| |
| |
| |
Richard Minne, Breugheliaansch dichter uit de vechtstad Gent
Richard Minne is op 24 November vijftig jaar geworden. Dit is nu, na dat van J.W.F. Werumeus Buning, het tweede dichtersjubileum dat ik in geschrifte vier, op den achtergrond van de grootste oorlogstragedie der historie, die hart en geest geen oogenblik onbewogen laat. De moralist moet wel het ontzaglijk contrast constateeren: terwijl de ziel in een gebed zou willen losbreken Seid umschlungen, Millionen.... keert zij zich een eenzaam dichter toe. De wereld mag vergaan, een zoen en een roos bewaren de beteekenis van het leven, de vriendschap van mensch tot mensch niet minder. Sainte-Beuve schreef ter verdediging van Pope en zijn werk: ....et puis il avait l'âme humaine et faite pour l'amitié. Mocht ik mij, om dit samenwonen van een groottragediebesef en een absoluut gelijkwaardige gehechtheid aan het eenvoudig menschelijke op deze referentie beroepen, ik zou mij gelukkig prijzen. Leef mee met de uit zijn voegen gerukte wereld en laat mij u overtuigen, dat Richard Minne veel van het beste der menschelijke natuur in eenige verzen tot een duurzame verrukking heeft gemaakt. Als deze oorlog zal geleden en vergeten zijn, zullen er nog menschen aan Richard Minne's beste verzen geluk beleven. Schokt u dit op zijn hoofd zetten van alle verhoudingen of doet het u beklagend glimlachen? Montherlant herinnerde onlangs aan het woord van een Perzische wijze. Een dichter legde in de keel van een nachtegaal een klaagzang over den dood van Isfendyar, die zich in Perzië door vele heldendaden heeft onderscheiden. ‘De klacht van den nachtegaal op den dood van Isfendyar is al wat van dezen held overblijft.’ Merk trouwens op dat ook van het leven van een slecht verzorgden kapelaan met
| |
| |
een goede ziel, te midden van wat boerenjongens in een college en wat parochievolk in een provinciestadje, dat van Guido Gezelle een zelfde klacht en lied geworden tranen overblijven. En van Villon, die schoelie. En van de zangers in verf en steen. Van Vermeer en Brueghel, dien lolligen, drolligen, grollenden verteller in platen en prentenanecdoten eveneens! Conclusie: de wereld en zijn drama's zijn ontstellend groot, en de mensch moge nog zoo'n luisterloos leven leven, het komt ten slotte aan op den zang van den nachtegaal.
Het komt me nuttig voor dat gij van Richard Minne's luisterloos leven dit zoudt weten: hij is Gentenaar; zijn ouders, middenstanders, hielden een kousenwinkel in een volksbuurt. Met een volkshart werd hij tot middenstander opgeleid. Hij werd kantoorklerk, handelsreiziger in kousen. Omdat zijn gezondheid te wenschen overliet gaven de geneesheeren hem tot raad zich buiten te vestigen. Hij boerde. Om uit de beslommeringen van het boeren te geraken en naar de roepstem van den dichter te luisteren, een zeer humane stem, liet hij zich van een kortstondig ambtenaarschap naar journalistiek archief- en kleingoedwerk overhalen. Alles bij elkaar, een leven dat niet met meesterlijke hand werd gemend, integendeel, vaak met aarzelingen en linkschheden zooals dat van, laten we zeggen, de ‘tout-venant’ onder ons, stervelingen, zooals gij en ik. Voor de practische dingen des levens eer middelmatig dan mild begaafd, dus voorbestemd om zijn kleeren te scheuren en bij het beschouwen der wereld zijn hart te bezeeren. Zie niet beschermend op hem neer. Er zijn uitstekend geslaagde kooplui en ambtenaars, geleerden en soldaten, die maar een greintje dichterschap ontberen om gehumaniseerd te zijn. Wat erg is voor Richard Minne en een zegening voor ons, door zijn poëzie: uit die gebieden waar door de besten wordt geleefd, geleden en gelachen, zingt hij als een zeldzaam begaafd dichter.
