| |
| |
| |
De ster van Bethlehem
Een kerstspel
Sprekende personen:
Koor, gevormd door twee engelen |
Twee Dorpsvrouwen, uit Bethlehem |
Eva |
Drie Herders, uit Bethlehem |
Een kind met een lantaarn |
Drie koningen, uit Morgenland |
Herodes, koning te Jeruzalem |
Kamerheer, aan het hof van Herodes |
Ambtenaar, aan het hof van Herodes |
Twee Schriftgeleerden |
Een Romeins Officier, gedetacheerd aan het hof van Herodes |
Een Bode |
Gabriël, aartsengel |
Zwijgende personen:
Maria, de moeder van Jezus |
Jozef, timmerman uit Nazareth |
Dorpelingen, uit Bethlehem |
Gevolg der Drie Koningen |
Zaalwachters van Herodes |
Zingende personen:
Een onzichtbaar koor
Het toneel is door een laag muurtje, of door een afscheiding uit kleine sparretjes of ander groen bestaande, in twee gelijke helften verdeeld. Links is ‘Bethlehem’, rechts ‘Jeruzalem’. (Links en rechts van de toeschouwer)
| |
| |
In de afdeling ‘Bethlehem’ ziet men een eenvoudig getimmerd stalletje of afdak geheel op de achtergrond; op de voorgrond is een trapje waarmee men van de zaal op het toneel kan komen. Bovendien is er een toegang geheel links richting dorp Bethlehem. - In de afdeling ‘Jeruzalem’ is in de achtergrond een deur, zo mogelijk met zuilen langs de posten, en op de voorgrond, geheel rechts, een koningstroon. Wenselijk, maar niet nodig, is dat de vloer van ‘Betlehem’ zachtgroen, die van ‘Jeruzalem’ zachtrood of getegeld is.
Uitvoeringen zijn alleen toegestaan in een kerk of daarmede voor de gelegenheid gelijkgesteld gebouw.
Als het spel aanvangt is het toneel geheel leeg. Dan zingt het onzichtbaar koor ‘Stille nacht, heilige nacht’, enz. Tijdens dit lied komen door het gebouw op: Maria en Jozef, gevolgd door twee engelen die straks het sprekend koor zullen vormen; achter hen komt Herodes; daarachter twee dorpsvrouwen; daarachter Eva, steunend op een wandelstaf. Bij het toneel gekomen bestijgen Maria en Jozef het trapje naar ‘Bethlehem’, en plaatsen zich, Maria zittend, Jozef staande, in de stal. Hun twee volg-engelen, het koor, stellen zich buiten de stal op, en ontvouwen tussen zich een breed blauw doek, zodat het binnenste der stal voor het publiek onzichtbaar wordt. - Op het moment dat Maria de stal heeft betreden, is vlak boven de stal een grote ster te stralen begonnen. - Herodes, bij het toneel komend, slaat rechts af en komt enige ogenblikken later door de deur ‘Jeruzalem’ binnen en zet zich op de troon, het hoofd op de hand steunend, als in gedachten verzonken. - De twee dorpsvrouwen en Eva, bij het toneel komend, bestijgen het trapje naar ‘Bethlehem’ en gaan geheel links op de voorgrond zitten. Er mag daar een kleine bank zijn. De eerste
vrouw spint, de tweede vrouw vlecht een hoed. Eva zit iets apart en meer naar het midden, gehurkt, op de grond.
Het onzichtbaar koor zinge van het lied ‘Stille nacht, heilige nacht’ desnoods twee of drie coupletten, maar stake niet voor de hierboven aangeduide opstelling door de betrokken spelers in volledige rust is ingenomen.
Eerst dan, na enige ogenblikken stilte, begint het sprekend koor, bestaande uit de twee engelen voor de aan het oog onttrokken stal te spreken.
Het is aan de regisseur overgelaten te beslissen of de twee stemmen van dit koor gelijktijdig dan wel beurtelings spreken. Dit kan ook afwisselend geschieden.
| |
| |
De ster straalt die God's aantocht meldt. -
Wij zijn als wacht hier opgesteld. -
Beneden ons ligt in het veld
het vredig dorpje Bethlehem. -
Ginds is de stad Jeruzalem.
Daar troont, - gedachten kwellen hem, -
Herodes, 't hoofd steunt in zijn hand.
Stil. - Ik hoor aan Betlhehem's kant
dorpsvrouwen spreken op het land.
(zit te spinnen)
Er zijn weer nieuwe vreemdelingen, hoorde ik net.
(zit een hoed te vlechten)
Een man en een vrouw uit Nazareth.
Neen, ondertrouwd. - De man is timmerman,
komt hier voor zijn beschrijving, is uit David's stam.
Zij is, hoewel zij in de kraam moest, meegegaan,
dat zij ontvangen heeft uit den Heiligen Geest.
Een engel is het haar berichtende geweest.
En in de herberg was geen plaats voor hen.
Nu slapen ze in een stal. - 't Kind komt vannacht, dacht men.
| |
| |
Dat uit den Geest een kind kan zijn?
Ik zei alleen dat men dit zei bij de fontein.
(op Eva wijzend).
Dag en nacht bidt ze. Ze is niet wel bij haar verstand.
Ze leeft op bronwater en op een enkle bes,
spreekt nooit, maar als zij spreekt is 't als een profetes.
Vraag liever: hoe kom 'k van haar af.
Eens, toen ik van een kraamvrouw mij naar huis begaf,
loop ik - 't was laat geworden - 's nachts door Bethlehem
en zij spreekt me aan. Ze vraagt of ik de vroedvrouw ben.
Ja, zeg ik. Zij loopt mee. - En waar 'k ook wezen moet
sindsdien - 't is nu een week - volgt zij mij op de voet.
Ze zegt dat ze Eva is, Eva van 't Paradijs.
Wat! Eva? Adam's vrouw? - De stakker, ze is niet wijs.
