De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Galilei's levensromanZsolt v. Harsanyi, Een Hemelbestormer. De roman van Galileï's leven. Geautoriseerde vertaling door A.M. de Jong. - A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam. Geen jaartal.Tusschen de wetenschappelijke biografie, waarin een geschiedvorscher met een intellectueel geweten de toedracht van een historisch belangrijken levensloop zoo nauwgezet en zoo gedocumenteerd mogelijk te boek stelt, en den historischen roman, waarin een literair kunstenaar met historische phantasie om een merkwaardige persoonlijkheid uit het verleden een belangwekkend en boeiend verhaal weeft, ligt een lange vloeiend veranderende vormenreeks van levensbeschrijvingen, waarin het accent geleidelijk van de strenge exactheid naar de weelderige verbeeldingskunst verschuift. Aan de twee uiteinden van de reeks staan niet deze twee eigenschappen in zuiveren vorm: het mag den wetenschappelijken biograaf niet aan verbeeldingskracht mangelen en de auteur van een historischen roman kan het niet zonder een soliede documentatie stellen. Wie zich niet kan inleven in de persoonlijkheid, die hij beschrijven wil, brengt ondanks allen ijver niet meer tot stand dan een beredeneerde lijst van jaartallen; en wie niet beschikt over een degelijke en uitvoerige kennis van de historische situatie, waarin zijn held staat, zal zijn gestalte niet tot nieuw leven kunnen wekken. Maar wat elk op het gebied van den ander bezit, moet hij uit het resultaat van zijn arbeid weren: de biograaf is verplicht de inzichten, die de gave van zich in te kunnen leven hem verschafte, met bewijsstukken aannemelijk te maken; de romanschrijver bereikt zijn doel des te beter, naarmate hij zijn kennis minder als zoodanig ten toon stelt. Uit het vloeiend veranderlijk karakter van het genre levensbeschrijving volgt de onmogelijkheid, het door scherpe schei- | |
[pagina 244]
| |
dingslijnen in soorten te verdeelen. Men kan er wel duidelijk verschillende species in onderscheiden, maar daartusschen zal steeds een meer of minder breed gebied liggen, waarin de overgangsvormen hun plaats moeten vinden. Onder de verschillende kriteria, waardoor men met dit voorbehoud kan trachten, de wetenschappelijk verantwoorde levensbeschrijving af te zonderen van de met overheerschend letterkunstige bedoelingen gecomponeerde romantische biografie of biografische roman, biedt zich als formeel eenvoudig en materieel doeltreffend dat van den dialoog aan. Zoodra de schrijver zich zoozeer met de personen van zijn werk vereenzelvigt, dat hij ze sprekend in gaat voeren, zoodat zij aan het woord zijn en hij zelf ten hoogste door hun mond spreekt, is het hem er blijkbaar meer om te doen, den lezer te boeien door de gestalte, die zijn verbeeldingskracht aan de historische situatie gaf, dan hem te onderrichten door de kennis, die zijn speurzin uit de gebeurtenissen van het verleden opdiepte, wil hij meer als kunstenaar dan als geschiedkundige worden beschouwd en beoordeeld. Het gestelde kriterium is slechts schijnbaar zoo volstrekt, dat het geen plaats voor overgangsvormen zou laten. In feite ontbreken deze niet: wanneer de dialoog slechts partieel en uitsluitend als middel tot duidelijker tegenoverstelling van these en antithese wordt toegepast, kan het kenmerk van historische exactheid blijven overwegen; ook kan de feitelijke inhoud, die in het gesprek wordt meegedeeld, zoo betrouwbaar en verantwoord blijken, dat in de herinnering van den lezer het wetenschappelijk karakter van het werk het literaire overheerscht; gelijk ook een naar den vorm wetenschappelijk betoog een zoo sterken inslag van phantasie kan vertoonen, dat men het toch niet meer in de eerste plaats als middel tot kennisoverdracht beschouwen kan. De voorgestelde indeeling van het biografische genre vormt uiteraard geen rangschikking naar waarde; de letterkunst en de geschiedeniswetenschap streven nu eenmaal verschillende doeleinden na en het ware onjuist, de producten van de eene met de maatstaven van de andere te meten. Wil zij echter niet waardeeren, des te scherper wil zij onderscheiden: de historicus, in de eerste plaats strevend naar een duidelijke en gedocumenteerde uiteenzetting van een wetenschappelijke stof, mag noch verplicht worden, noch zelf pretendeeren, de letterkunst te dienen; de | |