Het is wreed en het is zalig, poëzie wordt duur betaald, zooniet heeft ze geen werkelijk menschelijke substantie, niets van dat innerlijke vuur, van die liefde en die verbolgenheid, van die vreugde waarin als de druppel citroen in de zoetste gerechten iets van het verdrietige van onze ‘condition humaine’ is uitgeperst. Het is pijnlijk, dat dichters van het soort van Richard Minne zich een leven moeten opbouwen uit de dagelijksche bezigheden, die
| |
| |
ze aan honderd onbeduidende banden leggen, terwijl zij het hart en de stem van den nachtegaal van Isfendyar hebben. Neem hun kwellingen weg: de bronader is afgesneden, die hun zang met zure en bittere en bijtende en tienmaal zooveel zoetere sappen voedt. Dank u, Heer, voor den kapelaan Guido Gezelle, die het niet tot bisschop heeft gebracht. Dank u, Heer, voor de schoelie Villon, en omdat hij verdiende gehangen te worden. Alles is gelukkig nog niet volbracht op zijn vijftigste jaar, maar Richard Minne is door het leven nog zoo slecht niet gediend, aangezien hij als kantoorklerk, handelsreiziger, landbouwer geen onvergetelijk spoor heeft nagelaten, maar zijn poëzie zoo sterk is gemerkt, zoo origineel en tevens zoo vast is geankerd in de traditie van eenige der belangrijkste Vlaamsche kunstenaars. Er zijn hier en in Nederland eenige getrouwen, die ook om het menschelijk exemplaar van den dichter Richard Minne zeer veel houden. Als de vriendschap mij niet verblindt, - maar ik houd het ervoor, dat zij evenals de liefde, eer ver-licht en in-zicht schenkt, - dan heeft zijn poëzie den tijd voor zich om veel bewonderaars te winnen.
Richard Minne staat alsnog niet vooraan in de actueele aandacht, omdat hij betrekkelijk weinig heeft geschreven. Meer door zijn vrienden dan door hem zelf werd een bundel verzen ‘In den Zoeten Inval’ van hem uitgegeven, een prozaverhaal met verrassende hoogten en laagten Heineke Vos, terwijl nu de uitgave te wachten staat van Wolfijzers en Schietgeweren, enkele links en rechts bijeengegaarde gedichten, een paar korte verhalen en een verzameling snippers en uitlatingen uit brieven aan een vriend. Betrekkelijk weinig, maar genoeg om stevig en kleurig, met vaste trekken een figuur te omlijnen, die veel te los en eenzijdig als een schamper spotter en fantasist werd gecatalogeerd. Richard Minne heeft ongetwijfeld in zijn verzen blijk gegeven van bitteren spot, van wrangheid en sarcasme, en anderzijds van een fantasie, die evenveel aan flitsen zeldzame voornaamheid als aan volksche alledaagschheid ontleende.
Maar zijn ontroeringen en uitdrukkingsmiddelen zijn gevarieerder dan dat. Er steekt in Richard Minne een minnaar, een verliefde op het leven, een wat hij noemt de arme en de rijke dagen, een hartstochtelijk gulzige, een vurig liefhebber van de wereld, zooals die in oude prenten gestalte heeft gekregen. Er steekt in
| |
| |
Richard Minne nog en nog veel meer: een groote liefde voor de misdeelden, de éénoogigen en de broddelaars, symbolen van alle menschelijke onvolkomenheid; een scherp besef van den ongerijmden en koddigen afstand die ligt tusschen de absolute begrippen en de vleeschwording ervan in onze maskerades; een zeer sympathieke weemoed bij het opstijgen uit de geringe onnoozelheden des dagelijksche levens naar mijmering en bespiegeling; een gevoel van glimlachende ijdelheid bij het beschouwen van de werelden die komen en de werelden die gaan; een sereen en duldzaam aanvaarden van de volstrekte eenzaamheid. Er steekt in Minne, ik blader zonder systeem of orde in zijn werk, een even stralende als nooddruftige vriendschap, een heilige haat tegen kleinburgerlijke zelfvoldaanheid en tegen sluimerend door het leven dommelen. Het behoort tot zijn menigvuldige verdienssten, dat hij in diverse voortreffelijke gedichten een edelen haat, een wilde opstandigheid, een heilige contraminepassie heeft ontladen tegen al wat het zuiver menschelijke verminkt en wat naar lamheid en laksheid aardt. Er steekt in Richard Minne een vloekende godsloochenaar, laat staan een verachter van elk slap geloof, dat tot bondieuseriegevoel samenkrimpt, maar in zijn louter menschelijke wereld