De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Twee boeken over Henri de BraekeleerM. Gilliams, Henri de Braekeleer (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1941)
| |
[pagina 235]
| |
kerken, patriciershuizen en winkels, het licht van die nauwe stegen met geurige, landelijke of ideale namen, Rozenstraat, Zwanengang, Paradijsstraat, het is goed er jaar-uit jaar-in te hebben geluisterd naar de zware, bronzen galmen van de klokken van St. Jacob, en gewend zijn aan de zwart-en-gouden begrafeniskoetsen voor de kerk; het is nuttig de donkere interieurs te hebben bezocht en lange gesprekken te hebben gehouden met de oubollige winkeliers, men moet de wijk letterlijk ingezogen hebben, om het oeuvre van de Braekeleer volledig te gaan beseffen. Dan zal de criticus de gewenschte stemming hebben bereikt om zich aan hem te wagen. In de honderdste verjaring van Henri de Braekeleer hebben twee Vlaamsche schrijvers, een junior en een van de oude garde, aanleiding gevonden om tot zijn innerlijk wezen dieper door te dringen en de aandacht te scherpen voor den in het buitenland zoo goed als onbekenden, dus onbeminden, Vlaamschen schilder. Ondanks alle geschriften, heeft men moeten wachten tot 1905 om zijne kunst hier ook bij het ruimer publiek ingang te doen vinden: de groote retrospectief, te Antwerpen ingericht door Kunst van Heden, had in den grond de beteekenis van een openbaring, en heeft niet weinig bijgedragen om aan de Braekeleer, ook in de Museums, de plaats te verzekeren die hem toekomt. Wel mocht het, na de copieuze reeds bestaande literatuur, een waagstuk heeten hem nog eens onder handen te nemen. Gelukkig is de persoonlijkheid der auteurs een waarborg, dat onze verwachtingen niet bedrogen zijn. Nieuwsgierig werd het boek van Gilliams tegemoet gezien, - hoe zou de subtiele schrijver van Elias, of het gevecht met de Nachtegalen, op het oeuvre reageeren? Zijn aesthetische inzichten heeft Gilliams in een korte inleiding uiteengezet, nl. zijn opvatting, dat het opsporen van de persoonlijke realiteit van meer belang is dan zich bezig te houden met schilderstechniek. Men zal waardeeren dat de kunstcriticus streeft naar het vatten van de organische eenheid van denken en willen op het moment dat de hand gaat scheppen van uit een gevoel. Of Gilliams er in geslaagd is daarbij aan de geschiedenis van de plastiek een inleiding, een zin en een doel te geven, laten wij liever in het midden. Bij het lezen van zijn hyper-gestyleerd boek hebben wij meermaals gedacht aan Paul Claudel's paraphrase van de laatste Regenten- | |
[pagina 236]
| |
stukken van Frans Hals. Wij zullen zien welke curieuze wending de critiek kan nemen wanneer de schrijver zich uitsluitend door zijn dichterlijke vrijheid laat bewegen. De methode is niet zonder gevaar, maar zij moet op rekening gezet worden van de geschiedenis der kunstcritiek: niets zoo natuurlijk als reactie tegen den nadruk op het métier, want men zal wel toegeven dat er bij de beoordeeling van de Braekeleer nogal gewoekerd is geworden met de perfectie van zijn porcelein, Oostersche tapijten, Corduaansch leer enz. Begrijpelijk is dus Gilliams' afkeer van de volmaaktheid, zelfs wanneer hij dien op zijn strafst formuleert, b.v. in zijn oordeel over het Loodshuis, dat afgewerkt is met een volledigheid die hij gewoon terugstootend noemt. Nemen wij aan dat het begrip van het wezen van den schilder niets te maken heeft met zintuiglijk waarnemen, noch met de eigenaardigheden van het métier, dan geeft die opvatting aan Gilliams soms toch een lichtvaardige overweging in. Dat blijkt uit zijn uitlating over Rubens, wiens werkwijze