De Gids. Jaargang 106
(1942)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
KlaagliedZeg, wat ik heb misdaan, lieve vriendin!
Uw liefde sluimert zienderoogen in;
'k Ontving van u geen teeken meer of taal,
Ik hoorde geen bericht meer en ik dwaal
Vergeefs den kant uit, waar 'k u vroeger vond.
Is 't vuur in 't hart gedoofd, waarvan uw mond
Zoo gul getuigde, kwam ik u nabij?
Waar zijn die oogen, die alleen maar mij
Wisten te zien door twinkelgloed of traan?
Waar is het woord, dat niemand mocht verstaan
Dan ik? Waar is de mond, ter zaligheid
Van 't vele en zoete zoenen steeds bereid?
Waar is het hart, waar is de hartebrand,
Die nooit meer doven zou? Waar is de hand,
De smalle, die zoo sterk mij tegenhiel',
Als ik moest heengaan en 't u niet beviel?
Helaas, minnaars, helaas! hoe mag het zijn,
Dat zoo veel liefde schrompelt tot zoo klein
Gevoel? Ik dacht, dat eerder nog de beek
Haar water t'rug zou stuwen door de streek
Bergop, dan dat voor mij, die niets misdeed
De liefde zich zou stil-leggen in leed.
| |
[pagina 4]
| |
Amor, die onder 't heete vleug'len-dons
De vrouwenharten warm houdt, denk aan ons
En sta niet toe, dat ooit het hart verkoel'
Van haar, om wie ik zooveel smart gevoel!
Leer mij ervaren, hoe standvastigheid
Haar teêr gemoed tot sterker zachtheid wijdt.
(Clément Marot)
| |
[pagina 5]
| |
SonnetZoo lange trouw nog dank verdienen moog'
Oogste ik de winst van veel verloren dagen,
Waaruit geen storm van ramp uw gloed kon jagen,
Schoone, die zijt mijn zonlicht van omhoog.
Uw lang verstokte liefde heeft eindlijk 't oog
Uit medelijden met mijn daaglijksch klagen
Denkdiep in 't binnenst mijner ziel geslagen
En licht werd al wat duister daar bewoog.
Nu krijgt het bosch zijn frissche bladerpracht,
Het veld, eerst eenzaam als een weduw', wacht
Opeens weer overvloed van jonge vruchten.
Zoo eindigt ook mijn winter-van-verdriet.
Vreugden, schiet wakker waar gij bloesem ziet
En bloeit in 't zonlicht, dat mijn zorg doet vluchten!
(Joachim du Bellay)
| |
[pagina 6]
| |
DizainO, jaren, maanden, weken, dagen, uren,
O, tusschenpooze, minuut en moment,
Die 't felste leed zorgvuldig weg kunt schuren
Zonder dat ooit een mensch uw werkwijs kent,
Voelt gij niet, dat in mij diep zielstorment
Uw kracht ontkracht door uw duur te verduren?
Als dus ons hart aan liefde, die 't ontvangt,
Zichzelf ter martelpijn vrijwillig blootgeeft,
Geloof ik, dat een mensch met recht verlangt
Naar zielsverlossing, die alleen de dood heeft.
(Maurice Scève)
| |
[pagina 7]
| |
VillanelleRoosje, voor een kort alléén-zijn
Koos je hartje een ander wit!
Maar ik wist het, en bij 't heen zijn
Zocht ik elders lief bezit.
Nooit meer krijgt zoo'n onstandvastig
Kind mijn ziel, zoo lang ze leeft.
Laat ons zien - en wees niet lastig -
Wie er 't eerste spijt van heeft!
Toen ik wegsmolt in mijn tranen,
Nog van afscheids leed bedroefd,
Was jouw trouw alree vergaan en
Werd een anders trouw beproefd.
'k Zag nooit windvaan zoo beweeglijk
't Windje volgen, waar 't maar beeft.
Laat ons zien - en word dan deeglijk -
Wie er 't eerste spijt van heeft!
Waar zijn al je mooie plannen,
Al je traantjes van 't vertrek?
Kon zóó snel zich 't hart ontspannen,
Zóó benauwd bij 't laatst gesprek?
O, wat was je leugenachtig!
Dom is, wie zijn trouw jou geeft.
Laat ons zien - en blijf 't indachtig -
Wie er 't eerste spijt van heeft!
Die mijn plaats heeft ingenomen
Houdt niet half zooveel van jou!
Mij is in den zin gekomen
Een mooi meisje en daarbij trouw.
'k Laat je graag je liefde slijten,
'k Weet, hoe vlug die verder zweeft.
Laat ons zien - en dan verwijten -
Wie er 't eerste spijt van heeft!
(Philippe Desportes)
| |
[pagina 8]
| |
SonnetAan een zeer deugdzame geliefde. Mijn zon, die schittert bei uw oogen in mijn oogen
En door uw helderheid van licht mij 't licht berooft,
Ik zie nog enkel zon en heb mijn ziel beloofd:
Alleen ten hemel zal haar trots beminnen mogen!
Alle andre liefde werd me een hel zonder meêdoogen,
Schrikbarend woest en doodsch, waar 't hart wordt afgesloofd.
Ik laat den weg daarheen graag vrij aan wie gelooft
Boosdoende goed te doen. Ik zelf blijf ingetogen.
