| |
| |
| |
Simplicius simplicissimus
De Dertigjarige Oorlog was nog niet lang aan de gang, toen op een zomerdag - het moet in Juni van het jaar 1622 geweest zijn - een boer in de Spessart gewapend de omgeving van zijn hoeve verkende. Hij woonde al niet meer in eigen huis, maar kampeerde veiligheidshalve met zijn gezin in het dichtst van het bos op een open plek, waarheen hij ook het belangrijkste van zijn bezittingen had gebracht. Plotseling zag hij om een hoek een gewapende gestalte te paard naderen; hij had zijn musket reeds gericht en de haan gespannen, toen hem bleek, dat het een vrouw was, die hulpbehoevend om zich heen zag. Zijn geweer afzettende begaf hij zich tot haar, om haar met zijn raad bij te staan. Naderbij gekomen bemerkte hij de rijkdom van haar kleding, de schoonheid van haar verschijning. Zij smeekte hem om hulp: het was dringend nodig, haar onverwijld naar welmenende vrouwen te brengen, om haar in haar hoogst zwangere toestand bij te staan. De boer nam haar mede naar zijn primitieve kamp. Geen half uur later had zij het leven geschonken aan een kind van het mannelijk geslacht. De geboorte kostte aan de moeder het leven.
De boer nam het kind op in zijn gezin, dat, toen het in de streek iets rustiger begon te worden, naar de hoeve terugkeerde. Het jongetje groeide op met het eigen dochtertje. Voor onderwijs was geen gelegenheid, er werd ook geen behoefte aan gevoeld. In plaats daarvan kreeg het knaapje de taak, op de schapen te passen. Hij vond een oude fluit, ging zich oefenen en meende door zijn muziek de wolven op een afstand te houden. Zo was de jongen een jaar of tien geworden, toen de oorlog opnieuw het Spessartgebied naderde. Onverwachts werd de hoeve door een troep kurassiers overvallen en geplunderd. Ze martelden den boer en dwongen hem, alles wat waarde had, over te geven, ze schoffeerden de vrouwen en dreven het vee met zich mee. In
| |
| |
het tumult gelukte het den knaap, onbemerkt te ontkomen om in de bossen een goed heenkomen te zoeken. Toen het echter avond werd en de bomen spookachtige gedaanten begonnen aan te nemen, ontwaakte zijn angst opnieuw. Hij vluchtte op goed geluk steeds dieper het bos in en durfde zich nergens te ruste leggen, tot hij, doodmoe, aan een hut kwam, waaruit de geruststellende tonen van een vroom gezang zijn oor troffen. Hij waagde zich naderbij en zag een groten man met zware baard en verwarde haren, gekleed in een haveloze pij. De aanblik was weinig in staat hem gerust te stellen en ook de woorden van den kluizenaar: ‘Wees kalm, mijn zoon, ik doe je niets,’ hadden niet veel invloed. Hij bleef angstig en duchtte gevaar. ‘Deze toestand,’ vertelt hij later, ‘duurde zo lang, tot ik mij eindelijk liet overhalen, met hem de hut binnen te gaan. Hier was de honger hofmeester, het gebrek kok en de armoede keukenmeid. Toch werd mijn maag met een beetje groente en een dronk water gesterkt, mijn verward gemoed door zijn vriendelijke woorden gekalmeerd, zodat ik eindelijk aan mijn vermoeidheid durfde toegeven en in slaap viel. De kluizenaar liet mij in de hut, die maar voor één persoon legerstede had, alleen. Ongeveer om middernacht ontwaakte ik weer en hoorde het navolgend lied, dat ik later ook heb leren zingen:
Verhef uw stem, o nachtegaal
En laat in uwe zachte taal
des Scheppers lof weerklinken:|:
Wees ons tot troost met uwen zang,
Die nu het vooglenkoor vervang',
als 's nachts de sluiers zinken:|:
Al is de zon nu schuil gegaan
En is het met haar licht gedaan,
dan kunnen wij toch zingen:|:
| |
| |
Van Godes goedheid en zijn macht
En ons verhindert niet de nacht
naar Gods genâ te dingen:|:
De echo voegt zijn stemgeluid
Bij uwen zang en zoet gefluit:|:
hij wil ook zanger heten:
Hij neemt ons traagheid en verdriet,