gemakzuchtig-geniaal wordt genoemd, en uit zijn bewering dat van Gogh in zijn Zonnebloemen zou gewerkt hebben met een minimum van vakmanschap. Hij heeft echter op ongemeen oorspronkelijke wijze bij de Braekeleer gezocht naar de scheppende drijfveer van de menschelijke daad. Schilderen, zegt Ruskin, is handeling der verbeelding. Gilliams gevoelt ware vreugde omdat hij de schildersdaad weer doet opleven. Is hij nu vooral bezorgd geweest om ook zijn eigen wezen vast te leggen (want ook Gilliams is, gelijk hij van de Braekeleer zegt, meer een wezen dan een mensch), dan stemt zijn boek toch tot dankbaarheid, en graag zou ik op hem toepassen wat hij beweert van de Braekeleer's beschouwen der wereld: hij ziet niet meer bewust de zakelijke hoedanigheid der dingen, hij ziet er dwars doorheen, hij proeft en beluistert als het ware dit ándere dat in hem woont. Is dat eenmaal aanvaard, dan kunnen wij ons vereenigen met zijn verrassende inzichten en interpretaties. De bestendige substitutie van zijn ik aan het wezen van den schilder verklaart dan dat hij voor het Loodshuis denkt aan een kostbare, zuinig toegediende medicijn voor een uitgeteerde zieke, of dat de Man met de doode Vogel, en de Geograaf, den indruk maken symbolen te zijn van bitterlijk ongeachte afgesloofdheid. Het kan niet anders of in de toeschrijving van de Braekeleer's inzichten geeft Gilliams zijn eigen conceptie der dingen weer. Trouwens, had de Braekeleer | |
[pagina 237]
| |
zulke inzichten gehad, dan had hij een andere voorstelling van de realiteit gegeven, hij zou niet de Braekeleer heeten, maar Gustaaf de Smet, of Frits van den Berghe. De bewering dat de schilder hoofdzakelijk de fataliteit van het vergankelijke ziet, den geest van het door den tijd omgeploegde, is dus op te vatten als strikt individueele, boven alle controol staande verklaring. In den grond is het boek een lang gemijmer en moet het als zoodanig worden gewaardeerd. Men kan zijn overweging bijtreden wanneer hij zegt: langzaam en eerst mettertijd ziet men waarlijk iets op die nooit groote doeken, al meent men er jaren geleden reeds alles op gezien te hebben. Wij die van een ouder geslacht zijn en letterlijk van kindsbeen af aan de schilderijen van de Braekeleer zoo gewend dat wij ons moeten inspannen om zijn oeuvre frisch te blijven zien, geven graag toe dat de dichter ons meer dan eens verborgenheden heeft geopenbaard. Ofschoon het een niet onbedenkelijk, en iet of wat fakir-achtig experiment is zóo lang op de schilderijen te staren tot de picturale deugdelijkheid door eigen mijmergenot wordt verdrongen en de toeschouwer in een toestand komt van hallucinatie. Ook zijn de vergelijkingen niet altijd gelukkig, al worden zij bepaald door zijn opvatting van de Braekeleer. Zoo lijkt het mij een vergissing hem met Hölderlin te vergelijken, parallel die wij alleen zouden wagen met een Caspar David Friedrich. Dezelfde bemerking slaat op de beoordeeling van Leys. Ik haal hier speciaal Leys aan, niet alleen om de bloedverwantschap maar ook omdat de Braekeleer's werk aanvankelijk zoo dicht stond bij dat van zijn oom. Dat de typen van Leys op Gilliams den indruk maken van allemaal dezelfde deftig naargeestige huichelaars, is wel een vermetele amusante visie, doch wij komen in verzet, wanneer hij Leys bezonnen naargeestig noemt. Wordt Leys door kwaadwillige critiek soms beschuldigd van historisme, dan vergeet zij rekening te houden, niet slechts met den tijdgeest, maar tevens met een zoo sterk persoonlijke opvatting van de XVIe eeuw. Hem aan te wrijven, zooals nu Gilliams, dat zijn werkelijkheid op archeologische eruditie berust is onrechtvaardig, hij gaat Leys toch niet verwarren met Makart? Hij was een te groot visionnair, heeft te bestendig zijn melancholie om het verleden uitgedrukt, dan dat men in zijn schilderijen slechts archaïsme zou zien, waaraan zijn epigonen zich hebben bezondigd. | |
