verder bezitten wij een ‘Somme des Autorités’, die een samenvatting geeft van Kathaarsche leerstellingen om hierop met Bijbelsche en theologische weerleggingen te antwoorden. En dan is er een soort van ‘handleiding voor den Inquisiteur’ van Bernardus Guidonis, in het begin van de 13e eeuw Inquisiteur te Toulouse: ‘Practica (contra infectos labe) haereticae pravitatis’. Hierin vooral staan waardevolle gegevens, te meer daar symbolische- of leergeschriften van de Santa Gleyzia zelf door de Inquisitie verbrand zijn of in den Albigenzenoorlog vernietigd. Om mogelijke rehabilitatie conscientieus af te snijden, zeggen wij achteraf, nu het erop lijkt alsof het Katharisme warme belangstelling ondervindt. Opmerkelijk is in ieder geval, dat de Santa Gleyzia zich van de rechtvaardigende sympathie van vele historici en theologen heeft weten te verzekeren, zoo zelfs, dat men zich afvraagt of hierin niet een veelbeteekenend verlangen naar een repristinatie dezer Provençaalsche mystiek tot uitdrukking komt. Als wij bedenken, dat een Denis de Rougemont in zijn ‘L'Amour et l'Occident’ een aparte, propvolle studie gewijd heeft aan de vraag of de geheele West-Europeesche literatuur, tot en met de film, niet te begrijpen zou zijn als een saecularisatie en vulgarisatie der Kathaarsche leer, dewelke hij, na deze vraag tamelijk bevestigend te hebben beantwoord, vervolgens zoowel in haar zuiverheid als in haar vulgarisatie nog in de 20e eeuw nadrukkelijk meent te moeten verwerpen, kunnen wij ons bovendien overtuigd houden van het algemeen-cultureele belang dezer op het eerste gezicht slechts kerkhistorische kwestie. Wij komen hierop nog terug. Wat houdt de Kathaarsche leer in? Er zijn twee godheden, de eene goed en schepper van de geestelijke en onzichtbare wereld, de andere slecht en schepper van de zichtbare natuur. De goede God is liefde, maar, daar de natuur slecht is, kan zij niet door dezen God van liefde geschapen zijn. Maar zij is geschapen. Dus moet zij het werk zijn van een kwaden schepper, den Demiurg, Satan. Deze, ook Lucifer of Lucibel genaamd, heeft de geschapen wereld der geestelijke dingen, waar liefde heerscht, verder geschapen, maar tegelijk te ver geschapen, te zeer afgeslo- | |
[pagina 55]
| |
ten vormen gegeven en dus bedorven. De mensch is een te ver geschapen engel, dus gevallen engel. Satan heeft zich bij God binnengedrongen en Hem op listige wijze een zekere menigte engelen ontnomen. Dezen worden door Satan aan de tyrannie des lichaams, dat hun eigen lichaam is, onderworpen. Satan heeft echter niet kunnen verhinderen, dat de door hem bedrogen engelen hun eigenlijke gestalte in den hemel hebben achtergelaten, en dat zij kunnen hopen eens in glorie daar terug te keeren. Zooals in Ezechiël 37:1-14 geprofeteerd staat over de dorre doodsbeenderen, dat zij opnieuw met vleesch overdekt en met huid overtrokken zullen worden, zoo zullen hier de volle aardsche lichamen tenslotte louter tot hemelsch licht etherialiseeren. Maar de mensch moet zich hiertoe dan ook reinigen. Christus is gekomen om hem hierop te wijzen. Gekomen, maar niet op de wijze der incarnatie. Daarmee zou hij zich immers vrijwillig in de macht van den Heer der vormen, Satan, gegeven hebben. Christus is als en in licht gekomen en zijn menschelijke lichaam was slechts schijnbaar, slechts een dokèsis. En de zoo gekomen Christus toont de noodzakelijkheid der purificatie als het gebod van den goeden God der liefde. Deze reiniging geschiedt echter niet in eens en vanzelf, niet bij wijze van bekeering of genade. Het dualisme tusschen den God van liefde en den mensch is niet door een wederzijdsch elan-opelkaar-toe op te heffen. De mensch heeft zich na de aanmaning van Christus lang en zwaar in te spannen. En het kan gebeuren, dat hij zijn doel niet vóór zijn dood bereikt. Dan wordt de strijd tegen de materie en tegen Satan in een ander lichaam voortgezet M.a.w.: ‘animae quae non servaverunt mandata Dei nec compleverunt iustitiam eunt de corpore in corpus, donec complerint iustitiam, qua completa omnes redibunt ad gloriam Dei PatrisGa naar eind11).’ Sacchone geeft een Kathaarsche mythe, volgens welke de ziel van Adam in de lichamen van Henoch, Abraham, de patriarchen en de profeten gereincarneerd zou zijn. En als de ziel van Adam al zooveel geloofshelden noodig heeft, hoe staat het dan wel met de gewone menschenziel? Geen wonder, dat de Inquisitie gevallen heeft opgeteekend, waarbij de reincarnaties in de honderden loopen. Alanus de Insulis (IV, 9) geeft er acht: ‘... unus spiritus potest successive octo corporibus infundi, ut si penitentiam non egit, agat in alio.’ | |
[pagina 56]
| |
Hieruit blijkt genoegzaam het spiritualistisch karakter der Kathaarsche opvattingen. Daarenboven is dit nog te zien aan hun Schriftinterpretatie, die vooral het Evangelie van Johannes tot uitgangspunt nam en het Oude Testament bijna en bloc verwierp als staande onder de auspiciën van Jehovah, die, als de wereldschepper in Genesis I, met den Demiurg gelijkgesteld werd. Ook deze wereld was transitorisch en zij beriepen zich daarbij op Paulus: ‘want de gedaante (het “schema”) van deze wereld gaat voorbij’ (1 Cor. 7, 31). En zij was voorbijgaand op grond van haar corruptibiliteit: onder het woord corruptibilia vatten zij zelfs de natuur samenGa naar eind12). Ook werd Maria, als de Moeder Gods, gemaakt tot het absolute principe der liefde, dat ook den menschen als Heilige Geest eigen worden kan. Ongeveer als de gnostische Sophia en die der Russische Startsen.
* * *
Deze religieuze leer impliceerde verregaande moreele consequentiesGa naar eind13). Doordat de Kathaar zich in zijn leven door zijn leer wilde laten bepalen, gaf dit aanleiding tot een eigenaardige levensvoering. Zoo moest op grond van deze leer het huwelijk en het gezinsleven verworpen worden, als dienstig voor de Satan aangename consignatie van de naar verlossing hakende zielen in steeds nieuwe lichamen. De erfzonde van onze voorouders bestond juist daarin, dat Adam aan Eva tegemoet gekomen was in de delectatio coitus, het genot der paring. Volgens vele Katharen zou Adam hierin hebben toegestemd met het uit haar hand aanvaarden van de verboden vrucht. Er is geen verschil tusschen deze delectatio des vleesches en het huwelijk. Hoogstens is dit een gereglementeerde of gestyleerde vorm ervan. ‘Matrimonium est meretricium, matrimonium est lupanar,’ zoo verluidt het dan ook geregeld en hardnekkig in de ketterrapporten der Inquisitie. Het huwelijk beteekent niets meer en niets minder dan voortplanting en deze is des duivels. Een zwangere vrouw heeft Satan in haar lichaam. En het ergste wat haar overkomen kan, is wel dat zij zwanger sterft. Dan is zij reddeloos verloren, want geheel in de macht van den Satan. Het stichten van een gezin houdt in, dat de wereld van den | |
[pagina 57]
| |
Demiurg steeds dichter bevolkt en steeds onontkoombaarder wordt. Als er desondanks kinderen geboren zijn, worden zij aangespoord het ouderlijk huis, dat in het teeken van deze toename staat, te verlaten. Dergelijke opvattingen kunnen zich in twee extremen toespitsen. Eenerzijds en voor de hand liggend in de richting eener uiterste kuischheid en meest volstrekte sexueele onthouding. Maar anderzijds en paradoxalerwijs ook in de richting eener even volstrekte debauche. Hoe is dit te verklaren? Liever niet als een reactie, die het vleesch tenslotte toch geeft, wat des vleesches is. Deze debauche is minder een toegevende zwakheid dan een geraffineerde systematische attitude. Zij beteekent niet zoo zeer een wanhopige ontketening der langen tijd beheerschte (en met hoop op succes beheerschte) driften als wel een bijna