[pagina 245]
| |
literaire kunstenaar, bedacht op schoone vormgeving aan de indrukken, die zijn creatieve phantasie bij de beschouwing van een historisch object voor hem opriep, behoort er geen aanpraak op te maken, dat hij de wetenschap der geschiedenis vooruit brengt. De toestand is nu echter in werkelijkheid zoo, dat, ook wanneer beide groepen van auteurs zich binnen hun grenzen houden (wat ze niet steeds doen), het lezend publiek een uitgesproken neiging heeft, aan de literaire geschiedschrijving, met name aan den biografischen roman, de waarde van een historische uiteenzetting te hechten. De lezer, die zich tot dit soort werk in het bijzonder aangetrokken gevoelt, is over het algemeen niet zeer kritisch van aard; hij laat zich gaarne begoochelen door den waan, dat alles wel werkelijk zoo zal zijn gebeurd als de blijkbaar deskundige schrijver het hem zoo overtuigend voor oogen stelt en wanneer deze het toch nog noodig mocht vinden, zijn verhaal door een zekere mate van documentatie geloofwaardig te maken, zal hij de meegedeelde documenten met genoegen ongelezen laten. Deze goedgeloovigheid heeft, als elk onmatig vertrouwen, fatale gevolgen: de tallooze literaire werken, die in alleraantrekkelijksten vorm historische personen behandelen, veroorzaken een steeds verder doordringende verspreiding van historische voorstellingen, die in het gunstigste geval toch nog altijd ongefundeerd zijn. Men kan de opvatting hooren verdedigen, dat er aan dit gevolg niets fataals is. Verkeert ge, zoo wordt dan gevraagd, werkelijk dan nog in den waan, dat eenige historische methode het verleden zoo zou kunnen reconstrueeren, zooals het ‘echt’ geweest is? Weet ge dan niet, dat wat van een groote historische persoonlijkheid in de herinnering der menschheid voortleeft, niet een in groote lijnen onaantastbaar beeld is, waarvan nog slechts de fijnere trekken door den naarstigen arbeid van de opvolgende geslachten van geschiedvorschers steeds nauwkeuriger behoeven te worden aangebracht. om steeds beter het origineel te benaderen? Is het niet veeleer een mythe, die met den tijd verandert en waarin elke generatie datgene opneemt, wat zij krachtens eigen aanleg van de groote figuur uit het verleden met zich zelve verwant voelt, begrijpt en dus belangrijk vindt? Wat kan er dan tegen | |
[pagina 246]
| |
zijn, dat de kunstenaar ons zijn visie op die gestalte in een letterkunstig werk voor oogen stelt en zoodoende zijn bijdrage tot de mythe levert? Men kan door deze vragen op een na alle bevestigend en dan toch die eene, de laatste, ontkennend te beantwoorden, de praemissen van het betoog aanvaarden en de conclusie verwerpen. Het bewustzijn van de onvermijdelijkheid van mythevorming behoeft niet, neen behoort niet te leiden tot de skeptische opvatting, dat men het dus met de exacte weergave van historische feiten niet zoo nauw behoeft te nemen. De mythe wordt niet bewust gemaakt; zij wordt zonder opzet gevormd, doordat ieder geslacht zijn eigen door den tijd bepaald standpunt inneemt en nu zoo nauwkeurig mogelijk weergeeft, hoe de historische figuur, die het bestudeert, vanuit dat standpunt gezien wordt. Het inzicht in de relativiteit van het gevormde beeld mag er niet toe verleiden, in de weergave minder nauwkeurig te zijn; de perspectivische deemoed, waarvan Ernst Bertram in de inleiding van zijn Nietzschebiografie in dit verband spreekt, vormt geen vrijbrief voor slecht teekenen, maar behoort integendeel, zooals hij dan terecht verder betoogt, een aansporing te zijn om met de uiterste getrouwheid juist het oogenblikkelijke beeld, dat ons gegeven is en dat zóó nooit terugkomt, vast te leggen. Die taak wordt echter niet vervuld, wanneer iemand met behulp van zijn phantasie aanvult, wat het historisch onderzoek in het midden heeft moeten laten, wanneer hij, inplaats van nauwkeurig te verhalen, hoe het naar zijn beste weten geweest is, gaat uiteenzetten hoe het volgens zijn stoutste vermoedens met een zekeren graad van mogelijkheid wel eens geweest zou kunnen zijn. Wie hier niet streng tusschen waarheid en verzinsel onderscheidt, vervalt in dwaling; en wanneer die dwaling bekoorlijk genoeg is, sleept hij er anderen in mee. Op die wijze wordt echter het streven naar historische waarheid - dat de overwinning van een naief waarheidsbegrip overleeft - niet gediend.
