| |
| |
| |
Bibliographie
C.J. Kelk, Reis door de Wolken. - A.W. Bruna & Zoon's Uitgeversmaatschappij N.V., Utrecht, 1940.
De levenslijn als volkomen gesloten cirkel werd al vaak door schrijvers getrokken, ik verwijs slechts naar Multatuli en Grimm in hun moraliteiten van den Japanschen steenhouwer en van het mannetje Tinteletee. In deze moraliteit, van Kelk, is de cirkel niet volkomen, maar toch bevindt zich het einde dicht in de buurt van den aanvang.
Een boerenjongen uit Zuid-Frankrijk, Napoléon Leroux (het is opmerkelijk hoe vaak in de laatste jaren dit land tot speelplaats dient van de Nederlandsche letteren; het trekt den kunstzinnigen Nederlander meer dan, geloof ik, eenig ander; in de Engelsche letterkunde van na den wereldoorlog treffen wij een overeenkomstig verschijnsel aan), weigert zijn lot te verbinden aan den akker dien zijn vader bebouwt, kiest een ambtelijke loopbaan, krijgt een functie op een kantoor der posterijen op Corsica, weet te sparen en vervroegd pensioen te verwerven, wil dan van het ‘leven’ genieten, wordt achtereenvolgens door Parijs en de Fransche Riviera ontgoocheld, en na deze reis door de wolken, bedrieglijk schoon in de verte, maar enkel kille nevel van dichtbij, belandt hij veilig in zijn geboortestreek, waar hij nu verder zal vegeteeren temidden van zijn familie.
Kelk heeft met zin voor orde zijn verhaal in drie deelen gesplitst en elk in acht hoofdstukken onderverdeeld. Dit streven naar deugdelijke compositie valt te prijzen, maar het had ons in het résumé op het kaft niet zoo nadrukkelijk onder het oog gebracht behoeven te worden, vermits wij toch worden gecenseerd van den inhoud zelf te zullen kennis nemen. Ook eenige motieven die nu en dan terugkeeren, zooals het motief van de zwoegende en balkende ezels (in zekeren zin pars pro toto van het landschap), werken tot de binding mede. Voorts hangen nog in het bizonder de hoofdstukken 2 ‘De verkleurde groep’ en 22 ‘Portret familie L’ samen, maar dit verband is al te kunstmatig: de auteur duikt dan plotseling zelf op tusschen zijn personen, - zoo althans meen ik het te hebben begrepen.
Mij ontbreekt het niet aan waardeering voor Kelks pogingen tot hechten bouw, deels inderdaad geslaagd, ook niet voor enkele goede passages, - maar desondanks acht ik deze Reis door de Wolken een aperte luchtschipbreuk.
‘Kelk heeft voor dit verhaal, dat van veel levenslust getuigt en van den waren zin voor het geluk, een nieuwen vorm gekozen’ (kaft). Waarin de vorm nieuw zou zijn is mij onbekend (al is hij verdienstelijk). Ik vermoed voorts dat met den waren zin voor het geluk bedoeld is:
| |
| |
de zin voor het ware geluk. Wat den levenslust betreft, zoo is ongetwijfeld het boek in een levenslustige stemming ter wereld gekomen, maar de kraamheer moet de blijmoedigheid wel opvoeren tot blind optimisme om de levenskansen van de spruit hoog aan te slaan.
Het verschil tusschen een auteur met humor en een humoristisch auteur is even subtiel als diep, doch behoeft hier niet te worden uiteengezet omdat Kelk, hoe kennelijk slechts strevend naar het brevet van den tweeden, de een noch de ander geworden is. Hij schrijft doorgaans in een soort ambtenaarsstijl. De parmantige bewoordingen en wendingen daarvan bedoelen dan contrasteerend te werken met de komische situatie evenzeer als met het in wezen ernstige gegeven. Maar hij is nooit werkelijk geestig, zelden aardig. Hoe frisch en ongekunsteld deed mij daarvoor Bomans' werkje ‘Erik, of het klein insectenboek’ aan. De schrijver ging geheel schuil achter zijn sujetten, hoe klein ze ook wezen mochten. Bij deze reis zag ik op iedere bladzijde de gelaatstrekken opdoemen van den schrijver, en met groote oogen vroeg hij mij op den man af: is dit niet leuk? is die niet goed? Een enkele maal weet hij werkelijk grappig te zijn, zoo op blz. 194 waar den boerschen hoofdpersoon, Leroux, geheel buiten de orde verzeild onder mondaine Riviera-gasten, de vraag wordt gesteld wat hij daar ter plaatse eigenlijk te maken heeft. De schrijver vervolgt dan: ‘een vraag waarop de heer Leroux het antwoord meende te moeten schuldig blijven’. Hier is de nuchtere, laconieke, de onder een zweem van waardigheid heel even potsierlijke, - enfin, de echt Nederlandsche grappigheid van goeden huize aan het woord. ‘Hij greep beide handen van Leroux en volbracht daaraan een hevige schudding’ ligt er inmiddels weer volkomen naast (blz. 135). Op blz. 205 wordt Leroux omhelsd door zijn fatterigen chef. ‘Hij bezwijmde haast van den leliegeur uit de weinige haren van den gezetten man.’ Dit zou ons kunnen doen glimlachen indien wij niet noodlottigerwijze onmiddellijk bedachten dat, met hoe krachtig extract bevochtigd (stijl à la Kelk), weinige haren niet kunnen bedwelmen.
