| |
| |
| |
Bibliographie
De Linschoten-Vereeniging. Kort overzicht van haar daden en streven. Een opwekking gericht tot alle ontwikkelde vaderlanders.
Reeds meer dan dertig jaar lang draagt de Linschoten-Vereeniging door de uitgave van oude Nederlandsche scheepsjournalen en andere relazen over gedenkwaardige reizen te land of ter zee bij tot verlevendiging van de belangstelling in roemrijke perioden van onze nationale geschiedenis. Door vermindering van het ledenaantal ten gevolge van de onzekere tijdsomstandigheden ziet zij thans weliswaar haar bestaan niet onmiddellijk bedreigd, maar toch de mogelijkheden van haar werkzaamheid in ongunstigen zin beinvloed.
Dit heeft het Bestuur der Vereeniging aanleiding gegeven, om de aandacht van ontwikkelde en nationaal voelende landgenooten op haar werk te vestigen. Dit is geschied door de uitgave van een aantrekkelijk, fraai geïllustreerd boekje, waarin het doel der Vereeniging wordt uiteengezet, een overzicht van het reeds verrichte werk wordt gegeven en plannen voor de toekomst worden ontwikkeld. Dit boekje is voor iederen belangstellende gratis verkrijgbaar bij den Secretaris-Penningmeester, den heer Wouter Nijhoff, Lange Voorhout 9, 's Gravenhage.
Het ware te wenschen, dat het door velen werd aangevraagd; in dat geval zal het doel der uitgave, uitbreiding van het ledenaantal ongetwijfeld bereikt worden. Het is ondenkbaar, dat de ernstige aansporing van het Bestuur om het sympathieke werk der Vereeniging te steunen, juist in dezen tijd zonder weerklank zou blijven.
E.J.D.
| |
Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van 't Vrije Veld, III. - W.J. Thieme & Cie, Zutphen. 1940.
Met het voor eenigen tijd verschenen derde deel van Minnaert's Natuurkunde van 't Vrije Veld (de voorafgaande deelen werden hier besproken CII, 2 (1938), 117 en CIII, 3 (1939), 131) is een werk voltooid, dat niet alleen in de Nederlandsche natuurwetenschappelijke literatuur eenig in zijn soort is, maar dat ook in de buitenlandsche zijns gelijke zoekt. We kunnen over dit deel - volgens den schrijver het meest fundamenteele van de drie - niet anders spreken dan met dezelfde ver- en bewondering als waarmede de eerste twee ieder, die er kennis mee maakte, hebben vervuld: verwondering over de oneindige verscheidenheid, waarin de natuur ons natuurkundige verschijnselen laat zien, bewondering voor den man, die er ons op opmerkzaam maakte.
| |
| |
Het is denkbaar, dat een buitenstaander zich over deze beide reacties zal verbazen: verwacht men dan, zoo zal hij vragen, de natuurkundige verschijnselen ergens anders dan in de natuur en vertoont zij ze niet aan ieder, die zich slechts de moeite van het kijken wil gunnen? Maar de ware stand van zaken is anders: de wetenschap, die Natuurkunde heet, wordt in den regel beoefend in laboratoria, studeerkamers, collegezalen en leslokalen en wat men de natuur noemt wordt van daar uit gezien kaum durch ein Fernglas, nur von weiten. Wie echter zijn physische kennis in bosch en heide, aan zee en in het duin, te pas wil brengen, heeft eerst al moeite, de verschijnselen op te sporen, die zich voor natuurkundige verklaring leenen en hij staat vervolgens ontwend, nu zijn werktuigen hem ontbreken en de omstandigheden niet, als bij een experiment, door hem zelf gekozen zijn.
In deze moeilijkheden is Prof. Minnaert een even betrouwbare als inspireerende gids. Hij doet nauwkeurig verslag van wat er in de vakliteratuur over de bestudeerde verschijnselen te vinden is en vult dat aan met talrijke eigen waarnemingen, die van evenveel opmerkingsgave als vindingrijkheid getuigen; dan echter, vervuld van het juiste paedagogische inzicht, dat men eerst door datgene, wat men zelf verwerft, waarlijk geestelijk verrijkt wordt, wijst hij den lezer op het vele werk, dat nog gedaan kan worden, prikkelt hij hem tot eigen waarnemingen en tot eigen metingen.