Ze zegt dat ze eeuwen voor haar zonden heeft geboet,
maar nu, zegt ze, dat de Verlosser komen moet,
hier, hier in Bethlehem. Waar ik ook helpen ga
bekijkt ze 't kind, schudt neen, en loopt weer me achterna.
Last geeft ze nooit. Integendeel, vaak hielp ze mij.
Stel haar gerust je vraag.
Ik durf het niet. Vraag jij.
Wat spreekt ze luid. Ik schrok.
| |
| |
Ze spreekt; nu spreekt ze door, en klinkend als een klok.
Bestaat er, Eva, uit den Geest ontvangenis?
Ja. Aangezien geen ding bij God onmooglijk is.
Ze maakt me bang. Het wordt al donker. Ik moet gaan.
Gaan? Ziet gij niet de ster van God ten hemel staan?
Ik zie de ster; maar 'k moet naar huis toe. Het wordt laat.
Laat haar uitspreken nu zij profeteren gaat.
Sinds de engel Gabriël als bode van het Licht
de maagd Maria groette, en aan haar heeft bericht
dat - begenadigde - zij baren zou God's Zoon,
heb ik niet afgelaten tot de Hemeltroon
te bidden, dat gij, blinde wereld die gij zijt,
op de komst des Verlossers mocht zijn voorbereid
en zien, zo bad ik, zien zoudt 't wonder van dit Kind.
Want ik, uw aller moeder, ik was zelve blind,
ik, Eva, toen ik de geboden overtrad
en in het Paradijs, verleid door Satan, at
van de verdoemde vrucht waar al mijn vrucht om sterft.
Van mij heeft 't mensdom de kortzichtigheid geërfd
wanneer men God niet ziet, zijn goede stem niet hoort,
zijn wet schuwt, zijn profeten stenigt en vermoordt.
En zo bad ik tot God, doordrongen van mijn schuld:
‘O Gij, Heer, die een vrouw straks moeder noemen zult,
om mijnentwil, hun moeder, toon uw liefde. O laat,
nu midden in de nacht het wonder komen gaat,
een teken voor U uit gaan door de duisternis,
zo helder, dat Uw komst niet te miskennen is.’
Zo bad ik, en God - zie ik - nam mijn smeekbede aan.
Zijn ster kwam alom zichtbaar aan de hemel staan.
Zijn ster! - Dezelfde die 'k eertijds aanschouwen mocht
als God in 't Paradijs Adam en mij bezocht.
Wanneer zijn glans, God's komst verwittigend, verscheen,
verstomde de natuur. 't Werd bladstil om ons heen.
De wind staakte zijn roep, de vogelen hun lied,
| |
| |
de vier rivieren hun gemurmel door het riet.
Alles zweeg. Dan weerklonk, hoog boven ons, muziek,
en zagen wij hoe 'n wolk, geschraagd door eng'lenwiek,
neerdaalde, mens werd, mens als Adam's oerbeeld was,
en weldra hoorden wij God's voetstap door het gras
en stond Hij voor ons. - O welk heil heb ik verzaakt!
Het Paradijs wordt door het vlammend zwaard bewaakt.
Maar nieuw heil is op til! - Waarschuw de mensen, ster,
beweeg hen hier naar toe, trek hen van heinde en ver.
Ik ga. Ik moet nu gaan. Mijn man wacht op mij thuis.
(af)
Wacht even. Ik ga mee. Ik breng je tot je huis.
Misschien heeft men mij nodig in het dorp.
(af)
wees niet bevreesd, ik ga u niet meer achterna,
nu mij de ster de plaats waar ik mijn heil wacht leert. -
O ster, ziet gij de koning die dit land regeert?
Herodes is zijn naam. Wek hem het eerst. Zend licht
zijn duister hart in. Want verstaat hij uw bericht,
dan, weet ik, rust hij niet, eer gans zijn volk, eer al
wat knielen kan, knielt voor het wonder in de Stal.
O Heer, U diene hij, ontwakend uit zijn droom. -
Dat Uw wil, Heer, geschiede en Uw Koninkrijk koom. -
Herodes peinst in zijn paleis.
Onaangeroerd blijft de avondspijs.
Ach, onbegrijpelijkerwijs
verzuimt hij het hoofd op te heffen.
Zo kan geen straal der ster hem treffen.
Hij tracht het leven te beseffen
maar geeft, al doende, 't leven prijs.
Zijn haar is bij de slaap reeds grijs.
Herodes peinst in zijn paleis.
(terwijl Herodes in ‘Jeruzalem’ van zijn troon opstaat en door de deur heengaat)
Vergeef ons onze schulden. - Is geen mens ontwaakt?
Voelt niemand dat hetgeen de ster bericht hem raakt?
(terwijl de Drie Koningen met gevolg door de zaal opkomen en het trapje naar ‘Bethlehem’ bestijgen)
| |
| |
Door de woestijn zie ik van drie
kanten reizigers komen, die,
halthoudend, met ceremonie
elkaar ontmoeten en begroeten. -
Zij wijzen naar de ster. - Het moeten
oosterse vorsten zijn. - Hun stoeten
voegen zich tot één karavaan. -
Nu, de drie koningen vooraan,
komen zij deze kant gegaan.
De ster, die de geboorte van een koning meldt -
de ster, door profetie op profetie voorspeld -
de ster, heeft als een gids tot hier ons vergezeld.
Ziet gij hier een paleis, een koninklijk gebouw?
Ik niet. Maar 'k neem niet aan dat men misleid zijn zou.
Noch ik. Ik vraag inlichtingen bij deze vrouw.
Eva, zijt gij hier bekend?
Weet gij misschien waar hieromtrent
een koning hedennacht geboren worden moet?
Want wij zagen zijn ster, wier schitterende gloed
tot hier ons heeft geleid -
- en hier nu stil bleef staan.