't Genot is al te vaak het lokaas van de min,
Mij kwam een reiner kracht, mijzelf ten spijt, opwekken
Tot liefde voor een zon, waarmede ik op- en neêrga.
Dat was uw schoonheidskracht, en 't mateloos gewin
Dier kracht is: dat zij door mijzelf aan mij t'onttrekken
In zulk een minnaar bluscht zulk minvuur zonder weêrga.
(Jean de Sponde)
| |
[pagina 9]
| |
SonnetAan een zeer grillige geliefde. Wat zijt gij wreed, die mij elk oogenblik herhaalt,
Mij goed te willen doen, terwijl terzelfder tijd
Uw hart genot vindt bij de pijnen, die ik lijd,
Zoodat ik sterf van leed en gij daar niet naar taalt.
Als gij mij zegt: ik heb u lief, dan ademhaalt
De liefde, die mij kwelt, een oogenblik bevrijd.
Als ze op uw lippen smacht naar 's harten zaligheid,
Dan raakt zij die niet aan, omdat uw antwoord faalt.
De liefde spreekt bij u maar met de tong alleen,
Want uw hardvochtig hart verloochent haar meteen
En maakt uw vriedlijkst woord een woord dat smart moet melden.
Uw vleitaal kirt vergeefs met al mijn zorgen mee.
Zoo hoorde ik duizend kleine vogeltjes aan zee,
Die door hun licht gezang zwaar weer en storm voorspelden.
(Etienne Durand)
| |
[pagina 10]
| |
Voedsel der LiefdeDe slang verlieft zich op de kilte,
De vogel zoekt zijn vreugde in lucht.
De visschen vinden in de stilte
Van 't water voedsel naar genucht.
De salamander groeit in vuur,
De bloemen trekken bijen aan en
Alles laaft zich met natuur.
Alleen de liefde leeft van tranen.
(François Tristan l'Hermite)
| |
[pagina 11]
| |
Heerschappij der kilteWat de zon al moeite doet,
Onze zomers blijven winter;
'k Zie er niets dan sneeuw, ik vind er
Enkel ijs in elks gemoed.
Ach, ik denk er niet meer aan,
Amor's voetstap nog te hooren:
Dit gewest is te bevroren
Voor een Kind, dat naakt moet gaan.
(François Maynard)
| |
[pagina 12]
| |
Het koninginne-grafDe Reiziger - De Wachter
R. Zeg wachter mij, wat steen verbergt het dichte loover
Der wilg, die deze bron haar vroegste schaduw gaf?
W. Eenzelfde steen dekt eens, zijn uw begeerten over,
Uw rust. Gij staat hier aan een graf.
R. Wie ligt op deze plaats?. W. Een lichaam vol bekoring
R. Een vrouw, die werd bemind? W. Aanbeden is het woord.
R. Ontsluit mij 't hek! W. De tred van wie daar eenmaal doorging
Blijft altijd door verdriet verstoord!
R. Verdriet is mij vertrouwd; ik reisde in Zuiderlanden,
Wier marmer met zijn praal den laatsten hartstocht rooft
Van deze, al mocht in haar de heete wellust branden,
Die in mijn borst is uitgedoofd.
W. De schoonheid, van wier glans deez' teekenen getuigen
Sleet ginder niet, doch in dit eigen land haar faam.
R. En welke teedre hand deed herwaarts overbuigen
Deez bloesemkelken? W. Vraag geen naam!
R. Er nadert iemand. W. Hij, die van 't betreurde leven
Gezel was, voedt hier in 't geheim zijn zielsverdriet.
R. Verloor hij 't àl met haar? W. Een troon is hem gebleven.
R. Ach, tronen troosten niet....
(F.R. de Chateaubriand)
| |
[pagina 13]
| |
SonnetElkaar zien waar 't maar kan en argeloos beminnen,
Van schaamte, list, bedrog en achterdenken vrij,
Zonder begeerte 's brand en wroeging's kwellerij
Twee-eenig elk moment een nieuw bestaan beginnen,
Zoo diep men kan zich op elkaars gepeins bezinnen,
De liefde klaren tot een dag uit droomerij,
Dàn, in dat helder licht vrij ademen en blij, -
Sprak Laura: - dit is 't wáár verteederen van binnen!
Gij die uit elken tred uw gratie blijken laat,
Wier bloemgekroonde hoofd men zonder zorg zou wanen,
Herhaalt, dat zóó alleen 't beminnen minlijk smaakt.
Maar ik, oud kind, vermoeid van twijfel en verraad
Hoor u wanhopig aan en voel mijzelf verdwalen
In 't leven, dat men zóó eerst recht onmooglijk maakt.
(Alfred de Musset)
| |
[pagina 14]
| |
Onzalig boschWaarom onzalig waar wij samenzijn?
Mijn allerliefste, zie de zeven wegen,
Hun zand is rul, en ochtendlijke regen
Gaf al hun boomen geur van terpetijn.
Toch maakt u dit onzalig bosch verlegen,
Een pad te kiezen uit zijn zevental.
Verdwalen wilt gij niet. - Wat is er tegen,
Wanneer gij weet, dat ik u volgen zal?
Anton van Duinkerken
|
|