Men kan bezwaarlijk verlangen, dat een boek zich reeds in de eerste zinnen als gaaf kunstwerk presenteert, hoezeer dit wèl te volbrengen een groote verdienste is. Matige eischen aan een begin mag men intusschen stellen. Deze aanvang is echter zóó bar slecht dat hij van verdere kennisname kan afschrikken:
‘Bosschen en bergen toonen een wisselend aanzicht naar gelang van de seizoenen’ (ten volle waar, doch wij weten het allang, en wij weten hetzelfde van weiden, akkers, wateren en steden, en het heele plantenen dierenrijk, den mensch incluis). ‘Er is nauwelijks heugenis aan de bloedroode en goudbruine kartelingen in het stralend gesteente tegen een helblauwe lucht, wanneer een grauwe, dampige leimassa den beklimmer in den regentijd aandreigt’ (onjuist in zijn algemeenheid, want indien de beklimmer die kartelingen - wat zijn dat eigenlijk? - bij mooi weer gezien heeft zal hij ze zich te gereeder, en zelfs met spijtigheid, herinneren). ‘En vind maar eens de boschpaden van fonkelend smaragd onder de lokkende loovergewelven terug, zoodra de winterstorm heeft gewoed en de boomen heeft kaalgejaagd, en een verdrietig, dor dek de sporen wischt die eenmaal in een ononderbroken jubel de zon toe schenen te voeren’ (inderdaad: wat de zomer ons bood, wij vinden het in den winter veelal niet terug, en dat blijft geenszins tot boschpaden van smaragd beperkt, zie boven). ‘In de stad is het anders
| |
| |
dan in de vrije natuur’ (onvoorwaardelijk akkoord). ‘De stad duidt onder alle gesteldheden haar besliste intenties in vaste punten, langs onwrikbare lijnen aan’ (Amsterdam bezat tot voor kort drie Krommeelleboogstegen). ‘Van afstand tot afstand volgen, in steeds dezelfde orde, pleinen met kerken, straten met huizen, kantoren en winkels; met sarrende regelmaat rijen de étalages zich aaneen’ (vide voor het omgekeerde Amsterdam-C; de tegenstelling tusschen huizen eener-, en kantoren en winkels anderzijds schijnt niet verantwoord). Hoe gezellig zou in zijn tijd van Deyssel over zulk een intrede hebben losgebulderd!
Het wordt gaandeweg iets beter, en niettemin legt Kelk slechts zelden dit waanwijs air, dat soms ronduit onverdraaglijk wordt, af. Het tweede deel acht ik het minst van al, want daar werkt de auteur in elk van de acht hoofdstukken bovendien met een symbool, nu een vlieg, dan weer een pop, dan een kamerplant, en zoo verder, symbolen die tot het gebeurende in gammel verband staan, en slechts een spotlach wekken wegens hun schijnvertoon van diepzinnigheid.
Het boek in zijn geheel gaat er niet aan mank dat Leroux een saai mensch is, maar wel dat hij saai is uitgebeeld; hij wekt onze belangstelling nimmer, en zijn vreemde avonturen in deel drie doen ons onwaarschijnlijk, erger: onwaarachtig aan. Toch is het laatste deel het best geschreven. Eindelijk schijnt de auteur op gang gekomen, maar het is de gang van Sisyfus, die, de bergtop bereikt, ervaart dat hij enkel een nutteloos steenblok heeft omhooggekruid.
Ik hoop dat Kelk, die zich in zijn goede momenten een litterator toont, eenmaal dankbaar zal zijn vast te stellen dat de steen - want daar moet het onherroepelijk naar toe - eigener beweging is neergerold in den nacht der vergetelheid, en dat hij, in plaats van krampachtige pogingen aan te wenden om den titel van Nederlands humorist te verdienen, den weg zal volgen die via ingeving, drang en eenvoud leidt tot het schoone boek. Op hem immers (voor zoover mij bekend) rust niet de vloek der goden.
F. Bordewijk
| |
Dr. Th. Enklaar, Uit Uilenspiegel's Kring. - Van Gorcum's Hist. Bibl. D. XXIII. Assen 1940. 130 blz.
Het jongste werk van Dr. Th. Enklaar sluit aan bij zijn Varende Luyden (1937). Verschillende in 1937 gestelde vragen beantwoordt de schrijver nu in Uit Uilenspiegel's Kring, eigenlijk een bundeling van opstellen over onderling verwante onderwerpen. Drie dezer opstellen waren reeds als tijdschriftartikelen verschenen, zijn echter thans in een nieuw kleed gestoken door aanvullingen en verbeteringen. De titels luiden: Uilenspiegel's Achtergrond - De Prent van Sinte Reynuut - Losse opmerkingen over Rotterdamsche Kunstwerken - Middeleeuwsch Uitschot - De Blauwe Schuit als uithangbord. Een uitstekend register vergemakkelijkt het naslaan, reproducties van schilderijen en prenten, aardige tekeningen en vignetten van Jan Strube versieren en lichten de tekst toe.