Hier is de plaats, heer. - Maar ik raad u, eerst te gaan,
ginds, naar Jeruzalem. Ga, de afstand is niet ver,
| |
| |
en wijs Herodes op de boodschap van de ster.
Gij deedt het recht des heersers in dit land tekort,
verzweegt gij dat een koning hier geboren wordt.
Een koning? - Koning aller koningen veeleer!
Ga, spoedt u, meldt dit aan Herodes, edel heer.
Wellicht dat hij dan met u zich hierheen begeeft.
Wat dunkt u van de raad die deze vrouw ons geeft?
Wij gaan. Zij sprak hetgeen ik zelf reeds had gedacht.
Wij spoeden ons. Wij komen nog terug vannacht.
Wij gaan. Heb dank, vrouw, voor uw woord.
(De Drie Koningen dalen het trapje weer af en gaan heen, richting ‘Jeruzalem’).
Drie koningen, elk in zijn rijk,
geheel buiten elkaars bereik,
zagen, apart en tegelijk,
de ster en kwamen herwaarts reizen.
Wie zal dit wonder ooit volprijzen!
God zendt Herodes nog bewijzen
van 't onafwijsbaar hemelteken. -
Stil. - Ik hoor andre mensen spreken. -
Het zijn herders uit deze streken.
(De Drie Herders komen van links op).
Terwijl de vorsten de vrouw hebben ondervraagd,
heb ik met hun soldaten een gesprek gewaagd.
Het zijn oosterlingen, brengend van daarginds
| |
| |
goud, myrrhe, wierook, als geschenken voor een prins
die hier vannacht in 't land geboren worden moet.
Zullen wij hen nog volgen?
denken ze dat wij 't op de schat hebben gemunt.
Wij blijven hier. - Ziezo. - Wat rust zij mij gegund.
Ook ik heb een gevoel alsof ik rust verdien.
Ik ook. Trouwens, men kan van hier de kudde zien.
De nacht is helderder dan zelfs bij volle maan.
Zo'n grote ster zag ik nog nooit ten hemel staan. -
Wanneer ik aan die prins, nog ongeboren, denk:
toen ik ter wereld kwam ontving ik geen geschenk.
Mijn moeder legde me in een paardenruif, op stro,
want het was in een stal.
Een stal? Hoe kwam dat zo?
De herberg had geen plaats. Mijn moeder was op reis.
Ik heb het levenslicht aanschouwd in een paleis.
Mijn moeder was wasvrouw. En toch, als men verneemt,
‘een herder in 't paleis geboren’, klinkt het vreemd.
Nog vreemder zou het klinken als men ons bijgeval
een koning melden zou, geboren in een stal.
Jij, waar zag jij het licht?
Nergens, ik ben 't vergeten.
Wat hebben jullie bij je? Ik heb trek in wat eten.
(De herders rusten geheel links in ‘Bethlehem’. - Eva is reeds na het vertrek der koningen weder neergehurkt geheel rechts in ‘Bethlehem’. Ook zij sluimert onder het volgende in)
| |
| |
Wij wachten op wat komen moet. -
Ginds gaan de vorsten en hun stoet
grote gevaren tegemoet. -
Nu zijn zij bij de zuiderpoort,
nu gaan zij door de straten voort,
nu vraagt een schildwacht hun het woord.
Zij staan voor het paleis. En ik
richt voor een enkel ogenblik
binnen in het paleis mijn blik. -
(In ‘Jeruzalem’ komen door de deur binnen: Kamerheer, Romeins Officier, Ambtenaar, twee Schriftgeleerden; zaalwachters plaatsen zich bij de deur)
Zijn alle heren van Herodes' staatsraad hier?
Ja. - 'k Zie zijn kamerheer, 'k zie Rome's officier,
ik zie, reeds in discussie, 't schriftgeleerdenpaar,
en mijn persoon tenslotte: 's rijks eerste ambtenaar.
(tot Romeins Officier)
Morgen is het een dag waar elk om juichen mag:
de koning viert zijn zestigste verjaringsdag.
Wonderen heeft Herodes voor ons land gedaan.
Hij maakte 't leger sterk, hij trok provincies aan.
(voegt zich bij hen)
De wegen zijn verbeterd, rovers zijn er niet;
elk weet dat recht heerst in Herodes' rijksgebied.
De karavanen gaan met schatten ongemoeid
van oost naar west door 't land; nijverheid, handel bloeit.
Ook de oude tempel heeft hij schitterend herbouwd.
Ik denk vaak: ach, was onze tempel nog maar oud.
De nieuwe is mij te zeer naar de Romeinse stijl.
Ik voel mij er niet thuis, wanneer ik er verwijl.
Vergeef me, dit Romeinse is voor mij een symbool
dat er een groot hervormer in Herodes school.
Die stijl duidt aan, dat godsdienst, - de onze zeer speciaal, -
niet al te inheems moet spreken, maar een wereldtaal.
| |
| |
Terwijl keizer Augustus juist de oude stijl gebood!
Laat de keizer de keizer; Herodes is groot.
Schaart u rondom de troon, de koning komt aanstonds.
Stilte, heren, geeft acht. - De koning is met ons.
(komt op en zet zich op de troon)
Morgen vier ik mijn zestigste verjaringsdag.
Als ik terugzie naar mijn werk en leven, mag
ik dankbaar zijn. Ik weet, ik voerde een streng beleid.
Ik maakte een kort einde aan de Macchabeeënstrijd.
Geheel het land heb ik gereorganiseerd.
Vrede heerst. - Ik, als ieder vorst die goed regeert,
moest hard zijn. - Zelfs mijn vrouw, een Macchabeese, ervoer
mijn onverbidlijkheid; zo ook mijn zoon, mijn broer.
Maar, nogmaals, vrede heerst. - Veel, heren, dank ik u.
O koning, sta mij toe een woord te spreken.
U danken wij. Gij waart de hand, wij 't instrument.