Verblijdt ons, nu ons niemand ziet,
dat wij de slaap vergeten:|:
De sterren aan het blauwe zwerk
Doen ook ter ere Gods hun werk
en fonklen op hun beste:|:
De uil zelfs, die niet zingen kan,
Maakt ook voor God het best' er van
en krast ten langen leste:|:
Zing op, mijn liefste vogelijn,
Wij willen ook niet luier zijn
en ons te ruste leggen:|:
| |
| |
Maar liever, tot voor 't morgenlicht
Toch altijd weer het duister zwicht,
tot God gebeden zeggen:|:
Onder dat gezang was het mij te moede, alsof zowel de nachtegaal als de uil en de echo meegedaan hadden en als ik toen het Lied van de Morgenster al gekend had of de melodie op mijn fluit had kunnen meespelen, dan zou ik fluks de hut uitgegaan zijn, om mee van de partij te zijn: zo heerlijk vond ik de harmonie. Maar ik sliep weer in en werd eerst wakker, toen het al lang dag was en de kluizenaar voor mij stond en zei: sta op, jongen, ik wil je je eten geven en dan de weg door het bos wijzen, dat je voor de avond in het naastbijzijnde dorp kunt zijn. Ik vroeg hem: wat is dat, een dorp? Hij zei: ben je dan nog nooit in een dorp geweest? Nee, zei ik, nergens dan hier ben ik geweest, maar zeg mij, wat een dorp is. Ach, goede God, zei hij, ben je eigenlijk wel bij je verstand? Nee, zei ik, bij jou ben ik immers en niet bij je verstand. De kluizenaar was stom van verbazing, zuchtte en sloeg een kruis. Eindelijk zei hij: beste jongen, ik zal om Gods wil proberen, je iets wijzer te maken. En toen begon het volgend gesprek.
Ik zie wel, dat je geen meisje bent, maar hoe hebben je vader en moeder je genoemd?
Ik heb geen vader en moeder gehad.
Wie heeft je dan dat hemd gegeven?
Hoe heeft je mem je dan genoemd?
Zij zei vent tegen me, ook wel schavuit, luiwammes, stomme vlegel.
Wie was de man van je mem?
| |
| |
Bij wie heeft dan je mem 's nachts geslapen?
Hoe heeft je heit je dan genoemd?
Hij heeft me ook vent genoemd.
Maar hoe heet dan je heit?
Hoe heeft je mem hem dan genoemd?
Heeft ze hem nooit anders genoemd?
Vuilik, zuiplap, lui varken en ook nog wel anders, als ze kwaad was.
Je bent toch een onnozele hals, dat je niet eens weet, hoe je heet en hoe je ouders heten.
Nou, jij weet het toch ook niet.
Nee, Antje en Mem maken de bedden.
Daar vraag ik niet naar, maar of je 't Onze Vader kent?
Ons lieve Vader, die Gij Hemel zijt, Heilig Uw Naam, Koninkrijk kome, Wil geschiede, Aarde, Hemel, Geef ons onze schulden, zoals wij schuldenaren, leid ons in verzoeking, maar verlos ons van Uw kracht en de Heerlijkheid tot in Eeuwigheid, Amen.
Ben je nooit in de kerk geweest?
Bij ons huis staat een berk, daar ben ik vaak genoeg in geklommen.
Ik zeg niet berk, maar kerk.
O, je meent, die zerk, waar wij op bikkelen.
O, Gods genade, weet je niets van onzen Lieven Heer?
Meen je die meneer in 't zwart, die weleens voorbijkomt?
Nu zie ik eerst, o God, wat een zegen en weldaad Uw onderrichting is en hoe een mens niets betekent, die ze niet ontving. Wil mij de genade gunnen, Uw naam zo te
| |
| |
eren, dat ik leer U voor de zegen van Uw Woord te danken, naarmate Gij weldadig waart mij die te schenken. Luister, Simpel (want anders kan ik je niet noemen), als je het Onze Vader bidt, moet je zeggen: Onze Vader, die in de Hemel zijt, Uw naam zij geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, op aarde als in de hemel, geef ons heden ons dagelijks brood....
Maar ook kaas er op toch?
Ach, beste jongen, hou je mond en leer, dat dat er meer op aankomt dan kaas op je brood. Je mem heeft wel gelijk, als ze je een stomme vlegel noemt, jongens als jij behoren een ouden man niet in de rede te vallen, maar stil te zijn en goed te luisteren om er van te leren. Als ik maar wist, waar je ouders woonden, zou ik je graag naar hen toebrengen en hun zeggen, hoe ze kinderen hebben op te voeden.’
