| |
| |
| |
Verzen
Tobias met den engel
Fel valet ad ungendos oculos in quibus fuerit albugo et sanabuntur. Tob. VI. 9.
Ik stond temidden van den weg; ik had
Den visch ontleverd en mijn handen waren
Nog rood van arbeid, nat van zweet mijn haren,
Toen ik dengene, die met mij dit pad
Gekozen had, barmhartig hoorde spreken
Met diep ontdane stem; - nog wist ik niet,
Dat wie ik tot gezel ontving een lied
Aanheffen kon uit overluchtsche streken,
Maar klaat'rend rees in mij een zekerheid
Als werd ik tot een hel mysterie ingewijd.
Geen tweespraak van de druppels met de bron
Zal ooit fonteingeruisch zoo helder maken
Als Raf'els woorden, die de loomte braken
Van 't blakend landschap in de zuiderzon:
- ‘Gelijk er krachten, die de ziekten vreezen,
Schuilgaan in 't bitterst van dien stillen visch,
Welt in de ziel een bitterheid, die is
Heelkracht om trager smarten te genezen.
Van stervelingen vraagt zij naam noch wet,
Doch haar eenzelvigheid wordt balsem in 't gebed.
Keer tot uzelf en vind den prikkelsmaak
Van 't binnenste der ziel; bestrijk de leden
Van bei uw oogen met haar bitterheden
En wijd u aan uw alledaagsche taak,
| |
| |
Dan zal zich 't onvermoede voor u klaren
Uit veelheids nevel tot eenvoudig beeld
Van wat sinds het begin werd toebedeeld
Aan wier verlangen nooit meer kan bedaren.
Bloeiende schoonheid, die verloren ging
Genieten zij in 't grijs om haar herinnering.
Wanneer uw vader meen'gen vriend begroef
En zag ten akker opwaarts om een teeken,
Wist hij hetgeen bij 't sterven was ontweken
Verzaad van bitterheid, maar nimmer droef
Werd hij, die uit den plicht der dagen kende
Wat ook de zwaarste lasten draaglijk maakt.
Slechts wie aan 't bittere der ziel verzaakt
Ontwaart de kern des levens als ellende.
Verdraag u zelf niet en de wereld draagt
U alle vreugden toe, waarom uw ootmoed vraagt.’ -
Mijn vaders weldoen dacht ik zonder zin.
Ik zag mijn moeder, grijzend in vertrouwen
Op heil, dat uitbleef, schamelste der vrouwen,
Zich zelf verslijten om 't gering gewin
Van goede faam bij wie als zij rampspoedig
Werden verdrukt in 't onbegeerde land.
Kind, kende ik geen geluk; al mijn verstand
Was opstand tegen 't klein en onmanmoedig
Voortgesleept lot, door geen vergrijp verdiend.
Nu streek de zuiverheid dier stem mijn oogen ziend.
Gezwegen had ik, want men zwijgt bij ons,
Maar slecht verdragen wat ik had verzwegen;
Zucht om te zwerven over nieuwe wegen
Gaf aan mijn jonge spieren kracht van brons.
Mijn hart had met mijn vaders hart gebroken,
Hoe mak mijn leeftijd onderdanig scheen,
Doch hij verstond mijn zwerfdrift en als geen
Zoo teeder heeft de blinde man gesproken
Over het innigst van elks paradijs.
Ik vond mijn metgezel en ging voor 't eerst op reis.
| |
| |
Hoe weeklaagde mijn moeder bij 't vertrek:
‘De stut wordt aan mijn ouden dag ontnomen;
Ik was in armoe rijk met hem; te droomen
Van zijn geluk vergoedde 't grofst gebrek,
En weet ik, of hij ooit de verre wegen
Weerom vindt naar het huis, dat eenzaam wordt,
Het hart, dat in mijn ingewand verdort,
Nu 't zijn gevlei mist als een rijstveld regen?’ -
Woorden teveel voor een, die heen wil gaan,
Mijn eerst geluk werd uit uw bitterheid verstaan!