Als weldaad wordt door 't volk uw streng beleid erkend.
Goed. - Nu het de vooravond van mijn feestdag is -
- doe ik een bekentenis. -
Zojuist, na 't urenlang te hebben overpeinsd,
ben, voor het eerst, ik voor een plicht teruggedeinsd.
Ja, ouderdom komt met gebreken. Het gebrek
dat mij bedreigt, is - bleek mij uit mijn zelfgesprek -
weekhartigheid. - Hoort toe, 'k deel u mijn zwakheid mee.
Gij weet dat de Samaritaanse, Malthakee,
mijn tweede vrouw, mij nog een zoon schonk: Antipas.
Gij weet hoe het mij speet dat hij betrokken was
bij zekre samenzwering tegen mij beraamd.
| |
| |
Recht liet gij gelden toen gij zijn complot voorkwaamt
en hem, de onwaardige, gevangen zetten liet.
Is de terechtstelling geschied?
Zal, heer, geschied zijn vóór het krieken van den dag,
opdat zijn boos oog niet uw feest verstoren mag.
Uw beul, de Syriër Ares, houdt zich reeds bereid.
Dit laatste liegt ge. - Mijn beginselen ten spijt
ontbood 'k zojuist mijn beul en heb de trouwe man
gemeld dat zijn scherp zwaard voorlopig rusten kan:
ik heb gratie verleend. Mijn wettige erfgenaam
zal op het feest van morgen dankbaar naast mij staan.
Weekhartig noemt ge dit? - Genade is 't, en ik wed
dat dit de grootste luister aan het feest bijzet.
Morgen wordt, heer, door heel uw volk u dank gebracht.
Zwijgt, instrumenten! - Eer het morgen is, is 't nacht. -
Ik werd, terwijl ik mijmerde, iets zeer vreemds gewaar;
maar mijn tong weigert dienst. - Slechts dit: er dreigt gevaar.
Gevaar, heer? - 'k Heb rapporten: overal heerst rust.
Zwijg! - Rabbi, antwoord mij: zondigt men onbewust?
Nochtans gelast ik: richt zoenoffers aan
voor zonde die 'k wellicht onwetend heb begaan.
(tot Romeins Officier)
En gij, waak, waak met honderd ogen, gij Romein.
Vrees niet. Mijn oog zal open zijn.
| |
| |
(binnensnellend)
De koning leve en zij in eeuwigheid geducht!
Welk goed nieuws komt gij melden met zulk luid gerucht?
Ik meld drie koningen, biedend een huldeblijk.
U te spreken, heerser van dit rijk.
In dit nachtelijk uur? - Waar komen zij vandaan?
Uit morgenland, wanneer ik hen goed heb verstaan.
Hun kemels zijn bevracht met myrrhe, wierook, goud.
Sta toe, heer, dat ik tot een gissing mij verstout:
blijkbaar zijn dit geschenken voor 't verjaringsfeest.
Zij zijn, uit ongeduld, een dag te vroeg geweest.
Gij ziet, heer, hoe men u te huldigen verlangt.
Laat hun stoet buiten staan terwijl gij hen ontvangt.
Zo zij 't. - Geleid hen hier. - Gij daar, bewaak de stoet.
Treedt binnen, koningen, en brengt de troon uw groet.
(binnentredend)
Gegroet, vorst van dit land!
Vanwaar komt gij? Wat is de reden van uw reis?
| |
| |
Om de koning te zoeken reisden wij naar hier.
Weest welkom en verheugt u! Gij vondt wien gij zocht.
De koning aller koningen geldt onze tocht -
een nieuwe koning, die vannacht geboren wordt -
en niet sterft eer hij zelfs de dood heeft overmocht.
Een koning? - Die hier straks geboren wordt? - Gij droomt?
Zaagt gij soms tekens van zijn komst? Spreekt onbeschroomd.
Zijn ster rees naar het zenith vol van majesteit,
zijn ster heeft uit het oosten ons hierheen geleid,
zijn ster, tussen de sterren eeuwenlang verbeid.
Een nieuwe koning? - Die niet sterft? Dus eeuwig heerst?
Gelooft ge uw leugens zelf? - Gij, onderwerpt ge u 't eerst?
Ja. Hem te aanbidden gingen we uit ons land vandaan, -
zijn door woestijnen zonder aarzeling gegaan -
en bieden knielend straks het Kind geschenken aan.
Goud bied ik Hem, want Hij is 's werelds kostbaarst kind.
Wierook bied ik, daar Hij hemel en aarde bindt.
| |
| |
Myrrhe bied ik Hem, daar de dood Hij overwint.
Genoeg. - Werpt ze de kerker in! - 't Is ongehoord!
Neen, hun geschenken horen mij. - Voort met hen! Voort!
(De Drie Koningen worden door de zaalwacht weggevoerd, hun geschenken aan de voet van Herodes' troon geplaatst)
Niet alleen dat Herodes niet
de ster ten hemel stralen ziet,
maar ook de kans die God hem biedt
om, wat de ster vermeldt, te horen
ging door zijn ongeloof verloren. -
Weer zit hij, peinzend als tevoren.
O Vader in de hemeltrans,
verruim zijn geest, en laat althans
Herodes deze laatste kans.
Hierheen mijn schriftgeleerden! - Is zover gij weet
ooit zulk een kind voorspeld door enige profeet?
Zijn ster voorspelde reeds, zijns ondanks, Bileam.
Ook Moses wist en schreef dat een Verlosser kwam.
Hij wordt geboren uit een maagd, Jesaja sprak.
Uit Juda's wortel, Jesse's stam en David's tak.
Als zijn geboorteplaats noemt Micha Bethlehem.
Daniël zegt: de koningen erkennen hem.
Habakuk zegt: hij wordt geboren in een stal.
Emmanuël, God met ons, men hem heten zal.