De laatste toevoeging is essentieel. Wat meetbaar is, mag niet ongemeten blijven; zoo zou men kort het grondbeginsel, waarvan de schrijver uitgaat, kunnen samenvatten. En zijn boek vormt het sprekend bewijs van den ernst, waarmee hij het in practijk brengt. In een trein, die geremd wordt, merkt men het bestaan van een vertraging doordat losse voorwerpen zich ten opzichte van de wanden van den wagen gaan bewegen. Natuurlijk, maar hoe groot is die vertraging? En onmiddellijk wordt er een methode verzonnen, haar te meten. Een steen valt in water; er vormen zich kringen; de voorste golven hebben een grootere golflengte dan de achterste; dat is door Thomson verklaard en hij vond een vrij gecompliceerde formule voor de voortplantingssnelheid als functie van de golflengte. Maar kan men daarmede tevreden zijn? Eerst, wanneer men zelf golven van bekende frequentie heeft opgewekt, de golflengte gemeten, de voortplantingssnelheid berekend en het resultaat aan de formule getoetst heeft, krijgt deze de levende beteekenis, die haar tot een echt en blijvend bezit maakt.
Deze twee voorbeelden, uit ontelbaar vele naar willekeur gekozen, mogen een indruk geven van de werkwijze van den schrijver, in het bijzonder van zijn voortdurend streven, den lezer tot actieve medewerking te prikkelen. Die medewerking zal zich in de overgroote meerderheid der gevallen in de open lucht af moeten spelen; de studie van de natuurkunde van het vrije veld zal zoodoende velen weer dichter bij de natuur brengen; het is zelfs de uitdrukkelijke wensch van den schrijver geweest, door zijn werk het contact met deze onuitputtelijke bron van levensvreugde te bevorderen.
Zoo getuigt dit uitzonderlijke boek niet alleen van de groote capaciteiten, die de auteur als wetenschappelijk waarnemer bezit, maar tevens van den ethischen ernst, die zijn intellectueele werkzaamheid kenmerkt.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dr. A. Hollenberg, De natuurlijke inrichting der samenleving als grondslag voor een nieuwe staatkundige en sociaal-economische orde. Met een voorwoord van Prof. Dr. F. van Goethem. - 1941, Uitgeverij ‘De Toorts’, Heemstede.
Het is moeilijk in een beknopte recensie aan den inhoud van dit boek recht te doen wedervaren. ‘Corporatieve ordening’ prijkt op de omslagstrook van het boek. Inderdaad vormt dit een hoofdthema in schrijvers constructie van maatschappij en Staat, maar daarmede is de inhoud van het boek niet uitgeput. Een korte opsomming van de in de verschillende hoofdstukken behandelde onderwerpen moge dit aantoonen.
Het eerste hoofdstuk bespreekt het sociale verband in het algemeen en de betrekking tusschen individu en gemeenschap en behandelt achtereenvolgens de maatschappelijke natuur van den mensch, de individualistische of mechanische opvatting, de - door schrijver gehuldigde - organische opvatting en de collectivistische opvatting van het sociale verband, particulier belang en gemeenschapsbelang, het leidersbeginsel en verschillende soorten van maatschappelijke verbanden.
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de lagere sociale verbanden: huwelijksgemeenschap, huisgezin en gemeente.
Het derde hoofdstuk behandelt de maatschappij of de maatschappelijke orde. In dit hoofdstuk wordt de corporatieve inrichting der maatschappij volgens de beginselen, waarvan schrijver uitgaat, in bijzonderheden uiteengezet, waarbij speciaal de taak van de corporatie als rechtsorgaan wordt omlijnd.