In hoofdzaak zijn de opstellen bouwstoffen voor de sociale geschiedenis der 15de en 16de eeuw, inzonderheid licht werpend op de ‘onmaatschappelijken’, maar ze raken meteen het gebied der schilderkunst, der liturgie en der taalkunde, waarop de schrijver zich, ondanks dat hij
| |
| |
zelf zich onbevoegd verklaart, met veel kennis van zaken en gemak beweegt. De grote verdiensten van Enklaar zijn: oorspronkelijk inzicht en onafhankelijkheid van oordeel, objectiviteit en rustige beschouwing, scherpe waarneming en benijdenswaardige belezenheid. Algemeen gangbare voorstellingen onderzoekt de schrijver opnieuw, ruimt menige als onhoudbaar op, schift waarheid van verdichting en noteert elke kleine trek, welke tot de karakteristiek van personen of toestanden zou kunnen bijdragen. Lyrische verheerlijking of brandmerking vermijdt de historicus Enklaar zoveel mogelijk.
Bont is de wereld, waarin hij ons binnenleidt: de wereld der Arnoutsen Everaertsbroeders, der frisse vrouwtjes als Vrouw Laudate en haar maarte Vuyla, der jongens van de vlakte, der drinkebroers en doordraaiers, der Carnavalsvierders, der studenten e.a. met als hoofdfiguur Tijl Uilenspiegel. Ongetwijfeld heeft Enklaar in het eerste opstel het door hem zelf omschreven doel ‘een aantal losse trekken van Uilenspiegel te signaleeren en te ordenen tot een cultuur-historisch beeld’ en ‘Uilenspiegel te doen zien als een product van den tijd waarin zijn “vite” neergelegd werd’, volkomen bereikt. Hetzelfde kan mutatis mutandis van de andere opstellen getuigd worden.
Hiermede is niet gezegd, dat àlle duisterheid is weggenomen en dat, niettegenstaande het eerlijk streven naar objectiviteit, het subjectieve element nergens ontbreekt. Hoe kan het anders? Zoveel uit de 15de en 16de eeuw is verloren gegaan en zeer moeilijk is het voor een 20sten eeuwer zich geheel in de toenmalige mentaliteit in te denken, vooral als het gaat om het begrijpen van de uit den aard der zaak onberekenbare, grillige en speelse geest van schilders-artiesten. Aldus vinden we het wel vernuftig en oorspronkelijk, Uilenspiegel te zien voorgesteld als een volksen Erasmus, we worden geboeid door de sprankelende geestigheid in de scherpzinnige uitleg van de prent van Sinte Reynuut, we spitsen onze taalkundige oren bij de dikwijls gelukkige verklaring van oude zegswijzen, we lezen met groot interesse de beschrijving van studententoestanden, maar geheel overtuigd zijn we niet altijd. Soms komt de gedachte op: wordt het bijzondere geval niet veralgemeend? Zo kunnen wij persoonlijk niet geloven, dat het studentenleven zo donker was, als ons gesuggereerd wordt door aanhalingen uit het Manuale scholiarum, de Pappa puerorum en Macropedius' Rebelles, geschriften met een paedagogische strekking. Evenmin vermogen wij b.v. in het door Jan van Scorel geschilderde portret van den twaalfjarigen schooljongen een gelaatsuitdrukking te vinden, welke een begeerte naar de ongebonden vrijheid van den Arnoutsbroeder verraadt.
Toch zijn dit feitelijk gebreken uit de stoffe geboren. Aan de onmiskenbare verdiensten van het geheel doen ze weinig af.
We eindigen met in alle bescheidenheid aan den bij uitstek deskundigen Enklaar de vraag te stellen: hoe groot z.i. het percentage Arnoutsen Everaertsbroeders is geweest ten opzichte van de geordende maatschappij? Voor de beoordeling van de gehele maatschappij is de hoegrootheid of hoe-kleinheid van het getal onmaatschappelijken toch van doorslaand gewicht.
H.J.E. Endepols
| |
| |
| |
Mr. N.E.H. van Esveld, Verplichte ouderdomsverzekering voor kleine zelfstandigen. - Amsterdam, H.J. Paris, 1940.
Het proefschrift van Mr. van Esveld over bovenstaand onderwerp is een goed stuk werk. Dit vlot geschreven, prettig leesbare betoog bevat niet alleen een groot aantal interessante wetenswaardigheden, doch paart daarbij helderheid aan wetenschappelijken zin. Het is geen dorre compilatie van wat andere schrijvers eerder - vaak beter - gezegd hebben; de schrijver ontwikkelt er eigen, ten deele oorspronkelijke denkbeelden in en geeft over de vraagstukken, met zijn onderwerp samenhangende, een zelfstandig gefundeerd oordeel.
Dat het boek zich beperkt tot de ouderdomsverzekering beteekent geenszins, dat de schrijver met uitsluiting van andere slechts deze verzekering voor de kleine zelfstandigen noodzakelijk of bruikbaar acht. Zooals hij in de inleiding zegt, maakte de beperking, die hij zich moest opleggen in deze studie, die niet meer dan principieele richtlijnen kon en wilde geven, het noodzakelijk zijn onderzoek tot dien tak van sociale wetgeving te bepalen.