in den stijl der ascese blijvende afschuiving en afleiding ervan in een bij voorbaat vastgestelde richting. Het kan echter gebeuren, dat deze afleiding van haar bedoeling wordt losgemaakt en een eigen aantrekkelijkheid begint te krijgen. In dat geval zouden we pas van een gepassionneerde debauche kunnen spreken. Afgezien natuurlijk van een in aanleg aanwezige aberratie. Hoezeer aanleg steeds mee kan blijven spelen, gaan we hierop daarom niet in, omdat in ons verband aan de debauche een overtuiging, een haast vooropgezet systeem, a.h.w. een politiek ten grondslag ligt, tenminste ten grondslag pretendeert te liggen. Dit lijkt mij de verklaring van het verschijnsel der debauche bij gelijktijdige kuischheidGa naar eind14). Het hoeft niet noodzakelijk te verklaren zijn als een uit de overdrijving der kuischheid voortspruitende wellustige reactieGa naar eind15), doch kan te verklaren zijn als een getransformeerde kuischheid. De spanningen die te ver gedreven kuischheid oproept, worden op een manier, die geen verraad beteekent aan het kuischheidsideaal, afgeleid en onderworpen. Kuischheid en debauche zijn hier niet twee zich in tegengestelde richting bewegende, de een naar boven en de ander naar beneden gaande krachten met ondragelijke en wel in het voordeel der omlaagtrekkende uitvallende spanningen, wanneer deze krachten op elkaar botsen. De kuischheid, die voortschrijdt, probeert de eventueel optredende disharmonieën, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, tot oplossing te brengen, aldus een explosie der driften vermijdendGa naar eind16). Zoo begrijpen wij ook beter, waarom een gnostische secte, die | |
[pagina 58]
| |
der Karpokratianen, zoowel de voortplanting verbood, als het sperma verheerlijkte. En zoo zijn wij bij voorbaat niet zoo gechoqueerd meer, als dit het geval was met vele Katholieke polemisten uit den tijd zelf, wanneer wij over z.g. Kathaarsche excessen hooren. Behalve dat het kuischheidsideaal bij hen duidelijk en oprecht nagestreefd wordt, zooals blijkt uit riten, veelzeggende ‘anecdoten’ der met dit ideaal spottende tegenstanders en, zooals wij nog zien zullen, uit de poëzie der Troubadours met haar a-sensualiteit, willen wij hun als het ware hun eigen excuses gereed houden in de verklaring, die wij voorstelden. Alanus de Insulis zelf overigens, wanneer hij in een korten zin een boosaardig gerucht vermeldt, refereert zich tweemaal aan deze losse bron: ‘Cathari dicuntur a cato (kat), quia, ut dicitur, osculantur posteriora cati, in cuius specie, ut dicunt, apparet eis Lucifer.’ Hij neemt het gerucht niet belangrijker dan het verdient. In het algemeen kan men dan ook zeggen, dat er ten eerste oneindig meer ‘anecdoten’ over de Kathaarsche kuischheid dan kwade gegevens over hun z.g. verdorvenheid bestaan. Deze ‘anecdoten’ zijn bovendien onwraakbaar, omdat zij hen juist in hun kuischheid bedoelden belachelijk te maken. Ten tweede is het een feit, dat vele booze geruchten niet zoo zeer de z.g. ‘perfecten’ (de eigenlijke Katharen) als wel de z.g. ‘credenten’ betroffen, die, naar wij nog zullen zien, ten opzichte van de Santa Gleyzia tamelijk perifeer warenGa naar eind17). Dezen hielden soms inderdaad concubines (wel één van de meest choqueerende troeven der Katholieke polemisten) of stonden individueel bekend voor hun losbandigen levenswandel. En de eenige fout der perfecten zou kunnen zijn, dat zij er uit een welwillende nonchalance niet tegen op zagen, hen desondanks te bezoeken en voor hen te prediken. Deze perfecten zelf maakten met het kuischheidsideaal den hoogsten ernst, waartoe overigens het absolute reinheid eischende ritueel wel nopen moest. Het behoeft geen betoog, dat de Katholieke Kerk, die, als formeerster ook van de moreele ruggegraat der Westersche beschaving, het huwelijk tot sacrament had verklaard en op dezen hoeksteen de verhouding man-vrouw had opgebouwd, zich bewust moest zijn, dat het aldus in het sociale bestel geincorporeerde huwelijk slechts op gevaar van instorting hiervan te negeeren | |