Eerst dan heerst vrede alom; tijd zonder leed treedt in:
de wolf weidt met het lam, de koe met de berin,
| |
| |
de leeuw eet stro als de os, en - zie ik - de Schrift schrijft:
't zal een klein jongske zijn dat ze tezamen drijft.
Zwijgt! Fabels! Wie dan ik heeft vrede hier gesticht?
Begeert ge meer? Gaat heen, gaat, wendt u tot dit wicht!
Ja, waarom gaat gij zelf niet naar dat jongske op zoek?
Heer, ik heb tempeldienst.
Heer, laat mij bij mijn boek.
Lafaards, die van uw eigen dromen u ontslaat. -
Kent Rome ook zulke profetieën?
Ook bij ons zong een dichter, dat er met een kind,
neerdalend uit den hoge, een nieuw geslacht begint.
Maar laat ons ernstig blijven.
Spreek. Wat raadt gij mij?
Als ik u raden mag: laat de drie vorsten vrij;
geef de geschenken hun terug; drijf hen tot spoed
dat zij de koning die geboren worden moet
zoeken gaan en aanbidden; stel daarbij als eis
dat zij, nadat zij 't knaapje vonden, niet hun reis
vervolgen eer zij hierheen keerden met bericht.
Niets dunkt mij nuttiger dan te zijn ingelicht.
Dank. - Ik schrijf straks uw keizer, dat gij, officier,
mij onontbeerlijk wordt. - Geleid de vorsten hier.
(De Drie Koningen worden binnengeleid)
In de duistere kerker werd ons licht beloofd:
wij hieven naar 't getralied venstertje het hoofd:
daar stond de ster te stralen wier gloed nimmer dooft.
| |
| |
Met vreugde merk ik dat de korte afzondering
u niet bedrukte. - Aanvaardt mijn verontschuldiging.
Ik, en geheel Jeruzalem, wij zijn ontroerd.
Ook wij zien thans hetgeen u tot ons heeft gevoerd.
Waarlijk, de ster die in het oosten u verscheen,
stemmende met de profetieën overeen,
bericht een nieuwe koning, en ik weet van hem
dat hij geboren wordt, vannacht te Bethlehem.
Reist heen. Het is niet ver. Ik heb slechts één verzoek:
doet naarstiglijk omtrent dat kindeke onderzoek,
en, als gij het gevonden hebt, boodschapt het mij,
opdat ik ook kome en hetzelve aanbidde als gij. -
Ik neem aan dat uw zwijgen toestemming beduidt.
Vaartwel. Neemt uw geschenken.
(tot zijn hof):
O koning, nu de taal der ster gij hebt verstaan,
smeken wij u met ons naar Bethlehem te gaan:
bied met ons knielende het Kind geschenken aan.
Ik heb hier reeds een feest. Het spijt me. Goede reis.
(tot de heengaande koningen)
Wij begeleiden u tot de uitgang van 't paleis.
(Allen af, behalve Herodes en Romeins Officier)
(tot Romeins Officier)
Kom dichterbij. - Wat baart u zorgen, officier?
Stel dat de vorsten niet terugkeren naar hier,
maar, 't kind gevonden hebbend, rechtstreeks huiswaarts gaan:
hoe krijgt u dan berichten?
Eén hunner vastgehouden hier als gijzelaar.
Dat had getoond dat ik bevreesd was voor 't gevaar.
Neen, ik weet beter. - Ga, volg heimelijk hun stoet.
| |
| |
Bespied waar hun reis heengaat, meld mij wat men doet.
Snel, neem mijn bode mede, en zend bericht zodra
(alleen)
Hoe vreemd, dat ik zelfs over mijn verdorven zoon
dien 'k begenadigd heb en die tegen mijn troon
straks weer complotten smeden zal, geruster ben
dan over de ongeborene te Bethlehem
wiens komst door niets gemeld wordt dan wat loos gerucht. -
(komt op)
De koning leve en zij in eeuwigheid geducht.
De officier aan wien 'k ben toegevoegd.
Hij heeft de wacht, naar u reeds eer hem vroegt,
versterkt, en thans voert hij zijn andere opdracht uit.
Dank. En welke opdracht gaf hij u?
Ik moet hem achterhalen richting Bethlehem.
(alleen)
Ik voel mij reeds geruster. - Zou ik door dit raam
één blik werpen en zien of ik de ster zie staan? -
Dwaasheid. - Weg van dat raam. - 'k Zie liever of 'k misschien
vannacht wat slapen kan. Ook dat staat te bezien.
(af)
| |
| |
Herodes zal vannacht niet rusten,
want de ster blijft hem verontrusten
al sluit hij ook zijn halfgebluste
ogen met bange moedwil dicht. -
Naar Bethlehem de blik gericht! -
Ik hoor muziek. - Ik zie het licht
omschijnende de heerlijkheid
des Heren. - Aarde, wees bereid.
Gij hebt niet tevergeefs verbeid. -
(opspringend en de herders één voor één wekkend)
Ik sliep. - Ontwaak, gij, herder. - Gij, ontwaak. - Ontwaak!
Ik snel heen opdat ik het dorp ook wakker maak.
(af)
Neen, neen, het was de wiek
als van een engel die mij wekte.
(Muziek speelt de eerste maten van het ‘Eere zij God’)
(verschijnt)
Vreest niet. - Ziet, ik verkondig grote blijdschap u
die al den volke zijn zal; namelijk, dat nu
geboren is in Bethlehem, de stad David's,
de Zaligmaker, welke uw Heer en Christus is.
(Het onzichtbaar koor zingt het ‘Eere zij God’, enz.)
En hoe vinden wij het, heb ik mij afgevraagd.
Wie Hem zoekt zal Hem vinden. - Ik zei u: vreest niet;
dan, als mijn tweede woord, op God's last, zei ik: ziet;
dan volgde ‘grote blijdschap’, blijdschap voor elkeen.