Het boek is ingedeeld in vier hoofdstukken: Geschiedenis der ouderdomsverzekering, de toestand in het buitenland, de rechtsgrond en de uitvoering. Daarna volgt een respectabele lijst van de voornaamste door den schrijver bestudeerde werken, terwijl een zakenregister en een persoonsregister het naslaan vergemakkelijken.
Het eerste hoofdstuk is voornamelijk gewijd aan den strijd over het stelsel van de sociale verzekering ten onzent in de jaren 1891-1913, waarbij in het bijzonder aandacht wordt gewijd aan de toen in ons land opkomende beweging voor staatspensioen, terwijl het tweede hoofdstuk een grondige studie bevat van de regelingen in het buitenland betreffende de vrijwillige verzekering, de verplichte verzekering en het staatspensioen. Schrijver concludeert, dat het staatspensioen beslist geen opgang maakt en een uitstervend stelsel van ouderdomsverzorging is.
De beschouwingen over den rechtsgrond, in het derde hoofdstuk vervat, getuigen in het algemeen van een consequenten gedachtengang, al is de schrijver hier en daar wel wat al te gemakkelijk met het trekken van zijn conclusies. Uiteengezet wordt, dat principieele verwerping van de voorzorgstheorie bij de sociale verzekering niet behoeft te leiden tot een aanvaarding van het strikte verzekeringsbeginsel. Ten onrechte - aldus schrijver - heeft Talma uit dit verzekeringsbeginsel conclusies getrokken, die een ruimere sociaal-politieke taak van den Staat dan uitsluitend verzekering van loonarbeiders, uitsloten. Schrijver bestrijdt de meening van Minister Talma, dat bij de kleine zelfstandigen de bestaansonzekerheid wordt gecompenseerd door de er tegenover staande kans op extra voordeelen uit de bedrijfswerkzaamheden.
In het vierde hoofdstuk wordt dan nagegaan wie als kleine zelfstandigen zijn te beschouwen. Schrijver verstaat daaronder degenen, die in het economisch en maatschappelijk leven een zelfstandig beroep uitoefenen, maar wier inkomen doorgaans niet hooger is dan dat van een arbeider. Hun aantal schat hij op iets onder de 600.000. Hij denkt zich een indeeling naar vijf of zes inkomstenklassen zonder loongrens en bepleit aansluiting bij de verplichte verzekering van de loonarbeiders, vooral ook omdat vele kleine zelfstandigen uit de kringen der loonarbeiders voortkomen, dus reeds verzekerd kunnen zijn geweest. De
| |
| |
inning van de premies zou door de belastingadministratie kunnen geschieden, terwijl de Kamers van Koophandel zouden kunnen worden ingeschakeld ter opmaking van de lijsten der kleine zelfstandigen. De kosten van de verzekering van kleine zelfstandigen, die niets of niet voldoende in de premie kunnen bijdragen, zouden moeten worden gedragen door de verbruikers, waartoe een premie-omzetbelasting zou zijn in te voeren, welke dan gelijk met de bestaande omzetbelasting zou kunnen worden geheven.
Wat het stelsel van financiering betreft, geeft hij de voorkeur aan het kapitaaldekkingstelsel, dus aan fondsvorming. Teneinde een nieuwe débacle voor den Staat op dit stuk te voorkomen, zal echter moeten worden afgezien van overgangsbepalingen, waarbij geheel of gedeeltelijk gratis uitkeeringen aan oudere kleine zelfstandigen worden verleend, aangezien zulks nieuwe aanmerkelijke staatsbijdragen zou vereischen.
Mogelijk moet voorts zijn, dat degenen, die reeds vrijwillig verzekerd zijn of een vrijwillige verzekering verkiezen boven de verplichte verzekering, van de verzekeringsverplichting worden vrijgesteld.
Ziedaar in zeer groote trekken de denkbeelden en desiderata van den schrijver.
Natuurlijk is omtrent menig onderdeel van zijn betoog meeningsverschil mogelijk. Op sommige detailpunten valt ook critiek te oefenen ter zake van onnauwkeurigheid of onvolledigheid; doch dit doet niets af aan onze waardeering voor de studie in haar geheel. Een enkele kantteekening van die, welke wij bij de lezing van het geschrift maakten, moge hier vermeld worden.
In het hoofdstuk over den rechtsgrond wordt op blz. 120 het menschelijk recht op bestaan als uitgangspunt voor elke redeneering ook door schrijver aanvaard. Maar doet men dit, dan geldt dit toch voor ieder mensch, onverschillig of hij arbeidt of niet arbeidt, of hij arbeiden kan dan wel niet, nog niet, tijdelijk niet of niet langer arbeiden kan. Wil men dus op het recht van bestaan een onderhoudsplicht van de gemeenschap gronden tegenover de individuen, die voldoende bestaansmiddelen missen, dan doet de vraag, of zij in hun leven zich voldoende hebben willen of kunnen inspannen om door eigen arbeid in hun onderhoud te voorzien, niet ter zake. Het hier ontwikkelde betoog lijkt ons niet het sterkste uit dit boek!
Betwistbaar is in dit verband ook schrijvers stelling op blz. 121, dat de rechtsgrond voor de armenzorg geen andere is dan tegenprestatie van de gemeenschap voor verrichten arbeid. Hebben dan kinderen, van hun jeugd af, zieken of gebrekkigen, jeugdige werkloozen, tot armoede vervallen kapitaalbezitters, die nimmer behoefden te arbeiden om in hun levensonderhoud te voorzien, geen aanspraak op armenzorg? Is de rechtsgrond van de armenzorg niet veeleer barmhartigheid?