[pagina 238]
| |
Wij zullen niet meer nadruk leggen op de typische gevallen van Gilliams' interpretatie, op gevaar de oorspronkelijkheid en de van zware incubatie getuigende beschouwingen te miskennen in een boek dat daarbij de verdienste heeft, de gedachten in beweging te zetten en de fundamenten der critiek te beroeren. Gilliams is niet een van die schrijvers, die nu en dan op dreef komen. Er heerscht in zijn werk een aldoor gedragen toon, die getuigt van bestendige, steeds dieper doorborende betrachting om met het wezen van de Braekeleer in contact te komen. De critiek heeft den Antwerpschen meester sedert lang gekarakteriseerd als den schilder van het licht (wat tot in den treure van een menigte andere schilders gezegd werd); thans heeft Gilliams, ook Emm. de Bom, hem beschouwd als den schilder van de stilte, die de continuiteit der levensvloeiing niet ziet, maar de onbeweeglijkheid van het object. Dat roerlooze van de Braekeleer heeft Gilliams, als geen ander tot heden, naar voren gebracht, o.a. waar hij spreekt van de stemming der interieurs en stillevens, zelfs van het landschappelijke. Want eigenlijk is alles bij hem stilleven, en zijn de figuren maar stoffeering. De stilte is het teeken van zijn angstvalligheid om de begrenzing van zijn persoonlijke intimiteit te bewaren. Dat Gilliams zich een meester getoond heeft in fijn-geslepen tot zelfs gemaniëreerde nuanceering der analyse, blijkt uit zijn precieus gestyleerde bladzijden over Grootmoeder's Feestdag, de Catechismusles, de Bloemisterij (waarom toch steeds die pleonastische titel het Tuiniershofje, of het Hovenierstuintje?), Aardbeien en Champagne (dat Gilliams spreekt van Schuimwijn is zeker een vergissing, alsof hij het verschil niet zou weten tusschen Veuve Cliquot en les Frères Delhaize!). Waar hij voor den Man bij het Venster spreekt van doordringen tot die schoone maar bitter-gevaarlijke melancholie van het hart en de beschouwende gevoeligheid van de ziel, mogen wij die woorden ook op den schrijver toepassen. En wat hij uit Witte Rozen heeft weten te halen heet ik een bravourstuk. Het was te verwachten, dat hij zich zou laten verleiden tot een evocatie van Oud-Antwerpen, waarbij hij zich meer beperking heeft weten op te leggen dan Emm. de Bom, wiens uitweiding trouwens door zijn leeftijd en rijpere ondervinding begrijpelijk is, want het de Braekeleersch Antwerpen zal Gilliams toch maar kennen van hooren zeggen. Als dichter en ziener heeft hij van de | |
[pagina 239]
| |
wijk waar de schilder geboren is, een beeld vastgelegd waar oudere Sinjoren zullen van genieten. Hoe juist heeft hij gesproken (en wat een weldoende tegenstelling met den onuitroeibaren smaak voor artificieel oud-nieuw en het fetichisme van de XVIeeeuw) van de bepleisterde vlakke gevels, weinigen hebben het vóór hem durven zeggen, nu nog zijn er enkele Antwerpenaren, die houden van de steeds zeldzamer wordende ‘witte huizen’. Het is niet een der minste eigenaardigheden van zijn merkwaardig boek, dat Gilliams, na zijn dichterlijke overgave, ons op het slot met een critiek verrast die niet zonder scherpte is, die hem zelfs gaat doen verdenken van niet onsympathieke neiging tot paradoxe. Dat hij op het oogenblik van te moeten concludeeren, moeilijk raad weet met de Braekeleer is natuurlijk toe te schrijven aan hem zelf; wij gelooven hem graag wanneer hij, na honderd bladzijden paraphrasen, erkent