Het vierde hoofdstuk omschrijft het gebied der volkshuishouding en beschouwt de volkshuishouding als onderdeel der maatschappelijke orde. Na een schets van de organisatie der volkshuishouding geeft de schrijver de grenzen der volkshuishouding aan en behandelt hij de problemen der autarkie en der internationale samenwerking. Vervolgens stelt hij de sociale rechtvaardigheid voorop als richtsnoer der volkshuishouding om daarna nog bijzondere beschouwingen te wijden aan den eigendom, vrijheid op economisch gebied, de concurrentie, het begrip ‘waarde’ in de volkshuishouding, den rechtvaardigen prijs, het rechtvaardige loon, de rechtvaardige kapitaalrente en de leiding van de economische politiek in de corporatieve maatschappij.
Het vijfde hoofdstuk handelt over de verhouding van werkgever en werknemer in de corporatieve orde en bespreekt den oorsprong van het arbeidersvraagstuk, de sociale politiek in de bestaande orde en volgens de corporatieve gedachte. Ook behandelt hij daar de plaats der (vrije) werkgevers- en werknemersvereenigingen in een corporatieve orde.
In een zesde hoofdstuk komt de volksgemeenschap aan de orde en worden o.m. de factoren ras, bodem, taal, godsdienst, cultuur, historische lotsverbondenheid en de begrippen stam en volk geanalyseerd, waarna de Staat en het nationale bewustzijn worden gezien als factoren van de vorming van nationale gemeenschappen en het begrip ‘natie’ in dit verband wordt verklaard. Daarna worden nog enkele beginselen uiteengezet omtrent de verhouding van Staat tot natie (volk) en de begrippen volksgenoot en volksgemeenschap verduidelijkt in het licht der verhouding van individu en sociaal verband in de volksgemeenschap, waarna ten slotte de verhouding wordt in oogenschouw genomen tusschen de volksgemeenschap en de corporatieve maatschappij.
| |
| |
Het zevende hoofdstuk: De Staat, omschrijft allereerst het begrip en de kenmerken van den Staat en houdt zich vervolgens bezig met de factoren, die de vorming van het staatsverband bepalen, de organische staatsleer, het staatsgezag, de grenzen en de uitoefening ervan, de staatstaak, welks inhoud: ‘Het algemeen welzijn’, nader wordt omschreven, de verhouding van Staat en maatschappij en die van Staat en corporatieve maatschappij, om ten slotte de inrichting van den Staat en de verschillende staatsvormen onder de oogen te zien.
Het achtste hoofdstuk is gewijd aan de internationale verhoudingen, waarna in een slotbeschouwing wordt gezegd, dat nog niet geheel is uitgemaakt hoe in de toekomst de samenleving, nationaal en internationaal, er zal uitzien, welken vorm deze, met name in Europa, zal aannemen en door welke beginselen deze gedragen zal worden; doch dat één ding zeker is: dat duurzaamheid van deze orde en vruchtbare ontplooiing van individu en volk tot het grootste heil, de hoogste welvaart en de waarachtige verheffing van allen slechts mogelijk is als de regeling van al deze verhoudingen met de door de natuur gegeven richtlijnen in overeenstemming is.
Vraagt men nu, wat de schrijver met deze door de natuur gegeven richtlijnen bedoelt, welke richtlijnen hij op het oog heeft, dan kunnen wij in dit bestek bezwaarlijk die vragen beantwoorden door aan de hand van den tekst in bijzonderheden weer te geven welke deducties de schrijver uit de menschelijke natuur maakt. Wij kunnen hier slechts zeer in het algemeen constateeren, dat de schrijver behoort tot de natuurrechtschool van de katholieke sociologen en dat zeer vele van de beginselen en richtlijnen, door hem uiteengezet, terug te vinden zijn in de encycliek Quadragesimo Anno, wat niet wegneemt, dat de schrijver stellig een respectabele hoeveelheid eigen denkarbeid heeft moeten verrichten om zijn systeem in bijzonderheden uit te werken. Detailcritiek, hoe verleidelijk ook en hoezeer dit boek op tal van plaatsen zich daartoe leent, moet hier achterwege blijven. Een enkel hoofdpunt echter mogen wij niet onbesproken laten.