Ten aanzien van de door schrijver aanbevolen premie-omzetbelasting wordt op blz. 148 opgemerkt, dat het geringe bedrag daarvan (1/10% wordt voldoende geacht om een eventueel premietekort van f 2 millioen te dekken) bijna niet merkbaar is en den afzet slechts zeer weinig zal beïnvloeden. Afgezien van de vraag, of deze stelling in haar algemeenheid juist is, zouden wij willen vragen op welke wijze een dergelijk omzetpercentage, zonder in onderlinge verrekeningen met andere administraties te vervallen, kan worden geheven.
| |
| |
Wat het stelsel van financiering der verzekering betreft, schijnt ons ook met de beschouwingen van den schrijver, hoe verdienstelijk ook, het laatste woord niet gesproken. De wijze van belegging van de premie speelt hier een groote rol. Geschiedt deze in hoofdzaak in staatspapieren, dan is er practisch geen of uiterst gering verschil tusschen het kapitaaldekkingstelsel en het omslagstelsel voor de staatsuitgaven en voor de belastingbetalers, aangezien dan de gekweekte rente, welke ten behoeve van de uitkeeringen de premies moet aanvullen, op de Rijksbegrooting een steeds zwaarder drukkenden post vormt. Daarbij ontbreekt een waarborg, dat de leeningen van den Staat steeds voor werkelijk productieve doeleinden in den beperkten zin van het woord zijn aangewend.
Wij zouden nog meer opmerkingen kunnen maken, doch deden slechts enkele grepen, waaruit moge blijken, dat ook deze studie onvolkomenheden bevat en niet elken twijfel aan de practische uitvoerbaarheid der geopperde denkbeelden wegneemt, al dunkt het ons een uitnemende gedachte van den schrijver om de verzekering zooveel mogelijk te doen aansluiten bij de bestaande sociale verzekeringen, ook om een door hem niet genoemde reden, nl. deze, dat in de sociale verzekeringswetten den laatsten tijd het begrip loonarbeiders steeds meer wordt uitgebreid tot daarmede gelijk te stellen kleine ambachtslieden en anderen, die in aangenomen werk voor een onderneming diensten verrichten.
Wij vertrouwen, dat de door ons en anderen gemaakte opmerkingen voor Mr. van Esveld een aansporing zullen zijn om het bij deze studie van het onderwerp niet te laten, doch zijn denkbeelden nader uit te werken en wellicht op enkele punten te herzien.
P. Steinz
| |
Rob Limburg, Cultuurdragers in bewogen tijden. - Den Haag, Servire. 1941.
In een aanbevelend ‘Woord vooraf’ wordt door Dr. C.P. Gunning de bedoeling van dit boek als volgt omschreven: ‘Rob Limburg bezit de gave om het verleden voor ons te doen leven. Ik heb mij ervan vergewist, dat een zorgvuldige en nauwgezette studie aan zijn vlot geschreven verhaal ten grondslag ligt. Wat anderen uit oude bronnen hebben bijeen verzameld, geeft hij aldus aan een grote kring van lezers door. Deze bundel heeft allerminst de pretentie een nieuw licht te werpen op personen en toestanden uit vroeger eeuwen. De schrijver heeft slechts willen samenvatten wat hij bij anderen vond; het resultaat biedt hij ons in prettig leesbare vorm’.
De bedoeling wordt hierin juist weergegeven. Ongetwijfeld heeft de heer Limburg ernstige studie gemaakt, hij heeft zijn best gedaan eenvoudig, leesbaar te schrijven en hij geeft een aantrekkelijke samenvatting van veel dingen, die ook een ontwikkeld lezerspubliek onbekend zijn. Maar om over zoo uiteenloopende figuren te schrijven als Geert Groote, Wessel Gansfort, Adriaan Florisz., Menno Simons, Camphuysen, Hugo de Groot, Willem Usselinx, Joan Maurits van Nassau, Anth. v. Leeuwenhoek, Rembrandt, is meer geestelijke bagage noodig dan waarover schr. schijnt te beschikken; voor het werpen van een omvattenden blik op onze cultuurdragers in het verleden staat hij niet hoog genoeg boven zijn
| |
| |
stof. Het is trouwens niet gemakkelijk al deze figuren vanuit één gezichtspunt te beschrijven; zeker, allen zijn zij cultuurdragers, maar op zeer onderscheiden manieren en de bewogenheid hunner tijden is wel zeer verschillend. Men kan nu wel beweren, dat zij allen hebben geleefd voor ‘de liberteyt van religie en conscientie’, maar het is zeer de vraag of dit waar is, en in ieder geval wordt hiermede de eenheid der door hen gedragen cultuur uitgerekt en verslapt tot een uiterst vaag begrip. Zeker geeft het geen pas Erasmus' ideaal van praktische leekenvroomheid ‘feitelijk geen ander’ te noemen dan dat van G. Groote en de zijnen (81), Adriaan Florisz. zoo zeer onder den invloed der Moderne Devotie te stellen, Coornhert den geestelijken vader van het Remonstrantisme te noemen (153) en Leiden in 1595 een der burchten van het Arminianisme te achten en een sterk humanistischen geest ademend (243).