[pagina 59]
| |
was. Zooals in feite door de Katharen geschiedde. De Kerk was dus tot tegenweer genoopt, maar daar de religieus gefundeerde Kathaarsche gewoonten het aspect van een mode waren begonnen te krijgen en in gesaeculariseerden vorm allerlei levensgebieden waren begonnen te doordringen, beteekende het verwerpen der Kathaarsche leeringen en het uitroeien harer eigenlijkste adepten geenszins het ophouden dezer doorwerkingen. Ook hier komen we op terug. Wat de sociale relaties der menschen betreft, kenmerkten de Katharen zich door anarchistische tendenzen in politicis en door verwerping van den eigendom in economicis. Ook dit waren uitvloeisels van een leer, welke alle wereldlijke machts- en gezagsvormingen noodzakelijk moest subsumeeren onder de eene-en-alleenige wereldmacht van den Demiurg, die van den goeden God der ideëele en onzichtbare wereld afgevallen was; en aan welker adepten hechten aan stoffelijke bezittingen moest voorkomen als een zich verstrikken in de netten van den Satan, die de menschen door de verstrooiende schatten van zijn rijk van hun bestemming wilde afhouden. Intusschen werden dergelijke moreele voorschriften slechts door een uitgezochte kern opgevolgd. Velen van den Provençaalschen adel en van de in deze tijden opkomende Zuid-Fransche stedelijke burgerijen sympathiseerden met de Kathaarsche heresie, zonder zich aan dit alles streng te houdenGa naar eind18). Dat dit trouw en zelfs gemeende hulp aan vervolgde Katharen niet uitsloot, moge blijken uit het feit, dat vele uit deze maatschappelijke groepen zich tijdens de zware vervolging onder Innocentius III met de Kathaarsche zaak vereenzelvigden.
* * *
Ranieri Sacchone, die vóór zijn Katholieke polemiek zoo iets als bisschop der Katharen is geweest, geeft ons een lijst van zestien Kathaarsche kerken. Daar hij hieronder de kerken van b.v. Florence, Albi, Toulouse en Carcassonne zoowel als de kerk van Bulgarije samenbrengt, bevestigt ook hij de relaties tusschen Katharen en Bogomilen. Maar hij vraagt den lezer zijner lijst excuus, dat hij deze plaatselijke groepen kerken noemt: ‘....nec imputes mihi, lector, quod eas nominavi ecclesias.... quia ita | |
[pagina 60]
| |
se vocant.’ Dit brengt ons erop, of bij de Katharen een kerkorde aangenomen kan worden. In verband met het ascetisch rigorisme der Santa Gleyzia bestond zij uit een eigenlijke kern en uit een min of meer los daaromheen gegroepeerde schare. Zooals de Manicheeërs zich onderling onderscheidden in electi (uitverkorenen) en auditores of catechumeni, zoo waren ook de Katharen gedifferentieerd. En wel in perfecti en imperfecti, of, zooals zij zich zelf genoemd moeten hebben (perfecti, parfaits, schijnt n.l. een ironiseerend scheldwoord te zijn geweest): bonshommes en croyants (credentes). Alleen de eersten vormden de Kerk. De tweeden konden er echter door de plechtigheid van het consolamentum, waarover wij hier te spreken moeten komen, in opgenomen worden. In Johannes 14:26 wordt gesproken van den Trooster, den Paracleet, die door den Vader gezonden zal worden, om alles indachtig te maken. Dit werd bij de Katharen tot een reëele en geldige ceremonie omgezet en toegepast op den neophiet. Deze plechtigheid was zeer uitgebreid. Wij volgen hier de rechte lijn van een korte beschrijving ervanGa naar eind19). Nadat de neophiet een rigoureuze vastenperiode, Endura genaamd, doorgemaakt had, werd hij naar de plaats gebracht, waar hem het consolamentum wachtte. Vaak was dit een grot. Er waren toortsen aangestoken en in het midden verhief zich een soort van altaar, waarop een Nieuw Testament open lag. De plechtigheid