De bovenstaande algemeene beschouwingen werden neergeschreven om een concrete aanleiding: het verschijnen van een Nederlandsche vertaling van een Hongaarschen roman, waarin onder den titel Mégis mozog a föld (En tòch beweegt zij zich!) het leven van den grooten Italiaanschen natuur- en | |
[pagina 247]
| |
sterrenkundige Galileo Galilei (1564-1642) behandeld wordtGa naar voetnoot1). Dit boek wordt ons namelijk in den enthousiasten stijl, waarvan uitgevers zich aan de keerzijde van den omslag plegen te bedienen, aanbevolen als een boeiend en schokkend verhaal over het avontuurlijke en tragische leven van een der geesteshelden uit de geschiedenis der menschheid, in staat de ziel te ontroeren en den geest te verrijken. Het loont de moeite, om eens te onderzoeken, in hoeverre deze hooggestemde loftuitingen gemotiveerd zijn. Dat ze reden van bestaan hebben, zal wel niemand, die het boek leest, willen ontkennen. Wanneer men zich het op sommige punten weliswaar overvloedige, maar voor een gedetailleerde levensbeschrijving toch lang niet toereikende materiaal voor den geest haalt, dat over Galilei ter beschikking staat, kan men niet dan met de grootste bewondering het zeer uitvoerige, uiterst levendige en sterk boeiende verhaal lezen, waarmee de auteur het kale feitenskelet, dat door documentatie vaststaat, heeft weten te bekleeden. Met onuitputtelijke phantasie en nimmer verzwakkend vormvermogen beeldt hij bijna van dag tot dag de altijd weer fascineerende figuur van den grondlegger der moderne natuurwetenschap als mensch en als onderzoeker uit. De wetenschappelijke biograaf pleegt de onderwerpen op te sommen, waarover Galilei als hoogleeraar te Padua college gaf en vermeldt, hoe groot het aantal toehoorders was; in het boek maken wij zulke colleges mee en we begrijpen, waarom ze zoo in den smaak vielen. De overlevering bewaart zekere sobere feiten over zijn particuliere leven; in het boek ontmoeten we niet zonder verrassing een jovialen | |
[pagina 248]
| |
jongen professor, die fuift met zijn studenten, die lichtzinnige liedjes bij de luit zingt en zich in schulden steekt; de auteur is nauwkeurig op de hoogte met zijn avonturen in vino et venere, en zijn wonderlijke Venetiaansche concubine wordt ons al even vertrouwd als de kijfzieke moeder, de wat sukkelachtige vader (wiens verdiensten als musicoloog wel wat heel weinig aan het licht treden) en de geheele kring van vrienden en collega's, waarin hij zich in de gelukkige Paduaansche jaren bewoog. We maken discussies over physische en astronomische onderwerpen aan het Florentijnsche hof mee, de gedachtenwisselingen met de Jezuieten van het Collegium Romanum, de gesprekken met den Paus; en overal zijn het levende gestalten, die ons tegemoet treden en geen marionetten met een naam en een rol. Wie zich nooit met Galilei heeft beziggehouden, moet door dit alles wel de overtuiging krijgen, dat de schrijver over een zeer omvangrijk authentiek bronnenmateriaal beschikt, en daar hij bovendien tal van algemeen bekende feiten op natuurwetenschappelijk gebied in het verhaal ontmoet, kan het haast niet anders of hij moet onder den indruk komen, dat hem hier een echte Galilei-biografie wordt geboden, die alleen ter wille van de leesbaarheid in den vorm van een roman gegoten is. Wie de bronnen kent weet beter, weet, dat, wat in het boek verteld wordt, voor het allergrootste deel alleen in de phantasie van den auteur bestaan heeft. Maar zelfs hij heeft moeite zich te onttrekken aan de gedachte, dat de schrijver toch zeker nog over andere inlichtingen beschikt dan waarvan de biografen tot dusver gebruik hebben gemaakt; totdat hij, nogmaals de literatuur