De schr. heeft een zekere voorliefde voor de beschouwingswijze, die een breed verdraagzaam humanisme plaatst tegenover een eng, polemisch Calvinisme. Ik zal niet zeggen dat deze opvatting op zich zelf onjuist is, maar het is geen sleutel, die op alle mogelijke deuren past. Het is verleidelijk zoo met breed gebaar allerlei stroomingen en figuren onder één noemer te brengen, maar het is een gevaarlijk werk. Wat voor zin heeft het een man als Willem Usselinx als een koppig Calvinist voor te stellen? Koppig? misschien; Calvinist? ook misschien, maar daarmee is de man nog niet als koppig Calvinist gerubriceerd. Met dit soms geslaagde, vaak mislukte breede gebaar gaat gepaard een zekere breedsprakigheid en langdradigheid. Er zijn heele stukken, die den indruk maken zoo uit een handboek of studie in dit werk te zijn verdwaald.
Men kan dit alles voor een deel een kwestie van waardeering, van opvatting en smaak achten. Als feitelijke tekorten mogen hier een aantal onjuistheden volgen. Wat de heer L. schrijft over Duns Scotus en de scholastiek in het algemeen is volkomen er naast (65). David van Bourgondië was geen aartsbisschop (77); Hegius' school was niet van de Broeders des Gemeenen Levens (83); de kerk waar paus Adriaan VI begraven ligt is niet de S. Maria dell Anna, maar dell Anima (110); een Dooper Thomas Hut in Tyrol is onbekend (124) (bedoelt de schr. Hans Hut of Jakob Huter?); het ‘Boeck van der Wrake’ is niet van Jan van Leiden (192); niet onder Maria Stuart maar onder Maria Tudor vielen de vervolgingen waar schr. op doelt (141) en de vervolgden zijn geen Zwinglianen te noemen. Dat tegen het midden der 16de eeuw de theologie te Leuven zou hebben afgedaan is niet aan te nemen (161); Luthers raad om in de kerk te blijven wordt verkeerd gemotiveerd (118). Het gaat niet aan de Doopsgezinden ‘praktisch de eenige groep’ te noemen, die in het tweede kwartaal der 16de eeuw drager was van de gedachte der Hervorming (154), en dat de Mennonieten in grooten getale uit de kringen der Moderne Devotie zouden zijn voortgekomen (42) is een onbewezen stelling (hoogstens zou men kunnen zeggen dat deze laatste eenigermate den bodem voor Doopersche bewegingen heeft bereid). En zoo is er meer.
Bezwaren dus genoeg! Toch beschouwe men het niet als een doekje voor het bloeden, wanneer ik niettemin eindig met een woord van waardeering. Als gezegd: er is studie aan dit boek ten koste gelegd, het is eenvoudig en eerlijk, zonder vertoon of gewichtigdoenerij geschreven,
| |
| |
het kan velen prettig inlichten over voor een deel onbekende dingen. Eindelijk: het is mooi uitgegeven en uitnemend geïllustreerd.
J. Lindeboom
| |
Mr. H. Hardenberg, De Nederlanden en de Kruistochten. 237 blz. Patria-serie. - P.N. van Kampen, Amsterdam, 1941.
Dit boek geeft meer dan de titel belooft, maar minder was hier misschien méér geweest. De schr. heeft de zich gestelde taak nl. zo breed opgevat, dat van de zes hoofdstukken, waarin het geheel verdeeld is, er, wel beschouwd, niet één zich tot het onderwerp in strikte zin bepaalt. Ware het een eindexamen-opstel geweest, zijn leraar zou hem op die grond onvoldoende hebben moeten geven.
Doch ook alleen op die grond. Want is men bereid, van dat bezwaar af te zien, dan valt er in dit boek veel te waarderen. Met nauwgezette zorg heeft de schr. in hoofdstuk III, IV en V de Nederlandse sporen in de genummerde en ongenummerde kruistochten nagegaan. Dat hij daarbij in het algemeen niet in bijzonderheden trad, wordt den lezer begrijpelijk, wanneer hij het hierboven gezegde bedenkt. Een overzicht van alle kruistochten in hun geheel, dus ook van die kruistochten, waarin het aandeel der Nederlanders gering was of zelfs geheel ontbrak, en dat ook het aandeel der andere naties in de overige omvat, liet daarvoor in een 140 bladzijdjes geen ruimte.
Zo komt het, dat dit boek in de algemene voorstelling ook van hen, die geen bijzondere studie van dit tijdvak hebben gemaakt, geen wijziging en in hun voorstelling omtrent de rol der Nederlanden daarbij slechts wijziging van gering belang brengt.
Dat de Vlaamse graven, met name Robert, Dirk en Philips van den Elzas en Boudewijn IX ware kruisridders geweest zijn, was bekend genoeg. Dat ook de Hollandse graven Dirk VI, Floris III en Willem I er aan hebben deelgenomen, en de tweede zelfs in het Heilige Land gestorven is, was evenmin onbekend.