begon er mee, dat de dienstdoende priester den neophiet het belang van het oogenblik nog eens op het hart drukte. Indien hij getrouwd was, vroeg men aan zijn vrouw, of zij bereid was, haar man aan God prijs te geven. In het geval van een vrouwelijke neophiet vroeg men dit aan haar man. Daarna, in een gewijden dialoog tusschen priester en neophiet, schreed de plechtigheid verder, totdat de officiant God smeekte, den Heiligen Geest op den neophiet te laten nederdalen. De aanwezigen zegden een formule en de priester las eenige verzen uit Johannes. De broeder, die den Trooster ontvangen had, werd met een gevlochten koord, dat hij voortaan moest blijven dragen, omgord en tenslotte ging de vredeskus rond. Hiermee was de eigenlijke plechtigheid afgeloopen. De neophiet moest zich hierna echter terugtrekken en de Endura herhalen. En tijdens deze gaf hij zich vaak den dood. Laten wij zien, waarom en hoe. | |
[pagina 61]
| |
Wanneer de croyant het consolamentum ontvangen had, zoo geloofde men, was hij in aanleg bevrijd van zonde en van reincarnatie. Hij had zich daarmede tot de radicaalste verwerping der natuur en der wereldsche zaken opgewerkt. In dezen toestand van zalige ‘endiosada’ zou hij willen blijven. Maar een terugval was te voorzien. Hij bleef zelfs in zijn uiterste ontkenning van Satan onder de lijfelijke jurisdictie van dezen Heer der Wereld. Wat was dan moediger en schooner, dan ook dezen laatsten hinder te doorbreken? Deze zelfmoord was immers geen gevolg van ontmoediging, vrees of verblinding, doch integendeel het teeken van hoogste moed, hoop en luciditeit. Hij werd op verschillende wijzen begaan. Maar bijna steeds getweeën. De Katharen, die met het gebod: Hebt uw naaste lief als uzelf, hoogen ernst maakten, bereidden zich ook getweeën al communiceerend op het consolamentum voor. En daarna waren zij, eventueel tot hun beider gelijktijdigen zelfmoord, weer bijeen. Deze zelfmoord dan verliep op deze wijzen: zij vergiftigden zich, zij sneden zich de polsen door, zij wierpen zich in een afgrond, zij rekten de vasten, tot zij verhongerden, of, tenslotte, legden zij zich des winters na een heet bad op een ijskouden steenen vloer, en gingen zoo dan ook dood aan bloedaandrang naar de longen. Want de beste dokter, voegt Rahn er aan toe, kan dit niet verhinderen bij hen, die nu eenmaal doodgaan willen. Deze zelfmoord was één mogelijkheid, aan de eentonige nemesis des vleesches te ontkomen. Er was nog een andere. Vele Katharen stelden de ontvangst van het consolamentum uit tot het oogenblik vóór hun dood. Dan vond in de sterfkamer een eenigszins gewijzigde plechtigheid plaats, waarbij één Kathaar zich aan het hoofd-, een tweede aan het voeteneinde opstelde.
* * *
Deze gegevens zijn van het grootste gewicht, indien wij nagaan, of er bij de Katharen, wier kerk als de Santa Gleyzia verheerlijkt werd, wel van kerk en kerkinrichting gesproken kan worden. Wij wezen boven reeds op de ‘kerkelijke’ connecties, die, b.v. in den vorm van formeele deputaties op concilies etc., tusschen Katharen en Bogomilen bestaan moeten hebben. Wij wezen reeds op een Kathaarsche bisschopswaardigheid, als door Ranieri Sacchone bekleed geweest zou zijn. Daarenboven zou een | |
[pagina 62]
| |
Kathaarsche hiërarchie kunnen blijken uit het feit, dat eenige malen van een Kathaarschen papa of apostolicus sprake is, hoewel in vaag en tegenstrijdig verbandGa naar eind20). Hoe valt dit, indien niet toevallig en nietszeggend, aan te vullen? Of moeten we deze termen voor overgewaaid houden en de Kathaarsche hiërarchie voor een paskwil? Zeker is, dat wanneer wij de omstandigheden, waaronder er perfecten aan de Kathaarsche gemeente werden toegevoegd, in het geding brengen, wij er bij voorbaat op bedacht moeten zijn, dat van een massale, door een kerk alleen organiseerbare beweging geen