Raguëls dochter zag ik en mij riep
't Gemoed: zij is mij lief als 't eigen leven,
Al hadden zeven minnaars 't lijf begeven
Omdat een daemon in haar bruidsbed sliep,
Ik mocht mijn oogen naar geen hemel keeren,
Waar ik haar weemoed niet weerspiegeld zag.
De koele nacht werd mij een zwoele dag,
Ontluisterd door dit bitterste begeeren
En toch zoo vol van zoetheid als wel nooit
Een dag in 't paradijs met bloesem stond getooid.
Driemaal bescheen de maan een eeuwigheid,
Waarin ik sidderend gezel mocht wezen
Van haren hartslag en haar teeder vreezen,
Dat ongeduld wat haar werd toegewijd.
Opnieuw verderven zou; - wij durfden samen
Elkaar niet zien, niet luist'ren naar 't geluid
Der vlak nabije stem, ik en mijn bruid
Baden als vreemden, die ten tempel kwamen.
't Gebed was bitter, doch de hemel nam
De woorden aan als eens 't verdriet van Abraham.
| |
| |
- ‘Wie aan Gods vreugd wil raken, ga door leed,
Doe afstand van 't begeeren om 't verlangen,
Zegene bitterheid tot lofgezangen’ -
Mijn tong mag dorren eer ik 't woord vergeet.
Ik keerde met mijn vrouw en mijn geleider
Naar vaders huis en streek den zwarten gal
Over zijn oogen; - hij zag overal
Geluk, doch nergens grooter dan ons beider.
Mijn moeder schreide zacht, nu haar geduld
Na menig bitter jaar in blijdschap werd vervuld.
| |
| |
| |
De dood op kerstmis
In Memoriam patris. † 25 December 1940
Het scheen wel, dat de hemel - flets-besterd -
Licht van de sneeuw kreeg boven 't binnenplein;
Mijn vaders hand vroeg talmend om het kruis.
Voor hem zou 't kerstnacht in den hemel zijn,
Terwijl het Gloria gezongen werd
Door zusterstemmen in het ziekenhuis.
Wij gingen na zijn dood ter ochtendmis
En wandelden verweesd door Amsterdam,
Gelijk men wandelt langs een lang kanaal.
Toen zei, omdat de dood op Kerstmis kwam,
Een stem inwendig mij: dit sterven is
Voorafgeteekend in het kerstverhaal:
‘Engelen zingen en de herders gaan.’ -
Leefde hij niet, zooals een herder leeft,
Dicht bij de dieren, minnaar der natuur,
Verwant aan al wat hart en adem heeft?
Hij mocht den zang der engelen verstaan
En zocht zijn zaligheid in 't herders-uur.
| |
| |
| |
De kribbe tusschen west en oost
Ik zie naar beide kimmen uit:
Van 't Oosten reist de vorstenstoet
En uit het Westen juicht U zoet
Een Grieksche herdersfluit
Geluksverlangens tegemoet.
Hier staat Uw kribbe, midden in
De feesten van mijn fantasie.
Ik weet, naar welken kant ik zie,
Den optocht of de melodie.
Ik weet, dat Gij de Wijsheid zijt,
Gods allerinnigst denken en
Dat ik in U geborgen ben,
Terwijl Gij ligt en schreit
Om uwe moeder, die ik ken.
Uw kribbe tusschen West en Oost,
Voor beider heidendom een spot,
Wijst de vervulling van het lot,
Dat Gij voor allen koost:
Gering te zijn en kind van God.
Ik hoor de Grieksche herdersfluit,
Ik zie den Morgenlandschen stoet:
De koning, die den herder groet,
De stal, die God omsluit.
En ik, die mij bekeeren moet,
Die U alleen begeeren moet,
Ik zie naar beide kimmen uit.
|
|