Maar daarnaast horen wij dan toch nog heel wat, zij het dan, zoals gezegd, zelden in bijzonderheden, dat zeker niet iedereen zo wist. Ref. heeft zich de moeite gegeven alle op Nederlanders betrekking hebbende plaatsen uit het boek te noteren en veroorlooft zich, de belangrijkste daarvan hier te noemen: de prediking van Bernard van Clairvaux in de beide hoofdkerken van Maastricht, de deelname, volgens de kloosterkroniek van Rolduc althans, van één tiende der Limburgse bevolking aan de z.g. tweede kruistocht, het handelsprivilege en de vestiging van Vlamingen in Portugal tengevolge van hun tocht daarheen, de deelname van andere Nederlandse heren, als Otto van Gelre, de graaf van Loon, de burggraaf van Groningen, Hendrik I van Brabant, Walram van Limburg, de heer van Diest, de drie Vlaamse heren, die door de vierde kruistocht Griekse baronnen werden, bisschop Otto II van Utrecht, het aandeel van diverse Nederlandse groten aan de kruistocht tegen de Stedingers, dat van Willem en Guy van Dampierre in de laatste kruistochten. We horen, natuurlijk, van de kruistochtprediking in Friesland van Olivier van Keulen, maar ook van die van Joh. Aegidius van Zierikzee; we vernemen dat Hugo van Valkenberge de vesting Toron liet aanleggen, dat Gerard van Ruddervoorde Vlaming en grootmeester der
| |
| |
Tempeliers was, en dat een jong Luiks ridder en de Fries Hugo van Wolvega zich bij het beleg van Damiate hebben onderscheiden.
Voor het zesde en laatste hoofdstuk: over de invloed van de kruistochten op de Nederlanden geldt weer hetzelfde bezwaar als voor het geheel. Ook hier nl. heeft de schr. zich niet strikt tot de Nederlanden beperkt, maar meer de invloed der kruistochten in het algemeen op de Europese beschaving geschetst. Dat ook dit, ondanks 's schr. conscientieusheid en kennis van het onderwerp in een 40-tal bladzijdjes summier moest uitvallen, verwondert niet. Bij een opsomming van arabische leenwoorden in het Nederlands volstaat de schr. dan ook met de mededeling, dat deze ‘rechtstreeksch of indirect uit het Arabisch onze taal [zijn] binnengedrongen’ (blz. 198), terwijl juist hier een nader onderzoek voor zijn eigenlijk onderwerp van groot belang had kunnen zijn.
Niettemin is vooral dit hoofdstuk zeer lezenswaard. Maerlants ‘Van den Lande van Oversee’ wordt uiteraard niet vergeten. Maar we vernemen ook iets over den averroïst Siger van Brabant, over de sterre- en wiskundigen Rudolf van Brugge en Hendrik Baten van Mechelen, over Jan Ypermans ‘Cyrurgie’, over Jan Scellink van Tienen (doch niet meer dan dat hij een ambt- en tijdgenoot van den anderen Jan was en ‘insgelijks de pen voerde’ (blz. 200)). Iets meer in den brede worden de wijzigingen in het rechtswezen behandeld (blz. 201-204), waarbij echter de vraag rijst of de receptie van het Romeinse recht wel aan de invloed der kruistochten mag worden toegeschreven. De schr. schijnt het aan te nemen, maar betoogt het niet.
Voorts behandelt hij in hetzelfde hoofdstuk nog de invloed der kruistochten op aardrijkskunde en geschiedenis als vakken. Ook hier schijnt ons, vooral wat de geschiedenis betreft, het verband maar zeer losjes. Naast de bekende Emo en Menko, de Friese abten, noemt hij Albert van Aken als kroniekschrijver van de kruistochten en eigenlijk alleen die laatste met recht, maar is dan ook uitgepraat over dit onderwerp. Met misschien iets meer recht wijst hij op invloed der kruistochten op de heraldiek. De palmbomen, leeuwen en luipaarden als wapentekens kùnnen daar inderdaad op teruggaan. Maar is het zeker?
Zekerder is een invloed van de directe kennismaking met het Oosten op de letterkunde. Voor Clays ver Brechten zone van Haerlem wiens ‘Willem van Oringen’ hij ‘wonderlijk rijp’ noemt, eist de schr. een plaats op in tijd vóór Maerlant en Melis Stoke (blz. 209).
Wat er verder nog volgt, invloed der kruistochten op beeldende kunsten, burgerlijke en kerkelijke bouwkunst, schilderkunst, muziek en muziekinstrumenten, kunstnijverheid, krijgswezen, geloof en tucht, handel en geldwezen, opent hier en daar interessante gezichtspunten. Vooral over het krijgswezen is de schr. voor zijn doen uitvoerig (blz. 215-222).
Doch ook hier weer geeft o.i. de schr. te veel en daardoor te weinig. De opkomst der burgerijen, waarmee al deze vernieuwingen samenhangen zou immers ook zonder de kruistochten hebben plaats gehad. Wij willen den schr. niet volgen, wanneer hij schrijft ‘Holland, dat later aan de kruistochten ging deelnemen, bleef ook in de ontwikkeling van zijn steden bij Vlaanderen achter’ (blz. 231). Zó rechtstreeks is het verband zeker wel niet. De Vlaamse textielnijverheid waaraan de Vlaamse steden in de eerste plaats hun voorlijkheid danken, heeft met de kruistochten niets te maken. Trouwens, ware de invloed zó direct, hoe belangrijk
| |
| |
zouden dan de Friese steden hebben moeten worden, want naast de Vlamingen zijn het toch zeker de Friezen, die van de Nederlanders het meest gekruisvaart hebben. Het principiële bezwaar tegen 's schr. opvatting is, dat men, in zijn lijn doorredenerende, de hele verdere geschiedenis als invloed van de kruistochten zou moeten laten gelden. Enige theoretische bezinning op de grenzen van zijn onderwerp en daardoor een sterke beperking in de praktijk zou het boek gebaat hebben.