Verheugt u, spoedt u naar het Kindeke aanstonds heen.
| |
| |
Dit zal u 't teken zijn: hoort toe hetgeen ik zeg:
(tot tweede herder)
gij, waar zijt gij geboren?
Zo zal 't een kribbe zijn waar 't kind in liggen zal.
(tot eerste herder):
En gij, wat deed uw moeder 't eerst met u als kind?
Zo zal 't zijn dat gij Het vindt.
(tot derde herder)
't Is onbekend, daar men mij vond.
Herken dan in de Zoon uw Vader die Hem zond. -
Vaartwel. God is met u. Ik vaar ten hemel weg.
(af)
Geen getalm. Ik ga op weg.
Halt. Wie past op mijn kudde als ik afwezig ben?
De Vader die met ons is, waakt ook over hen.
Tenslotte is Bethlehem twee stappen hier vandaan.
| |
| |
(Zij begeven zich naar de stal en treden langs het koor, terwijl dit de volgende verzen spreekt, de stal in)
O herders van Bethlehem's veld,
gij, gij zijt de eersten die u meldt
om uw Herder te zien, uw Held,
uw Leidsman. Treedt langs ons naar binnen. -
Nog spannen wij nacht's blauwe linnen;
straks echter zal de dag beginnen
en stelt God's glorie zich ten toon.
Maar wie, als gij, God's eigen Zoon
des nachts reeds vond, krijgt dubbel loon.
(Herders af in de stal; Eva, gevolgd door dorpelingen, o.a. een kind met een lantaarn, komt op uit de richting Bethlehem)
Hierheen. Hier is 't. De grond is heilig hier: treedt zacht.
Hebben daar niet die Nazareners overnacht?
Volgt me. - Juist, in die stal.
(tot kind met lantaarn)
Ik zie niets, licht me bij.
Treedt zachter. - Stil. - Nu gaan we de engelen voorbij.
(Eva en dorpelingen gaan langs het koor de stal in. De Drie Koningen komen op uit de richting Jeruzalem)
Spoedt u. Reeds taant de ster. De dageraad breekt aan.
Hier heeft de vrouw, die, zei ze, wachten zou, gestaan.
Dan is het Kind geboren en is ze ons voorgegaan.
Zij wist zo goed als wij waarom de ster hier straalt.
Zij heeft, toen wij niet kwamen, anderen gehaald.
| |
| |
Vrienden, de ster verbleekt, het daagt reeds. Niet gedraald.
Vóór ik mijn hulde waag te bieden, wens ik mij -
te reinigen van 't stof van stad en woestenij.
Ik zie een beek daarginds. Volgt me, het is vlakbij.
(De koningen af naar links; de Romeinse officier en de bode komen op van rechts)
Ik voel mij niet mijzelf. - Terwijl de ster verbleekt
versta ik meer en meer hetgeen zij tot mij spreekt. -
Herodes veinsde ontroering, hebbende bereids
een plan beraamd om de geborene bijtijds
onschadelijk te maken. - Wat gaat mij dit aan?
Als 't kind bestaan moet, zal het desondanks bestaan. -
Wat meer mij treft, zijn deze vorsten die ik nu
een uur lang heb bespied. Zo argeloos als hij sluw,
zo edel als hij laag is, zijn ze; en toch, hij wil
in zijn misdadige opzet hen betrekken. - Stil:
wie ried hem dit? wie was zo blind, zo eerloos? - Ik. -
Met alle middelen waarover ik beschik
herstelle ik dit. Tot elken prijs. Ik zweer
nooit ziet Herodes deze wijze vorsten weer.
Ze zijn ginds, bij die beek daar, kapitein.
't Schijnt dat ze niet op weg naar Bethlehem meer zijn.
Goed, laat ze. Ik voel mij vreemd.
van stemmen zeggende: ‘Wat achtervolgt gij ons?’
Heer, het is hier niet pluis.
Dit is heilige grond, ik voel mij hier niet thuis.
Hebt gij geen opdracht voor mij naar Jeruzalem?
| |
| |
Snel, heer, want weer hoor ik een stem.
Luister. Ga naar Herodes en bericht hem dat
de vorsten nimmer keren zullen naar de stad. -
Herhaal 't bericht en zorg dat je geen woord ontschiet.
Ik meld Herodes, de drie vorsten keren niet.
Goed. - Voorts bericht gij, dat de vorsten reeds op weg
zijn naar hun eigen land. - Herhaal hetgeen ik zeg.
Ik meld, de vorsten zijn reeds naar hun land gegaan.
Ach, snel, heer, 't gonzen vangt weer aan.
Meld dat ik een stem hoor van zulk een majesteit
dat ik verplicht ben hem te volgen waar hij leidt. -
Ik meld Herodes dat ge een stem verstondt
van zulk een majesteit dat ge ook niet keren kondt
maar gaat waarheen hij leidt.
Voort nu, vlug als een pijl.
Ziezo. - En nu staan blijven midden op dit pad.
Mochten zij, onverhoopt, nog keren naar de stad
| |
| |
dan moeten zij hierlangs. - Tot geen prijs laat 'k hen door;
integendeel: ik, die hen volgde, ga hen voor
naar waar het einde is van Herodes' rijksgebied. -
Wat meldt die ster? - Helaas, de kunst versta ik niet
des zeemans die zijn koers op hemellicht bepaalt;
noch weet ik, als de vorsten, waarom die ster straalt. -
(hij trekt zijn zwaard)
Een kind. - Treed nader, ongestoord.
Terug, zwaard, doe iets beters dan een kindermoord.
Ik moet van Eva zien of ze al gekomen zijn.
De drie koningen uit morgenland vandaan.
Zij zijn ginds bij de beek met heel hun karavaan.
waar Jezus is geboren die ons leiden zal.
En werd die Leidsman hier vannacht geboren?
| |
| |
Hij moet het zijn. - Zijn ster reisden de vorsten na. -
Ik zal u brengen. Geef me een hand. -
Zijn hoofd straalt sterker nog dan mijn lantaarn brandt.