In het algemeen dunkt ons een dergelijke theoretische maatschappijopbouw uit louter rationeele beginselen - natuurrecht, sociale rechtvaardigheid, e.d. - hoe goed ook bedoeld, niet geheel gerechtvaardigd, omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de irrationeele elementen in de menschelijke natuur, die toch in sterke mate den loop der wereldhistorie en den gang der ontwikkeling van maatschappij en Staat bepalen.
In dit verband mag den schrijver de vraag gesteld worden hoe het toch komt, dat de ordening, welke hij voorstaat, niet reeds sinds onheugelijke tijden blijvend in de wereld is gevestigd. Herhaaldelijk zegt de schrijver, dat die ordening ‘natuurnoodzakelijk’ is. Weliswaar geeft hij toe, dat de sociale verbanden niet vanzelf, als natuurproducten, groeien, maar dat zij door verstandelijk inzicht en door den menschenwil tot stand komen. Maar indien - zooals de schrijver b.v. op blz. 16 zegt - die verbanden zoodanig geworteld zijn in de natuur van den mensch, dat deze bij de inrichting daarvan gebonden is door de aanwijzingen, die de natuur hem geeft, tenminste wanneer hij als redelijk mensch wil handelen, dan is het toch onbegrijpelijk, dat daarvoor nog thans pleidooien noodig zijn. Tenzij men erkent, dat de menschen tot dusverre niet als redelijke menschen gehandeld hebben. Maar is er dan aanleiding om te meenen, dat het voortaan anders zal worden?
| |
| |
Ten slotte moet ons van het hart, dat de deducties van den schrijver uit de menschelijke natuur ons op menige plaats tamelijk gezocht of gewrongen voorkomen. Bij dit herhaalde beroep op de natuur als eenigen rechtvaardigingsgrond voor allerlei door den schrijver verkondigde, vaak zeer aanvechtbare, stellingen, moesten wij onwillekeurig denken aan het woord uit Goethe's Faust: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’
Toch willen wij wel verklaren van sommige van schrijvers inzichten met instemming te hebben kennis genomen. Ook zij, die achter menige uitspraak van Dr. Hollenberg een vraagteeken zetten, zullen in dit omvangrijke, van goeden wil en ernstige studie getuigende, werk een en ander vinden, waarmede zij zich kunnen vereenigen. In elk geval dwingt dit boek den lezer zich rekenschap te geven van de gronden, waarop eigen overtuiging, voor zoover deze afwijkt van die van den katholieken schrijver, rust. Ook dit is een creditpost van niet te onderschatten waarde.
Prof. Dr. van Goethem te Leuven heeft het boek van een voorwoord voorzien en Dr. Hollenberg geprezen om zijn gave, ouden wijn in nieuwe zakken te schenken.
Molenaar
| |
M.A. van Andel, Chirurgijns, Vrije Meesters, Beunhazen en Kwakzalvers. De chirurgijnsgilden en de practijk der heelkunde (1400-1800). - P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam MCMXLI. Patria Monografieën.
Nog juist heeft de schrijver van dit boek, waarvan hij de drukproeven bij welbevinden in schijnbare gezondheid had nagezien, de verschijning van zijn werk mogen beleven; kort daarop werd hij ernstig en onherstelbaar ziek. Besprekingen van dit, zijn laatste, boek hebben den schrijver niet meer kunnen verheugen; deze belooning voor een arbeid, die jaren aan voorbereiding moet hebben gevraagd, kon hem niet meer bereiken. Dat de besprekingen gunstig zouden zijn, mocht Van Andel terecht hopen; hij was een schrijver van ervaring en wist beter dan wie ook hoezeer hij zijn onderwerp had beheerscht.