Niettemin, alles dooreengenomen, is het boek van Mr. Hardenberg een te waarderen bijdrage tot onze geschiedschrijving, al was het alleen, omdat het Nederlandse aandeel aan de kruistochten er in bij elkaar is gezet. Een uitvoerige lijst van geraadpleegde werken (blz. 238-245) ten slotte maakt het boek ook tot een aanwinst voor de historische wetenschap.
J.M. Romein
| |
Album Scholasticum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV-MCMXL. Samengesteld door C.A. Siegenbeek van Heukelom-Lamme met medewerking van O.C.D. Idenburg-Siegenbeek van Heukelom, conservatrice van het Academisch Historisch Museum te Leiden. Uitgave van de Historische Commissie der Rijksuniversiteit te Leiden. - Leiden, E.J. Brill, 1941.
Blijkens het voorwoord is dit 235 bladzijden tellende werk bedoeld als een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de Leidsche Universiteit van haar stichting af tot op heden. Het bevat een volledige lijst der Curatoren, Hoogleeraren, Lectoren, Bibliothecarissen en Regenten van het Staten-Collegie (een van 1592 tot 1801 bestaan hebbend internaat voor studenten in de theologie) en van het Walsche Collegie (eveneens een internaat voor studenten in de theologie, dat van 1606 tot 1699 heeft bestaan). De lijst loopt van 8 Februari 1575 tot 8 Februari 1940.
Omtrent alle personen in deze lijst voorkomende, is - behoudens de vermelding van plaats en datum van geboorte en eventueel van overlijden - uitsluitend datgene vermeld, wat betrekking heeft op hun ambt aan de Universiteit te Leiden. Intusschen is aan elke ambtsbeschrijving zooveel mogelijk een opgave toegevoegd van bronnen ter verdere bestudeering der betrokken personen.
Het voorwoord bevat nog enkele bijzonderheden over de functies van de hoogleeraren en lectoren in den loop der tijden en omtrent de geschiedenis van het Staten Collegie en het Walsche Collegie.
Wat nu de lijst zelve betreft, deze is in alphabetische volgorde opgemaakt. Op dit alphabetisch register, waarin de hierboven vermelde gegevens omtrent de betrokken personen zijn opgenomen, volgt een chronologisch register, in verschillende onderdeelen gesplitst. Eerst worden in chronologische volgorde de curatoren vermeld, vervolgens de secretarissen van curatoren. Daarna komen de hoogleeraren en lectoren aan de beurt; vervolgens de regenten van het Staten-Collegie; dan de onderregenten van het Staten-Collegie; daarna de regenten van het Walsche Collegie en tenslotte de bibliothecarissen. Vóór elken naam staat het jaartal van benoeming en eventueel van aftreden of overlijden vermeld. Voorts wordt bij de hoogleeraren en lectoren aangegeven, aan welke faculteit en in welk vak (of vakken) zij doceeren of gedoceerd heb- | |
| |
ben en voorts, of de betrokken hoogleeraar gewoon, buitengewoon, bijzonder of honorair hoogleeraar is dan wel van wege de Synode der Ned. Hervormde Kerk of van wege het Seminarium der Remonstrantsche Broederschap is aangesteld.
Voor de kennis van de geschiedenis der Leidsche Universiteit vormt deze met zorg bewerkte uitgaaf ongetwijfeld een aanwinst. Toch kan ook hier de critiek niet geheel zwijgen. In de eerste plaats vraag ik mij af, of het uit een oogpunt van systematiek niet de voorkeur had verdiend de levens- en ambtsbijzonderheden der betrokkenen op te nemen in de chronologische lijst en het alphabetisch register daarachter te voegen bij wijze van klapper. Verder trof het mij, dat bij geen enkelen hoogleeraar is vermeld of en wanneer hij rector magnificus is geweest. Op taalkundig en stylistisch gebied valt op enkele slakjes zout te leggen; ook een enkele onjuistheid - een verkeerde geboortedatum van een der tegenwoordige hoogleeraren in de rechtsgeleerde faculteit - trok mijn aandacht. Op het schutblad staat: ‘Met dank aan allen, welke behulpzaam waren bij de samenstelling van dit werk’. In het voorwoord lees ik: ‘Om verklaarbare reden zijn als regel geen leversberichten opgegeven over nog in functie zijnde of afgetreden personen’. Bedoeld is waarschijnlijk: over nog levende personen. In het alphabetisch (niet in het chronologisch) register is de naam van collega Weststrate abusievelijk Westrate geschreven.
Waarom tenslotte op een voorpagina van dit geheel in het Nederlandsch geschreven werk moet staan: Printed in the Netherlands is mij een raadsel.
Molenaar
|
|