raadplegende, tot de zekere gevolgtrekking komt, dat van tallooze dingen, die in het boek met groote stelligheid beschreven staan, toch werkelijk niets bekend is. De even opkomende twijfel, of we hier eigenlijk niet met een Galilei-kenner te maken hebben, die uit tot dusver onbekende bronnen geput heeft, wordt voor goed verdreven, wanneer men met een eenigszins pijnlijke verrassing moet constateeren, dat verscheidene belangrijke feiten uit het wetenschappelijk leven van den held niet of niet op de juiste plaats te pas zijn gebracht. Men moet erkennen, dat het een uiterst moeilijke taak zou zijn geweest, dit wel te doen en toch de belangstelling van den lezer te blijven boeien. Het is nu eenmaal geen toeval, dat de groote | |
[pagina 249]
| |
figuren uit de geschiedenis der wis- en natuurkunde in zooveel geringere mate onderwerp van romantische levensbeschrijving zijn geworden dan kunstenaars, staatslieden en veldheeren; en het blijft een uitzondering, wanneer iemand erin slaagt, om gelijk het aan Egmont Colerus in zijn roman over Leibniz met de uitvinding der differentiaalrekening gelukt is, een mathematische of physische vondst ongedwongen in een levensverhaal in te lasschen. Echter deinst de schrijver in beginsel niet voor deze onderneming terug. Zoo spreekt hij uitvoerig (tè uitvoerig, want het betrof hier niet de constructie van een nieuw toestel, maar alleen het toepassen van een reeds veel eerder bekende methode) over de uitvinding van de z.g. Bilancetta, d.w.z. van de hydrostatische balans; voorts, ook weer niet zonder overdrijving, over Galilei's zwaartepuntsbepalingen en vooral over zijn astronomische ontdekkingen. Des te meer hindert het dan echter, dat de traagheidsbeschouwingen, waardoor hij zooveel tot het ontstaan der mechanica heeft bijgedragen, in het geheel niet tot haar recht komen en dat de befaamde onderzoekingen over val en worp behandeld worden op een wijze, die historisch niet te verantwoorden is. We zien Galilei tijdens zijn professoraat te Pisa (1589-1592) vondsten op het gebied van de valbeweging doen, waarvan op grond van de door A. Favaro in de Edizione Nazionale gepubliceerde documenten reeds lang vaststaat, dat ze in dien tijd niet en later niet op deze wijze gedaan kunnen zijn; en naar aanleiding van het slingeren van een lamp in den Dom te Pisa houdt hij dynamische beschouwingen over het verband van slinger- en valbeweging, die in het stadium van ontwikkeling, waarin zijn denkbeelden over mechanica zich toen bevonden, niet wel mogelijk moeten worden geacht. Doet het er veel toe, zal men vragen. Zal iemand een boek als dit raadplegen, om te weten, hoe Galilei de valwetten vond? De wedervraag ligt voor de hand: heeft het zin een onderwerp te behandelen, wanneer verwacht kan worden, dat de lezer er geen waarde aan zal hechten? Is wat waard is, verhaald te worden, niet een juist verhaal waard? Er zit bovendien een inconsequentie in, om wanneer men eenmaal een mathematicus of physicus tot romanheld gekozen heeft, zijn mathematische of physische onderzoekingen niet met de uiterste zog voor juistheid weer te geven. Het sympathieke van de | |
[pagina 250]
| |