Beheersching, in elk opzicht, dat is inderdaad de eerste indruk, dien de lezing van Van Andel's boek wekt. Hier werd geschreven op grond van groote kennis, kennis van het onderwerp zelf, maar niet minder van de omgevende wetenschappelijke en maatschappelijke omstandigheden in den loop der eeuwen.
Kennis en wijsheid hebben, samen met humor en ironie, tot rechtvaardigheid van oordeel geleid; tuchtroede noch mantel der liefde waren des schrijvers hulpmiddelen.
Van Andel gaf in dit boek een wijd overzicht over wat bekend is omtrent de nederige opkomst der chirurgijnsheelkunde uit de nevelen der middeleeuwen, het leven in de gilden, de aanvankelijk zoo geringe kennis der gildebroeders, hun tastend kunnen, hun tallooze zorgen in den nimmer rustenden strijd tegen de mededingers en belagers van allerlei soort, hun afhankelijkheid van den Edelen Magistraat, de talrijke en dikwijls zoo rumoerige bijeenkomsten en feesten in de stedelijke herbergen; maar ook besprak de schrijver den langzamen maar stagen groei
| |
| |
hunner kennis, allereerst van de anatomie en de eenvoudige wondbehandeling, het instellen van examens, het meetrekken van zoo vele onzer chirurgijns bij de avontuurlijke reizen op de hooge zee naar de verre heete gewesten in den dienst der Compagnieën. Zoo teekende de schrijver ons in vaste lijnen het veelkleurige leven dier chirurgijns, met al zijn deugden en ondeugden, het bewogen maar meestal harde en sobere bestaan.
Het boekje, verdeeld in zeven hoofdstukken, welker titels voor zich zelf spreken, verdient in wijde, ook geneesonkundige, kringen te worden gelezen, niet alleen terwille van den inhoud maar ook om den vorm waarin die inhoud werd gegeven. Dr. Van Andel overleed op de volle hoogte van zijn kennen en kunnen. Voor hen die zijn publicaties over een lange reeks van jaren van nabij volgden, was het niet twijfelachtig dat deze schrijver, een rusteloos onderzoeker, niet alleen steeds groeide in kennis, maar niet minder in vorm en kracht van wedergave. Zijn rijkdom aan voorstellingen nam toe, evenals zijn vermogen dat alles weer te geven in boeiende wisselende taal, zonder daarbij in phantasieën of in woordenpraal te vervallen. Het bleef helder en raak van uitbeelding, bovenal historisch gegrond.
Dat het Genootschap voor geschiedenis der geneeskunde en der natuurkundige vakken in Van Andel een heel groot verlies leed, weten wij maar al te goed, maar ook de stad van zijn geboorte, werkleven en overlijden, Gorinchem, was van droefheid vervuld. Voor de oude vrienden van den overledene, helaas reeds gewend aan de geijkte plechtigheden der begrafenissen, was de gang naar Gorinchem op 9 Juni j.l. een indrukwekkende gebeurtenis. Het scheen als stond het oude stadje eenige uren stil dien prachtigen zomerschen dag. De aanblik van de op het Marktplein saamgestroomde menigte, die in stillen eerbied toezag hoe een open rijtuig achter de rouwkoets met kransen en bloemstukken werd volgeladen, de gang door de bevolkte straten naar het kerkhof buiten, hier en daar een vlag halfstok aan een inrichting van onderwijs, het geheele kantoorpersoneel van enkele groote fabrieken opgesteld achter de ramen, bewezen ons, die den stoet te voet volgden, beter dan welke grafrede, dat hier een algemeen geliefd geneesheer teruste werd gebracht, een man der practijk en een man der wetenschap, door allen geëerd.
In het hierboven aangekondigde laatste werk van dr. Van Andel, smaakvol uitgevoerd en voorzien van 10 reproducties naar oude schilderijen of beeldhouwwerken, zal de lezer veel terug vinden dat hem dien eerbied der stadgenooten voor den geest brengt.
Wassenaar, Juli 1941.