teruggekeerd kan hem een ware roes overvallen, die hem op God wild doet roepen. Het gemengde in elk bestel, de dwaasheid en het goed bestemde, het gave en het kramakkele, doen hem lijden en lachen. Het is bij nader toeschouwen geen grinniken en leedvermaak, dat met cynisme mag worden verward, al is voor simpele geesten de verzoeking groot om zich voor dien onrustzaaier, dien wrangen zoete, dien knarsetandenden opstandige, uit den weg te maken. Laat ze hem opnieuw naderen wanneer hij, zonder in eenig systematisme te vervallen, met zich zelf alleen is, zijn land ondervraagt, waarin zijn geliefde dooden rusten, zijn eigen kwetsbaarheid belijdt en door een heimwee zonder naam den zin van zijn
verwachtingen en zijn zuchten ondervraagt, zij zullen een puur Gezelliaansche ziel ontmoeten, zij zullen een vrucht vinden, waarin ook tranen een zoet vleesch zijn geworden, waarvan alle bolsters van spot of nijd, van wrangheid of haat zijn weggevallen. Er zijn sinds Gezelle en Van de Woestijne in Vlaanderen, misschien geen twee gedichten geschreven, waarin een zoo zuivere ontroering, een zoo smartelijke vermurwing, in woord en rijm en
| |
| |
beeld mededeelzaam zijn geworden, als dat Verweer tegen den Winter:
Gij land van sneeuw en snerpend ijs
wat heb ik van u te verwachten?
Boven het bosch begint de reis
der witte maan doorheen de nachten.
en 't is alsof de stilte kraakt.
In uwen grond, onder de zoden,
liggen huivrend mijn goede dooden,
terwijl mijn zieke ziele haakt
aan iedren droom, o Abisag!
lijk ge daar rust onder de tente
in 't roze gloren van den dag.
Waarom, gij land van snerpend ijs,
brengt gij uw zoon zoo van de wijs
en zoek ik altijd naar de Lente?
Het is kenschetsend voor de veelvuldigheid van Minne's aandoeningen en motieven, dat hij van zijn koddige en barsche uitvallen, van zijn grappig verrassende schamperheden tot die serene als met sneeuw bedekte bergtoppen van het verdriet en verlangen kan reiken. Het verklaart, meen ik wel, een chronisch misverstand omtrent dezen door en door menschelijken man. Hij schreef teedere en speelsche gevoelens uit in zoo fijnzinnige verzen, dat men zijn rauwe stem maar door een waas van gecharmeerde bekoring meer hoorde. En omgekeerd, om zijn soms ruw en brutaal geblaf, om een kwinkslag en een pirouette, meende men het niet zoo innig en ernstig te moeten nemen met zijn revolte en zijn uiterst teedere gevoeligheid.
Hij schrijft een poëzie vol van de kleur van oude prenten, vol van de kruimige en kruidige smaak van alledaagsche volkstaal, waardoor plotseling een edel vers loopt. Er is op dit oogenblik geen dichter in Noord en Zuid, die zoo natuurlijk in oude prenten denkt en voelt, prenten met alle dieren en planten, prenten met alle volksche typen, van den vogelaar en den ketser, tot den scharesliep en den gendarm. Hij was de eerste, vóór Jan Greshof, die bij hem in de leer was zoowel wat de familiaire ironie in het vers betreft als de populaire zinswending, vóór Jan van Nijlen ook aan zijn elegisch vers bijwijlen een humoristischen monkel toevoegde, vóór Werumeus Buning wat zout en peper uit de volkstaal over de al te ernstige en plechtige poëzie strooide, vóór Karel van de Woestijne zijn smartelijk gevoel ook aan eenige
| |
| |
volksliederen ging toetsen, - Richard Minne was de eerste om in poëzie te doen wat Brueghel op het picturaal plan deed en Felix Timmermans op het plan der vertelling: grijpen naar de plaatjeskleuren en vormen van den eigen volksaard, aanleunen bij die volksche koddigheid in taal en verschijnen, die de eigenaardigheid van den ouden Vlaming en Nederlander onmiddellijk laat erkennen. Richard Minne moest daarom de populaire kunst en de folklore niet met vooropgezetheid vrijen. Hij had maar zich zelf te zijn en natuurlijk te spreken, met zijn hart van baldadigen en gevoeligen Gentenaar, die, boer geworden, zijn koe laat grazen en de Karamazofs leest. Maar zooals Brueghel met zijn prenten de vernietigende aanrander is van folkloristische kleur en goedmoedigheid om haar zelfswil, zoo aardt Minne, alle proporties in acht genomen, naar dien humaansten en droefsten van alle vroolijke schilders.