onderneming schuilt in het inzicht, dat de avonturen, die de menschelijke geest in zijn streven naar wetenschap beleeft, zoo merkwaardig en spannend zijn, dat ze de belangstelling van den algemeen geïnteresseerden lezer volkomen waard zijn; maar ze verdienen die alleen, wanneer ze in volle waarheid (die hier juist zeer dicht te benaderen is) worden verhaald. We zullen ons niet uitputten in voorbeelden, waaruit zou kunnen blijken, dat Galilei's wetenschappelijke werkzaamheid in het boek niet overal zoo juist wordt weergegeven als men wel zou wenschen. Over het algemeen kan men zeggen, dat hij als astronoom beter tot zijn recht komt dan als physicus, hetgeen intusschen beteekent, dat op zijn meer ephemere verdiensten een sterkere nadruk valt dan op de saeculaire. In het bijzonder komen van zijn zeer belangrijke bijdragen tot de ontwikkeling der mechanica slechts diegene in het volle licht te staan, waarvan het verhaal nu eenmaal tot de onverwoestbare trekken van de Galileimythe blijft behooren, ook al kan de historische kritiek het niet of slechts met allerlei voorbehoud aanvaarden. Vandaar natuurlijk ook de misteekening van de Pisaansche vondsten: de valproeven van den scheeven toren af en de waarnemingen aan den slingerenden luchter in den Dom mochten blijkbaar niet ontbreken en om ze te pas te brengen, was een zekere vervorming van de feiten onvermijdelijk. Zoo groot is de suggestieve werking, die van een gecanoniseerde mythe uitgaat; we zullen het nog eenmaal kunnen constateeren. Het zal wel zonder meer duidelijk zijn, waarom de schrijver Galilei in de eerste plaats als astronoom beschouwd heeft: het is de astronomie geweest, die hem in het befaamde conflict met de Inquisitie gebracht heeft en dit conflict moest uit den aard der zaak het centrale punt vormen, waar het boek als het ware omheen geschreven werd. Het bekleedt die centrale plaats met het volste recht. Het Galilei-proces is voor ieder, die zich tracht in te leven in den geestelijken ommekeer, dien de vernieuwing van het natuurwetenschappelijk denken in de zestiende en zeventiende eeuw gebracht heeft, een onuitputtelijke bron voor steeds dieper inzicht, omdat het in zijn beknopt en opzienbarend verloop als het ware een uiterst gecomprimeerd en fel gedramatiseerd beeld beduidt van een strijd, die zich in die dagen op allerlei plaatsen, in allerlei | |
[pagina 251]
| |
vormen en op allerlei niveau's moet hebben afgespeeld. Daarom moest het proces wel het hoogtepunt van het boek worden; en daarom ook vormt de wijze, waarop het beschreven wordt, de strengste toetssteen, waarnaar men den auteur kan beoordeelen. Men moet ten volle erkennen, dat hij er, steunend op een blijkbaar nauwgezette bestudeering van de door Favaro gepubliceerde processtukken in geslaagd is, het duidelijk en levendig te teekenen. Toch kan men de gedachte niet van zich afzetten, dat hij op dit belangrijkste punt van zijn werk beneden de hoogte van zijn taak gebleven is; er zou een schrijver van nog weer heel ander formaat noodig zijn geweest om hier het volle pond te geven; iemand, die behalve het standpunt van hen, die het nieuwe aanhingen en zich door uitsluitend wetenschappelijke overwegingen lieten leiden, ook dat van hen, die het oude verdedigden en die het eeuwig heil van den mensch, zooals zij het zagen, boven de bevrediging van zijn weetdorst stelden, tot zijn recht zou hebben doen komen; iemand ook, die het conflict tusschen intellectueel geweten en eerzucht eenerzijds, respect voor de kerkelijke autoriteit en vrees voor de gevolgen van verzet anderzijds, dat zich tijdens de samenstelling van den Dialogo en gedurende het proces in Galilei's gemoed moet hebben afgespeeld, zijn angst voor het martelaarschap en zijn spijt om dien angst, met dieper dringend psychologisch inzicht zou hebben beschreven, dan den auteur hier ten dienste bleek te staan; iemand ten slotte, die in een inwendigen monoloog uitdrukking zou hebben gegeven aan wat er in hem omging, toen hij op 22 Juni 1633 de overtuiging, waarvoor hij geleefd had, maar waarvoor hij niet bereid was geweest te sterven, afzwoer, vervloekte en verfoeide. Galilei heeft na die afzwering natuurlijk niet de