D. Schoute
| |
Dr. W.R.M. Noordhoff, Dr. H.B. Wiardi Beckman, Ds. F. Kleyn. Dat, wat blijft. - H.D. Tjeenk Willink, Haarlem. 1941. 94 blz.
Dit boekje bevat drie lezingen op Zondagen in de maand Maart van dit jaar voor de Remonstrantse Gemeente te Haarlem gehouden.
Het onderwerp van Dr. Noordhoff luidt: ‘Christus’. In een stylisties goed verzorgd betoog toont hij aan, dat wij ‘in Christus erkennen het Heilige Gods, in mensengedaante; de afstraling van Zijn liefde - in een mens’. (15). Hij maakt daarbij gebruik van vele aanhalingen uit het
| |
| |
N.T., wat z'n vóór heeft (‘moderne mensen’ (14) komen zo in contact met de bijbel), maar óók z'n tegen. Ik geloof, dat in dit geval toch het tegen overweegt: het geheel is te veel betogend gebleven; de brand van het getuigenis slaat slechts een enkele maal naar buiten. (B.v. ‘Zonder de profetiese kritiek en de heilige bewogenheid van het Christendom zal Europa zichzelf niet zijn’ (13). ‘De radicale geboden van de Bergrede.... ze blijven staan als een onontwijkbare uitdaging aan een halfslachtige en huichelachtige wereld’ (26)). Ik meen, dat ‘moderne mensen’ recht hebben op een op de concrete situatie afgestemd getuigenis van de alles-beslissende Betekenis van de Levende Christus.
In veel ernstiger mate geldt dit bezwaar van de lezing van Ds Kleyn over ‘Bevrijding in God’. Hij beschrijft het mystieke en het profetiese type van vroomheid. Maar alweer: dit betoog is te rustig-descriptief. Ik heb mij afgevraagd: is het verantwoord, zó te spreken in deze vreselik-bewogen tijd? Bovendien lijkt mij de vaak vage terminologie zeer gevaarlijk. Als de schrijver op blz. 90 zegt ‘een willekeurige keuze’ te hebben gedaan ‘uit de onnoembare rijkdom van getuigenissen, die spreken van de overwinning der ziel, doordat Gods werk nimmer ophoudt’ - dan vragen wij allereerst of een blijkbaar op idealistiese en christelike gronden berustende keuze ook een ‘willekeurige’ mag genoemd worden. En verder: wat betekent ‘de overwinning der ziel’? Deze formele uitdrukking is met velerlei (ook anti-idealistiese en on christelike) inhoud te vullen. Wij moeten aan ‘moderne mensen’ een terminologie aan de hand doen, die het geestelike onderscheidings vermogen scherpt - niet ene, die in de vaagheid (d.i.: in de gevaarlikheid) blijft steken.
De lezing van Dr. Wiardi Beckman is getiteld: ‘Geschiedenis als opdracht’. Hij houdt zich daarin bezig ‘met de merkwaardige wording van ons eigen, nationale bestaan’ (35). Dit is een boeiend, helder, ook eerlik-oordelend stuk. Duidelik wordt aangetoond, hoe noch het absolutisme noch de inquisitie door ons volk konden worden aanvaard. Het zou, intussen, van belang zijn geweest als naast de ‘betrekkelikheidsmaatstaf van de geschiedkundige’ (54) ook de christelike maatstaf der absoluutheid ware aangelegd bij dit gedeelte van onze geschiedenis. De eerste lezing over ‘Christus’ had dan - ik denk o.a. aan blz. 19: ‘deze dynamis (van Christus) doet afstand van alle uiterlike machtsmiddelen’ - een concrete toepassing gevonden in een christelike geschiedenis-beoordeling.
Mijn bedoeling is niet, door deze bespreking op te wekken, dit boekje ongelezen te laten. Men leze het. Maar - men leze méér. B.v. het Oudtestamentiese boek Jeremia of één der Evangeliën. Daar brandt het Vuur, dat onze wereld nodig heeft, met felle kracht. In deze lezingen zien we daarvan slechts enkele vonkjes gloeien.
Kr. Strijd
|
|