(Beiden af in de stal)
(terwijl het, na de eerste vier regels, het doek opvouwt, zodat de stal met Maria, Jozef, de Kribbe, en met de aanbiddende herders, dorpelingen, Romeinse Officier, etc. zichtbaar wordt)
De laatsten zullen de eersten zijn.
Geen ster, maar zwakke lampenschijn
deed den hen volgenden Romein
hier eerder komen dan de Wijzen. -
't Wordt dag. Ik zie de zon verrijzen. -
Wij bergen 't linnen, ten bewijze
dat de nacht vluchtte die eens heerste. -
Daar zijn ze, spoedend zich ten zeerste. -
Welkom, gij laatsten, gij zijt de eersten.
(De Drie Koningen komen op; muziek speelt de eerste maten van het lied ‘Nu zijt wellekome’)
Heilig dit huis! - Zou het voor ons ook open staan?
Heilig de drempel! - Zou men binnen durven gaan?
Heilig dit Kind! - Komt, bidden wij Het aan.
(De Drie Koningen knielen, bieden geschenken aan; het onzichtbaar koor zingt inmiddels het eerste couplet van ‘Nu zijt wellekome’. Daarna:)
(komt op in ‘Jeruzalem’, gevolgd door de bode)
Wat zegt ge? Dat de vorsten reeds vertrokken zijn?
Ja, heer; en reken ook niet meer op de Romein.
Waar zaagt ge hem het laatst?
| |
| |
Bij Bethlehem. - De lucht
gonsde van stemmen en beangstigend gerucht.
Mijn beul, de Syriër Ares, - roep hem hier, terstond.
O heer, wat heb 'k misdaan?
Hij wekke, vóór hij komt,
al zijn trawanten. Haal hem. Dien zijn komst mij aan.
(Bode af)
Ik draag Ares straks op naar Bethlehem te gaan. -
Hoe vindt hij 't kind? - Denken. - Ik kan niet denken meer
sinds mij die droom vervolgt. - Misschien dat 'k hem bezweer,
als ik, nu ik alleen ben, mijn droom hardop zeg. -
Ik droomde, ik ging tevoet langs een eenzame weg.
De weg ging kronkelend sneeuwbergen tegemoet
en bracht me een doodstil dorpje door. Het rook er zoet
naar hooi, naar stallen, dierb're geuren uit mijn jeugd.
Zo, voor 't eerst onverwelkomd, niettemin verheugd,
ga 'k in gedachten voort, als eensklaps achter mij
een kind schreeuwt. Ik, opschrikkend uit mijn mijmerij,
kijk om: er zit een knaapje op straat; en 'k zie, als 'k buk,
ik trad hem op zijn handje, en heel het handje is stuk,
verbrijzeld had ik het. - Ik zet bij 't kind mij neer,
omhels hem, kus hem, en - o wonder - 't lacht reeds weer,
ja, kust, troost me op zijn beurt. Want ik had al die tijd,
sinds ik hem had bemerkt, hete tranen geschreid.
Dan vraag ik hoe hij heet; ik zeg mijn eigen naam,
hij zegt de zijne, en wij spelen een tijdlang saam.
Tot, midden onder 't spel, hij mij mijn kroon ontrukt
en met bebloede hand op 't eigen voorhoofd drukt.
Maar 't is geen kroon meer, neen, 't zijn doornen, bloedig rood,
die hem bekransen, en reeds is mijn speelgenoot
een Man geworden, die zijn armen wereldwijd
met een gebaar van deernis en triomf uitbreidt.
En, ziende dat zijn voet reeds de aarde niet meer raakt,
barst ik in schreien uit, en ben snikkend ontwaakt. -
Stil. - Was ik wel alleen terwijl 'k dit heb gezegd?
Mijn droom wordt morgen aan de uitleggers voorgelegd,
maar heden doe ik nog wat ik het raadzaamst gis. -
Hoe vreemd dat mij de naam van 't kind ontschoten is,
de plaats echter staat vast: Bethlehem; - daar verscheen
| |
| |
de ster, daar wijzen de oude profetieën heen,
daar ook werd de Romein van 't rechte spoor gebracht.
Ik zend mijn Syriër naar Betlehem vannacht:
hij dode elk kind dat daar, dit jaar en vorig jaar,
geboren werd. - Dit doe 'k. - Kroon, gij loopt geen gevaar
me ontrukt te worden; en gij, vrede, die ik schep
en die ik, sparende mijn zoon, bestendigd heb,
wees door mijn zwaard bewaard voor laffe wereldvlucht.
(komt op)
De koning leve en zij in eeuwigheid geducht.
Hij vraagt wat u te doen behaagt.
Goed. - Ik kom bij hem. - Is 't nog nacht?
(af)
(Onzichtbaar koor zingt laatste strofe van ‘Nu zijt wellekome’)
Hij is het licht, wij Zijn getuigen.
Hij is voor wien koningen buigen.
Hij is het lied als harten juichen.
De aarde is Zijn schepping en Zijn troon.
Waar mens mens is heeft Hij zijn woon.
Waarlijk, ik zie, deze is God's zoon.
Weest kinderen die tot hem komen.
Den dood is de prikkel ontnomen.
Stil. God's boodschapper wordt vernomen.
| |
| |
(verschijnt)
Vrede met u. - Gij vorsten, wien de ster verscheen
en die dit heilig Kind aanbeden hebt, reist heen
naar uwe volkeren. Keert tot Herodes niet,
maar neemt een and're weg. 't Is God die 't u gebiedt
en die u leiden zal voorbij de grens des rijks. -
Gij, herders, keert naar uwe kudde desgelijks. -
(heengaand)
Zonder goud keer ik, maar ben rijker dan ik kwam.
(heengaand)
Mijn wierook schonk ik, maar mijn hart bewaart de vlam.