De kluizenaar besluit eindelijk, den jongen bij zich te houden. Hij leert hem bidden en zingen, lezen en schrijven, en geeft hem de eerste vorming als zedelijk wezen. Want de jongen is een onbeschreven blad en de naam Simplicius, hem door den kluizenaar gegeven, is dan ook volmaakt passend.
Maar ook aan dit samenzijn komt een einde. ‘Twee jaar ongeveer,’ vertelt Simplicius later, ‘had ik zo doorgebracht en was het harde kluizenaarsleven ternauwernood gewend geraakt, toen mijn beste vriend op aarde zijn houweel nam, mij de schop in de hand gaf en, als alle dagen, mij meenam naar onze tuin, waar wij de dag begonnen met het morgengebed. Simplicius, beste jongen, zei hij toen tegen mij, nu is goddank de tijd gekomen, dat ik deze wereld ga verlaten en de tol der natuur zal betalen. Jij zult alleen achterblijven, maar omdat je wel niet lang in deze eenzaamheid zult wonen, wil ik je nog een paar lessen meegeven, waarnaar je als leidraad tot de eeuwige zaligheid je leven kunt inrichten, opdat je eens zult worden waardig gekeurd, in het hiernamaals het aangezicht Gods in eeuwigheid te aanschouwen.
Deze woorden brachten mijn ogen tot overstroming, zoals de vijanden kort te voren met de stad Villingen hadden gedaan. Ik kon ze niet verdragen en zei: Lieve vader, wilt gij mij dan in dit woeste bos alleen laten, moet ik dan.... Meer kon ik niet uitbrengen, want het verdriet van mijn hart werd uit overgrote
| |
| |
liefde, die ik mijn dierbaren pleegvader toedroeg, zo heftig, dat ik als dood aan zijn voeten neerviel. Hij evenwel richtte mij weer op en troostte mij, zo goed het ging en deed mij door enige vragen inzien, dat ik ongelijk had en gaf mij raad voor mijn toekomstig leven.
Daarna begon hij met zijn houweel zijn eigen graf te delven en ik hielp hem naar zijn aanwijzingen, zo goed ik kon. Eigenlijk had ik nog niet goed begrepen, waarom het ging, tot hij ten slotte zei: mijn lieve jongen, als mijn ziel haar verblijfplaats heeft bereikt, bewijs dan aan mijn stoffelijk omhulsel de laatste eer, vul het graf met de aarde, die wij er uit gewerkt hebben; daarop nam hij mij in zijn armen, kuste mij en drukte mij met meer kracht aan zijn hart, dan ik dacht, dat hij bezat; ik klemde mij aan hem vast om hem bij mij te houden. Maar hij zei: mijn zoon laat mij nu los, opdat ik kan zien, of het graf lang genoeg is. Hij ontdeed zich van zijn mantel en ging in het graf liggen als iemand, die de slaap zoekt, zeggende: o, grote God, neem de ziel, die Gij mij geschonken hebt, wederom tot U; Heer, in Uw handen beveel ik mijn geest. Toen sloot hij zachtkens lippen en ogen.
Ik stond er bij, zonder het te begrijpen. Wel kende ik zulke toestanden van extase en overgave aan God, daarom kwam het mij niet tot bewustzijn, dat de ziel het lichaam reeds verlaten had. Lang lag ik naast het graf biddend op mijn knieën. Toen mijn lieve kluizenaar nog steeds geen aanstalten maakte, zich weer op te richten, begaf ik mij eveneens in het graf, begon hem te schudden, te kussen, te strelen, maar daar was geen leven meer: de harde dood had Simplicius van zijn huisgenoot en besten kameraad beroofd. Ik plengde tranen op zijn lijk, als had ik het daarmee willen balsemen. Nadat ik uren lang schreiend bij het graf had op en neer gelopen, begon ik eindelijk, met meer zuchten dan schoppen zand, het graf dicht te maken, maar nauwelijks had ik zijn gezicht bedekt, of ik ging weer in het graf, om het nog eenmaal te zien en nog eenmaal te kussen. Zo ging het de hele dag door, tot ik op het laatst de taak volbracht had en op deze wijze alleen voor deze teraardebestelling zorgde, die zonder doodkist en draagbaar, zonder lijkwade en kandelaars, zonder rouwdragers en doodgravers plaats vond, ook zonder dat er geestelijken ter uitvaart aanwezig geweest waren.’