dat het uiterst moeilijk is om het werk aan een critiek te onderwerpen, die het in ieder opzicht recht doet wedervaren. Wat niet belet, dat hij het bij het goede eind heeft, wanneer hij rechtuit zegt dat de Braekeleer's oeuvre niet voldoende is doorwarmd met ondergrondsche begeerten, niet met een goddelijke vonk van het aangekondigd geniale doorgloeid. Maar, - waar begint het genie? Wie zal het zeggen? Men kan de beteekenis voor de geschiedenis der menschheid bedoelen, ofwel toevallige revolutionnaire opstandigheid - de gedachten gaan naar Raphaël, naar van Gogh. Neen, dan is Henri de Braekeleer geen genie. Maar dan, - die diepe bezonkenheid van zijn kunst, en de mirakuleuze gave om zijn stemming vast te leggen? Dat alles is tenslotte schermen met woorden. Moge Gilliams zich ook vergist hebben in de opvatting van de meening dat de Braekeleer's tijd van een scrupuleuze en dorverzonnen netheid(!) zou zijn geweest, dan kunnen wij niet anders dan zijn eind-oordeel over het oeuvre bijtreden, het valt niet te ontkennen: het doet angstig aan, en benepen. Dat de tragische nooddruft en de onderdrukking des levens die bij den schilder zelf besef zijn geworden, door de critiek zijn voorbijgekeken, verklaart niet alleen het stelselmatig vasthouden aan de techniek en de overdrijving van wat Gilliams nogal wrang noemt een algemeene onwaarschijnlijke vereering, maar zij maken ook duidelijk dat het buitenland voor het werk van den onmiskenbaar grooten schilder koel gebleven is. Het heeft er den schijn niet van, dat | |
[pagina 240]
| |
Franschen en Hollanders zich zelfs door de meest gezaghebbende critiek van zijn superioriteit hebben laten overtuigen. Misschien zal deze monographie er toe bijdragen om althans de Hollanders dichter te brengen bij het wezen van den grooten eenzame? Is het werk van Gilliams royaal door de Nederlandsche Boekhandel uitgegeven, dan kunnen wij tot ons spijt niet hetzelfde zeggen van dat van Emm. de Bom, waarvan de uitgave bezorgd is door de uitgeverij Die Poorte. Het boek heeft eigenlijk meer van een cahier dan van een boek. Zijn nijdig dichtgeknepen rug kan slechts met geweld behoorlijk worden geopend, wat voor den boekenliefhebber een matig genoegen is. Maar dat is slechts bijzaak. Met dat al zijn de acht-en-vijftig bladzijden van de Bom van grooteren omvang dan het ruim gedrukt voluum van Gilliams. Wat een tegenstelling tusschen die twee! De studie van Emm. de Bom is de vrucht van jarenlangen omgang met den schilder. Is iemand van de Braekeleer doortrokken, dan is het wel de schrijver van fijngevoelde opstellen over zijn geboortestad, op-en-top Sinjoor, gewonnen en geboren in de aloude wijk van Sint Jacob. Wij hoorden de critiek formuleeren dat zijn monographie hoofdzakelijk op het biographische, (zelfs op het anecdotische) zou zijn ingesteld? Het is juist een zijner verdiensten dat hij de dithyrambe heeft vermeden en zich heeft beperkt bij wat hij te weten is gekomen van het leven van den schilder waaronder details die absoluut nieuw zijn; het is geen kleinigheid ons te hebben verrast met onbekende documenten. Al te bescheiden verontschuldigt hij zich, dat hij, zelf geen schilder met verwen en penseel, zich toch vermeet zijn stem in het koor der commentatoren te laten weerklinken. Misschien is het aan de lang-opgestapelde gemoedservaringen voor het oeuvre van de Braekeleer en de lange dracht van deze monographie toe te schrijven dat zij wat rommelig aandoet? Het kon niet anders of hij moest in herhalingen vervallen, met eerst Antwerpen in 1840 te beschrijven, en dan nog een beeld te geven van de Sint Jacobswijk. Maar wie zou het hem niet vergeven wanneer hij goedhartig bekent dat de gelegenheid om dat alles eens neer te pennen te gunstig was om ze te laten ontsnappen? Wij hebben er heusch niets bij verloren: Antwerpen in 1840 is een essay op zichzelf, dat wij sterk aanbevelen aan de samenstellers van bloemlezingen, en de evocatie van Sint Jacobskerk met de daar omliggende straten zal geen Sinjoor | |