sprake is. Zoowel de onmiskenbare esoteriek en de zandlooperengte, die het consolamentum voor de schare der credenten beteekent, als bovendien het feitelijke, in het eene geval door zelfmoord en in het andere geval door spoedig sterven (cf. boven) bewerkstelligde wegvallen der pas aan de gemeente der perfecten toegedanen, verbieden ons, de Kathaarsche Santa Gleyzia voor een talrijke te houden. En het verwondert ons dan ook niet zoo, wanneer wij als rond getal voor alle perfecten, d.w.z. voor de eigenlijke Santa Gleyzia, 14.000 vinden opgegeven. In de lijst van Ranieri Sacchone komen plaatselijke kerken voor met slechts 100 (Florence) of 200 (Toscane en omgeving) leden. Hoewel deze getallen in Zuid-Frankrijk wel veel grooter zullen zijn geweest, lijkt ons hierdoor toch het ecclesiastisch karakter der Santa Gleyzia in de vraag gesteld, dat ten eerste toetreding niet zonder initiatie gaat, ten tweede passim slechts een groep Katharen te signaleeren valt (de lijst van Ranieri Sacchone!) en ten derde de zoogenaamde concilies en dergelijke heel goed op te vatten zijn als meetings der credentenschare onder leiding van voor de gelegenheid overgekomen perfecten. Wanneer wij verder in aanmerking nemen, dat de Katharen hun plechtigheden bij voorkeur in tempelgrotten hielden en ook overigens als kluizenaars op de wijze der Druïden graag in grotten en wouden verblijf hielden, begint het aspect der Santa Gleyzia zich anders te vertoonen. En wel beginnen deze trekken zich af te teekenen, dat de Sante Gleyzia hoofdzakelijk een federatief-samenhangend geheel van òf plaatselijke òf coenobiale confrerieën geweest moet zijn. Wat het coenobiale betreft, stuiten wij immers vaak op de term domus haereticorum (ketterhuis), en het staat wel vast, dat dit een soort van Katharenklooster is geweest, waar | |
[pagina 63]
| |
de perfecten samenwoonden of samenkwamen. De beroemdste is wel de burcht Montségur, ‘domicilium et caput’ der Kathaarsche heresie. Hiervan gingen Katharen uit op hun prediktochten door het Provençaalsche land en hiertoe keerden zij, als tot een burcht in tijden van vervolging, terug. Montségur (Mons securus = Veilige Berg) lag inderdaad hoog op een, suikerbroodvormige, bergtop. Het ecclesiastisch aspect reduceert zich dus tot een limiet van onaannemelijkheid, dat het niet meer mogelijk is, ten overstaan van het hoofdzakelijk genootschappelijk en bij gelegenheid zelfs anachoretisch karakter der Santa Gleyzia, de andersluidende gegevens voor wezenlijk te houden. Slechts zou men er nog op kunnen wijzen, dat hierin een bron van misverstand is gegeven, dat deze Santa Gleyzia, die eigenlijk alleen de cathari, de perfecten, omvatte, en als zoodanig zeker niets van een volkskerk had, in haar bemoeiïngen met de credentenschare er misschien den schijn van kreeg. Want hierin toont zich het geheel unieke der Kathaarsche heresie, dat zij eenerzijds in haar kern gevormd wordt door een esoterische traditie, maar anderzijds zoo'n exoterische activiteit ontplooit, dat zij het geheele ProvençaalscheGa naar eind21) land van een religie en cultuur heeft doordrenkt, welke zelfs na haar gewelddadige uitwisseling nog enkele wedergeboorten beleefden. Het laatst in de 19e eeuw, toen een genootschap van Provençaalsche literatoren, de ‘Félibrige’, opgericht werd en bloeide, toen het werk van Fréderic Mistral, den dichter van Maillane, ontstond zoowel in zijn cultuurpolitiek als in zijn zuiver poëtisch aspect, toen dichters Montségur aanriepen, om Occitanië (Zuid-Frankrijk) te gaan wreken, en toen EsclarmondeGa naar eind22), de Kathaarsche vrouwe van Montségur, door opera en anderszins in herinnerende eere gehouden werd. Alvorens onzen (kerk)-historischen weg te vervolgen, willen wij deze cultureele rol der Santa Gleyzia in het oog vatten.
(Slot volgt)
Jacob R. Evenhuis |
|