befaamde woorden E pur si muove gesproken, die een nogal dwaze overlevering (dwaas wegens de volstrekte strijdigheid van zulk een daad met zijn houding tijdens het proces en wegens de onwaarschijnlijkheid van het uitblijven van eenige reactie daarop van de zijde der Inquisitie) hem in den mond legt. Maar die woorden behooren nu eenmaal ook tot de Galilei-mythe en opnieuw bleek haar dwingende kracht zoo groot te zijn, dat de auteur zich niet heeft kunnen weerhouden, ze toch in zijn boek in te lasschen. Hij stelde ze in het Hongaarsch als titelen hij laat ze door Galilei in | |
[pagina 252]
| |
1616 te Rome, ‘vrolijk en brutaal als een straatjongen’, uitroepen, wanneer hij op den laatsten dag van zijn verblijf opziet naar de kerk Santa Maria sopra Minerva, waarin hij zeventien jaar later ze na zijn afzwering niet zou zeggen. De wijze, waarop in het boek het proces behandeld is, geeft nog tot een opmerking van algemeene strekking aanleiding. Bij het onderzoek van de vraag, in hoeverre Galilei in strijd met gegeven voorschriften in zijn werk Dialogo ... sopra i due massimi sistemi del mondo, Tolomaico, e Copernicano het systeem van Coppernicus werkelijk voor waar gehouden en verdedigd had, is onder meer een document van 26 Februari 1616 ter tafel gebracht, waarin die voorschriften vervat staan. Daarin wordt door getuigen verklaard, dat Galilei op dien dag door den kardinaal Bellarmino in tegenwoordigheid van den Commissarius Generalis van het H. Officie vermaand is, de dwaalleer, volgens welke de zon het onbewegelijke centrum van de wereld zou zijn en de aarde zich zou bewegen, op te geven, en dat hem vervolgens door den genoemden Pater Commissarius uit naam van den Paus en de geheele Congregatie van het H. Officie is aangezegd en bevolen, ‘de bovengenoemde meening.... geheel te verlaten en haar op geenerlei wijze, in woord of in geschrifte, aan te hangen, te leeren of te verdedigen’. Dit document nu zou volgens een hypothese, die E. Wohlwill ter verklaring van zekere vreemdheden en tegenstrijdigheden in het proces heeft opgesteld, een falsificatie zijn geweest; Galilei zou van het bedoelde verbod niets geweten hebben en in de overtuiging, dat het hem vrij stond, de leer der aardbeweging als een hypothese te behandelen (zooals de kardinaal Bellarmino hem had aangeraden) geheel te goeder trouw den Dialogo hebben geschreven. In het boek wordt dit stuk natuurlijk ook in het geding gebracht en wel zoo, dat het ten duidelijkste als falsificatie verschijnt. Nu is het natuurlijk ieders goed recht, hetzij van de valschheid, hetzij van de echtheid van het document overtuigd te zijn, maar tevens ieders dure plicht, die overtuiging dan ook met klem van redenen te motiveeren. Dit gebeurt in den roman echter niet. Natuurlijk niet, zal men zeggen; een roman is nu eenmaal geen wetenschappelijk werk. Waarop men slechts kan antwoorden, dat er dan ook geen beweringen in moeten worden gedaan, die een wetenschappelijke verantwoording vereischen. | |
[pagina 253]
| |
Hier blijkt de algemeene strekking van de opmerking. Een auteur, die in een literair kunstwerk, waarin een historische situatie behandeld wordt, een besliste uitspraak doet over een historische kwestie, onttrekt zich aan de verplichting, die uitspraak te verantwoorden, terwijl de gemakkelijkheid, waarmee zijn woord bij den lezer ingang vindt, hem die verplichting juist des ter sterker moest doen gevoelen. Onder zulke omstandigheden werkt de soliede documentatie, die achter den roman schuilt en die door het citeeren van authentieke bronnen hier en daar met nadruk wordt gedemonstreerd, eer ten kwade dan ten goede: de schrijver verwerft er zich