(heengaand)
Mijn mirrhe schonk ik Hem die mij de dood ontnam.
(heengaand)
Hij is voortaan mijn staf als ik mijn kudde hoed.
(heengaand)
Hij is het levend water dat de bronnen voedt.
(heengaand)
Hij is mijn eenzaamheid en elk mens die 'k ontmoet.
Geen ster zal thans de gids meer zijn
der koningen door de woestijn;
reeds wijst rijzende zonneschijn
naar huis, naar 't oosten hun het pad. -
En hier, in 't veld om David's stad,
hebben de herders 't werk hervat:
voorttrekkende met kudde en hond
brengen ze alom de tijding rond. -
Ik zwijg. - God's bode opent de mond.
Hoort toe, Jozef, God spreekt. - Zijn wil is: sta op, nu,
neemt Zijne Moeder en dat Kindeke tot u,
vlied naar Egypte, en blijf, tot ik 't u zeg, aldaar.
Want Herodes bedreigt het Kind met doodsgevaar.
O Heer, geef dat Herodes' boosheid in dit oord
geen and're onnozelen in plaats van Hem vermoordt!
God is genade. - Ik heet u heilig, Bethlehem.
| |
| |
die 't eerst onschuldig bloed zult offeren voor Hem,
voor Hem die, één voor allen, straks vrijwillig sterft
en 't eeuwig leven voor 't herborene verwerft.
Vergeef mijn schulden, Heer, als ik mijn schuldenaars.
Volg, Jozef, deze weg: gij reist van hier stadwaarts
waar 't Kind ten tempel aan den Heer zij voorgesteld;
want, opdat Hij vervulle de oude wet die geldt,
en niet om haar te ontbinden, is het dat Hij kwam.
Daar zullen Simeon, en Anna, uit Aser's stam,
Hem ziende, u 't hart verstevigen met een visioen.
Offer, één voor den Vader, één voor Haar ten zoen,
twee jonge duiven. - Dan, verplichtingen vervuld,
zet ge op een ezel, die met goud gij kopen zult,
- 't goud dat de koning gaf -, de Moeder en het Kind,
en, zelf tevoet, terwijl zich achter u bevindt
dit eng'lenpaar, en daar weer achter de Romein,
spoedt ge u tot ge in Egypte zult gekomen zijn,
vanwaar ge eerst keert, naar Nazareth, als ik het zeg. -
Vaartwel. - Vrede met u. - Ik vaar ten hemel weg.
(af)
(terwijl Maria en Jozef zich voor de reis gereedmaken)
Zo vangt de levens-reis dan aan.
Wonderen zijn voorafgegaan,
wonderen moeten nog gedaan. -
o Woord, in uwe wieg van vlees,
gij die vrijwillig pijn en vrees
op u gaat nemen, - o genees
ons van het leed dat we om u lijden.
Machteloos gaan we u begeleiden
en zien Golgotha voorbereiden.
(Inmiddels hebben Maria en Jozef de kribbe buiten de stal gebracht. Maria bukt zich, beurt het Kind op en bergt Het onder haar overkleed. - De dorpelingen en Eva zijn reeds bij de verschijning van Gabriël op de voorste linkerhoek van 't toneel samengedrongen en blijven daar tot het einde)
Zie het Lam God's dat 's werelds zonden op zich neemt.
| |
| |
Hemel en aarde zijn niet meer elkander vreemd.
Genade heerst. - Zie, deze liefelijke staf,
die Adam, heengaand uit het Paradijs, mij gaf,
die mij tot steun gestrekt heeft, eeuwenlang, wiens hout
mijn hand troost en herinneringen toevertrouwt
waarbij ik beurt'lings lach en uitbarst in geschrei,
zie, ik verbreek hem. - Al het oude is nu voorbij.
Door niemand zij naar 't Paradijs terug verlangd
nu deze vlucht de vlucht uit Eden's Hof vervangt.
Zie, met de beide stukken, vorm ik thans een Kruis.
Dit zij mijn teken, dit geleide mij naar huis:
en 't zal geen huis zijn waar één mensenpaar in leeft,
maar 't Huis mijns Vaders dat vele woningen heeft. -
O onze Vader, gij die in de hemelen zijt,
ik bid U dat Gij mij niet in verzoeking leidt;
want Uw is 't Koninkrijk, de kracht, de heerlijkheid. -
(Inmiddels zijn Jozef en Maria geheel midden op het toneel naar de voorgrond gekomen. Zij dalen nu het trapje af dat van het toneel naar de zaal voert. Aan de voet van het trapje wachten zij tot de engelen het trapje genaderd zijn. Dezen spreken, alvorens af te dalen)
Ik staar in dwarrelende sneeuw.
Voorbijgaan zie ik eeuw na eeuw.
Herrezen is de sterke Leeuw
Christus, de Zoon God's, onverschrokken. -
Ik hoor, temidden der sneeuwvlokken,
gezang, gelui van torenklokken,
terwijl de mensen samenstromen. -
Want heel de wereld heeft vernomen
hetgeen hier aanvang heeft genomen.
(De engelen, gevolgd door de Romein, dalen het trapje af. De stoet: Jozef en Maria, daarachter de engelen, daarachter de Romein, stelt zich in beweging om door de zaal heen de zaal te verlaten. Bij hun eerste schrede zegt Eva:)
Verheerlijk Hem opdat Hij U verheerlijke. - Amen.
(Muziek speelt de eerste maten van ‘Eere zij God’)
| |
| |
Zingt allen die hier zijt: ‘Eere zij God’ tezamen.
(Onzichtbaar koor en alle aanwezigen zingen Eere zij God, terwijl door de zaal de stoet heengaat, en de kleine groep dorpelingen met Eva op het toneel de heenhaanden nakijkt en na enige ogenblikken het toneel richting ‘Bethlehem’ verlaat)
M. Nijhoff
|
|