In een van zijn brieven beschrijft Richard Minne terloops het dorp, waar hij zich gevestigd heeft als volgt: ‘Waarschoot is ver. En er is hier niets dat den reiziger aantrekt. De hemel is grauw. De wegen zijn grauw, en de ziel der menschen is assche. Ge stapt van het boemeltreintje en ge staat vóór vieze huizen: een herberg, een koolmarchand, een renteniersfaçade en ge gaat mistroostig verder langs een dorpstraat die haar best doet en nochtans uw gemoed niet weet op te beuren. Brueghel is dood en Timmermans is een triestige merelaar.’
Het kan mijn bedoeling niet zijn hier een woord neer te schrijvan om Timmermans te verminderen. Zijn genoeglijke gemoedelijkheid bevat een eigen koning, dien ik op tijd en stond zeer naar waarde schat. Maar het komt er op aan naar Richard Minne's gehalte aan menschelijkheid te speuren, den klank van zijn hart te laten hooren. Richard Minne's afwijzing van Timmermans staat in veel verzen van liefde, haat en opstand verklaard, in geheel Minne's innerlijke gesteldheid, maar misschien het meest typisch in die Liedjes van den Wandelaar, den wandelaar van zijn droom, één die tot in de kern van alle genietingen heeft gebeten, een barabas, een oproervlag, een die bijwijlen zijn reutel jaagt door 't land, een wandelaar, die eens een brave feestgemeenschap, die geen diepten van vreugden en vertwijfeling peilt, als volgt uitdaagt:
| |
| |
‘.... Aan alle tafels proefde ik, stond in elke straat.
En gij? Een boogscheut ver liggen uw horizonnen.’
Het was lang stil, omdat niet één die taal verstaat,
en goeie drinkebroers en moeders liever keeren
het klein verlangen en het schemerend gelaat
naar 't oolijk kermisspel van worstelaars en beren.
Richard Minne's gehechtheid aan Brueghel staat in veel verzen met bittere levensverheerlijking en rijken lust en onlust verklaard, in verzen van streelenden en lijdenden spot, maar misschien het meest onthullend in het barsch gedicht: Gebed voor den Galg, - een bijna blasphematorisch geconcipieerde Christus predikt er den opstand tegen moordende voldaanheid:
Waar ik vóór persen stond van zatten wijn,
voor dorpen die in dankbre doening zijn:
al deze vreugde viel me laks en loom;
ik hoorde van het leed den onderstroom
en zag niets dan wat zich ter schaduw vleit
den overlast of de onvoldongenheid,
den appelaar die God den bloei misjont,
't onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond ....
Dat zuiver hart, die belijdenis van liefde voor ‘het pluimgewicht, dat in de wereld het zwaarst weegt’, die aanranding van hypocrisie, zwakheid, mismaaktheid bij anderen en zich zelf, zou van een ‘scepticus zijn met ironie waarvoor niets heilig blijft en dartelen humor’? Dat kan men in bloemlezingen lezen. Elk woord is er een ferm stuk naast en raakt een te gering deel van de waarheid.