[pagina 241]
| |
zonder ontroering lezen. Den levensloop van de Braekeleer zullen wij hier niet samenvatten, die werd bondig Cesariaansch geformuleerd: hij kwam, schilderde en stierf. Zijn leven is te lezen uit zijn werk, en dat werk heeft de Bom in zijn kloek en fijn proza zoo mooi gekarakteriseerd. Hij heeft het voorrecht gehad te mogen beschikken over eenige brieven van den vier-entwintig jarigen Henri aan zijn ouders, tijdens een reisje in Holland en in Duitschland. Deze gereproduceerde brieven, van 1864, in Antwerpsch Fransch, zijn onbetaalbaarGa naar voetnoot1). Met wat een begrip van het milieu heeft de Bom gesproken van het gezin de Braekeleer, van de vertrouwelijke sfeer waar Henri ‘een eiland op zichzelf’ was! Voortreffelijk is ook zijn oordeel over de kunst van Henri's vader Ferdinand en diens gladde, rappe voordracht gesynthetiseerd. Diepe innigheid blijkt uit de vergelijking met Thomas a Kempis, de verwantschap tusschen den mysticus en den schilder door de bezieling in de stilte, het inwendig geestelijk leven, de vroomheid in het schouwen der werkelijkheid, de benadering van geheime roerselen. Onthoudt hij zich met opzet van aesthetische beschouwingen, dan is zijn onbeperkte woordenkeus om menschen en werken te karakteriseeren een bestendig genot. Of men den ouden discipel en vereerder van Flaubert herkent! Een enkele maal heeft hij zich voorbij gepraat waar hij beweert, dat het door de Braekeleer aangebrachte licht ‘sedert de glorievolle meesters uit vroeger eeuwen een verloren schat was geworden’, - hij denkt natuurlijk aan den tijd van Vermeer, waar blijven Turner, Constable, Delacroix, Daubigny, Corot? Met al zijn bewondering voor de Braekeleer komt ook hij tot dezelfde conclusie als Gilliams. Hij schrijft zijn gebrek aan genialiteit toe aan het peuterige, het nauwgezette van zijn kunst en ziet daarin de reden dat hij nog niet voldoende wordt erkend. Maar ook zijn hartelijke, heel sympathieke, pretentielooze monographie | |
[pagina 242]
| |
versterkt ons vertrouwen dat zij zal bijdragen tot vollediger kennis van den meester. Om te besluiten zou ik de twee uitmuntende studies nog even willen confronteeren, hun gelijktijdig verschijnen is toch een niet alledaagsch evenement in de Vlaamsche kunstlitteratuur! Emmanuel de Bom heeft de historische waarheid fideel gediend. Met hem vertoeven wij in een burgerlijken kring, in den Antwerpschen middenstand der tachtiger jaren, waar hij den schilder voorstelt als een bemind familielid - ook hij is immers een ‘tachtiger’? Daardoor is zijn boek van een eenvoudige oprechtheid zooals het werk van de Braekeleer zelf, en een ware verademing: wij bevinden ons weer op veiligen bodem na voltiges die den adem beklemmen gelijk een oefentocht in het luchtledige. Afgezien van zijn soms pikanten, aldoor aromatischen stijl heeft Gilliams de Braekeleer grooter gemaakt dan hij werkelijk is door te trachten in het transcendente te evolueeren waar de optiek wordt gewijzigd, wat buiten het bereik van de Bom ligt. Wie den schilder niet zou kennen, die zal uit de Bom de herinnering meedragen van een trouwhartige daguerreotype; Gilliams heeft een portret geschilderd, zoo insinuant dat men in de Braekeleer's trekken nog meer die van Gilliams ontdekt.
A. Cornette |
|