een vertrouwen door, dat hij als biograaf toch niet verdient. En dat men zich nog meer geneigd voelt hem te ontzeggen, wanneer men hem op sommige plaatsen, hetzij uit slordigheid, hetzij met opzet, plotseling van het getuigenis der bronnen ziet afwijken. Slordigheid is ongetwijfeld in het spel, wanneer op blz. 366 het decreet van het H. Officie van 5 Maart 1616 verminkt wordt weergegeven; men leest daar, hoe de congregatie vaststelt, dat de valsche en met de H. Schrift strijdende leer van de bewegende aarde wordt aangehangen ‘door Copernicus in zijn boek getiteld Von den Bewegungen der Himmelskörper, gebaseerd op het boek Job’, terwijl de juiste vertaling van het origineel spreekt van een leer, ‘die Nicolaus Copernicus De Revolutionibus orbium coelestium en Didacus Astunica (in een commentaar) op Job leeren’. Opzet moet men daarentegen aannemen, wanneer de schrijver Galilei in het verhoor van 12 April 1633 in antwoord op een vraag naar de personen, met wie hij tijdens zijn bezoek aan Rome in 1616 over de kwestie van de aardbeweging heeft gesproken, de Jezuietenpaters Griemberger en Clavius, den graaf Querengo en de kardinalen Del Monte, Orsini, Gaetani en Bellarmino laat noemen, terwijl hij in het origineele proces-verbaal zegt, dat het de kardinalen Bellarmino, Araceli, S. Eusebio, Bonzi en d'Ascoli waren. De leesbaarheid van het verhaal wordt er niet in het minst door geschaad en in het verhoor past het antwoord even goed, maar het vertrouwen op het nauwgezette gebruik der bronnen wordt er toch even door geschokt.
Wat nu ten slotte van dit boek te zeggen? Verdient het inderdaad al de prijzende termen, waarmee de uitgever het de wereld | |
[pagina 254]
| |
inzond: boeiend, schokkend, prachtig gebouwd, fonkelend geschreven? Men kan deze vraag van harte bevestigend beantwoorden en toch aarzelen, in te stemmen met het praedicaat ‘den geest verrijkend’, dat de slotconclusie ‘een boek, zooals er te weinig geschreven worden’ voorbereidt. Dit boek is een uitmuntend specimen van het genre, waartoe het behoort. Maar het genre is tweeslachtig en ietwat bedenkelijk. Het neemt een onduidelijke positie in tusschen letterkunst en historie; het maakt het zich op literair gebied gemakkelijk, doordat het op de historische belangstelling speculeert en het onttrekt zich aan de eischen van de geschiedeniswetenschap door zich als kunstwerk aan te dienen. Het dient elk van de beide gebieden, maar het doet dit telkens ten koste van het andere. Er is dan ook met de geestverrijking, die dit boek heet te brengen, iets niet heelemaal in den haak. Had het daarom maar liever ongeschreven, althans onvertaald moeten blijven? Men zou al zeer streng van opvatting moeten zijn, om die conclusie te durven trekken. Er zijn ernstige bezwaren tegen het boek in te brengen; we hebben ze niet verheimelijkt; maar we zien ook niet over het hoofd, dat het talloozen lezers, voor wie de naam Galilei nooit meer dan een klank geweest is, een indruk zal geven van de eminente wetenschappelijke persoonlijkheid, die door dien klank wordt aangeduid en dat het hen iets zal doen gevoelen van de ontzaglijke historische beteekenis, die aan zijn optreden is toe te kennen. Het beeld, dat ze van de lectuur meedragen, moge dan vele gefantaseerde en enkele onjuiste trekken vertoonen: het te bezitten blijft niettemin verkieselijk boven volslagen onbekendheid. Uit dit oogpunt kan men het dan ook inderdaad betreuren, dat er slechts zelden een boek als dit verschijnt. Hetgeen intusschen geen wonder is: het is niet aan iederen literator gegeven aan de geschiedenis der wis- en natuurkunde inspiratie tot een kunstwerk te ontleenen. E.J. Dijksterhuis |
|