Zij ziet er anders uit. Richard Minne stamt uit Gent, - salut gothisch Brugge en weelderig barok Antwerpen, maar Gent heeft gehongerd en den strop gedragen. Men heeft er tanden om te zoenen en Lierke-Plezierke is er een beleediging voor dien roes van drift en vloeken waarmee men er op iets grooter jaagt of ten onder gaat. Richard Minne schrijft een mannelijke poëzie, een plastische poëzie, een poëzie vol haat en liefde, en tant pis voor de verdroomde en verijlde poëzie der poëten. Zijn sarcasme dekt een kwetsbaar hart, met fierheid en pudeur. Zijn wankelen en vechten, in alle stilte, is de strijd van iemand, die tegen al wat samenschrompelt rond en in hem met ruim hart te weer staat. In
| |
| |
een van zijn simpel op het dagelijksch en onbeduidend leven der kleine realiteit afgestemde brieven, met hier en daar zooveel leuke, schrijnende noten, staan die rake rijmregels:
mijn brieven zijn beknopt
maar 't hart dat er in klopt
Het is waar. Het is zelfs daarin dat zijn nood ligt. Als een karpel, uit de vijvers van het menschelijke, naar lucht en ruimte te happen. Lees in dien dieperen Bruegheliaanschen toonaard, het verhaal in prenten van jagers, trouwbreuk, hengelen naar kleine avonturen, meiden, notarisklerken, voerlui met rhumatiek, smulpapen, - het is bekoorlijk als een gedicht van Francis Jammes of de verliefdheid van mejuffer Symforosa, begijntje, maar sta niet verbaasd, dat al die bekoorlijkheid kantelt in de tranen van wie ruimtegevoel heeft en den ondergrond van 't leed steeds heeft ervaren:
Het is een oud hotel. Men rust er met de dieren.
En in het guldenboek, verlucht met Elzevieren,
blijft nog de roem van menig vreemdeling bewaard,
die wederkwam van oostelijke bedevaart.
Het is een oud hotel. 's Avonds na de partij
kwamen de jagers saam, en dronken bij 't gewei
der herten, wijl de knape' en honden tot belooning,
ter warme schuur het voedsel vonden en de woning.
Het is een oud hotel. De trouwbreuk en de blaam,
een nacht, zochten er rust onder geleenden naam.
Een ruischhoorn is dit huis, sprak iemand, .... en muziek.
En een toerist keek naar zijn buurman voor repliek.
Het is een kalme heer die wollen wanten draagt,
en in rustige waterkens op kleinvisch jaagt
en tijdverdrijf. Hij heeft geen woorden bij de vleet.
Hij denkt: ‘Die erwtjes zijn als boter.’ Zwijgt. En eet.
En hij bestelt een toemaat van verjaarden wijn.
Ik meen, lacht hij, dat elk 't daarover eens kan zijn!
| |
| |
Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten.
De gasten spreken niet. Men zou de oogen wel sluiten,
de handen en den geest, en ware daar de maagd:
zacht als de lampe die men door den schemer draagt.
De voerman, die zijn paard uitspant onder de blaren,
wenscht haar den goeden dag, vertelt haar zijn ervaren
in zeven woorden. Elken noen komt hij terug,
al steekt het flerecijn hem messen in den rug.
Net als de aanhoudende notarisklerk: een heer
bijna. Hij groet de dochter en zit zwijgend neer.
Moest zijne moeder er nog zijn, zij schudde 't hoofd:
- Romijn, ge zult een trouwer zijn, God zij geloofd....
Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten.
De wereld is zoo droef. Laat ons twee oogen sluiten.
Te Sint-Martens-Laethem aan de Leie is een aangrijpend Gentsch, door en door Gentsch dichter vijftig jaar geworden, die op het plan der gewone stervelingen een gewoon leven leidt en uitvecht, met dat prangend gevoel van wat boven onze hoofden, op het plan van het absolute en ruime, de maat aangeeft van wat wij zijn: onder de oogen van God, Bruegheliaansche menschen, met eenige heiligen aan onze rechterzij en eenige helden aan onze linker, benevens de parodieën van beide. Richard Minne zong:
De wereld is een fluit met zooveel duizend monden
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid....
en dat hij van zijn droomen en liefhebben, van zijn trommelslaan in veel stoeten, van zijn pluizen in oude boeken den troost van 't eigen lied heeft overgehouden, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden. Dat maakt hem een blijden dag te meer. En dat is veel.
Die troost, die blijdschap, - hij heeft ze geschonken aan veel meer goede harten, voor veel langer, met dieperen terugslag dan hij zou durven droomen.
M. Roelants
|
|