| |
| |
Het zijn de eerste hoofdstukken van een wereldberoemde roman, die hier in brede trekken en een, de subtiele schoonheid slechts bij benadering weergevende, vertolking zijn geresumeerd. Het boek verscheen in het jaar 1669 met de fictieve uitgeversnaam Johann Fillion te Monpelgart onder de titel: ‘Der Abentheurliche Simplicissimus Teutsch, Das ist: Die Beschreibung dess Lebens eines seltzamen Vaganten, genant Melchior Sternfels von Fuchshaim, wo und welcher gestalt Er nemlich in diese Welt kommen, was er darinn gesehen, gelernt, erfahren und aussgestanden, auch warumb er solche wieder freywillig quittirt, Überauss lustig, und männiglich nutzlich zu lesen, An Tag geben Von German Schleifheim von Sulsfort’. De schrijver vertelt boeiend en met een weldadige humor. Niemand heeft de ellende van de Dertigjarige Oorlog plastischer uitgebeeld dan hij. Geen wonder, want veel van hetgeen het boek beschrijft, is door den auteur persoonlijk beleefd. Niets was evenwel minder zijn bedoeling dan aan eigen lotgevallen ruchtbaarheid te geven. Het heeft eeuwen geduurd, eer de literatuurgeschiedenis wist, aan wien men den ‘Simplicissimus’ te danken had. Het boek was in de zeventiende eeuw bekend genoeg: er verschenen tijdens het leven van den schrijver en ook na zijn dood nog tal van drukken. Ook de naam van den auteur kende men door een paar moderomans: ‘Dietwald und Amelinde’, ‘Proximus und Lympida’, maar het verband tussen den ‘Simplicissimus’ en de ware schrijversnaam ontbrak.
Toch was dit verband aanwezig, maar opzettelijk gecamoufleerd. Op het titelblad stond German Schleifheim von Sulsfort. In een vervolgdeel wordt aan het slot deze opgave gecorrigeerd: in de opgegeven naam zou men een anagram hebben te zien van de ware schrijversnaam Samuel Greifnson vom Hirschfelt. Maar ook dit is een mystificatie. Nog in onze eeuw trof men ze als schrijversnaam in catalogi van Duitse bibliotheken aan. In de aanduiding anagram ligt de sleutel tot het geheim. Want zowel de ene naam als de andere laat zich door verplaatsing der letters herleiden tot de authentieke auteursnaam Christoffel von Grimmelshausen. Hier is de mystificatie ten einde, want deze schrijversnaam, die op het titelblad van ‘Dietwald und Amelinde’, van ‘Proximus und Lympida’ staat, vindt zijn steunpunt in de burgerlijke maatschappij. In het Zuidduitse
| |
| |
stadje Renchen, dat zich met de naam ‘Grimmelshausenstadt Renchen’ tooit, staat een standbeeld van den dichter van den ‘Simplicissimus’: hier leefde hij in zijn laatste jaren als schout, hier werd hij begraven. Het kerkelijk register vermeldt onder de datum van 17 Augustus 1676: ‘Obiit in Domino Honestus et magno ingenio et eruditione Joannes Christophorus von Grimmelshausen praetor huius loci’. De beide onder eigen naam verschenen romans vullen deze opgaven aan met die van zijn geboorteplaats: Gelnhausen. In de buurt van dit stadje spelen de bovenstaande lotgevallen van den jeugdigen Simplicius en zo is men er toe gekomen, het geboortejaar van den schrijver, dat ons onbekend is, uit de roman te willen afleiden. Eenvoudig is evenwel de rekensom niet, maar toch is er een aantoonbaar parallellisme tussen het een en het ander. Daarom moge ook thans weer het verhaal de voorrang hebben.
* * *
In zijn droefenis over het overlijden van zijn pleegvader, die hem later zal blijken, zijn bloedeigen vader te zijn geweest, besluit Simplicius ten slotte, het dorp te gaan zoeken, maar de weg is onveilig: in de buurt wordt geplunderd. Hij keert dus terug naar de kluizenaarshut, waar inmiddels ook alles van waarde is weggehaald, en valt van vermoeienis in diepe slaap. Zijn droom is een symbool van het soldatenleven met al zijn ups and downs. Na 't ontwaken vindt hij een brief van den kluizenaar, die hem de raad geeft, de hut te verlaten. Hij begeeft zich op weg, komt in het stadje Gelnhausen, dat helemaal leeg geplunderd is, en trekt verder naar de grotere stad Hanau. Daar wordt hij in 't cachot geworpen, maar op raad van den dominee er weer uitgehaald, gewassen en gekleed. Deze doorziet namelijk de familieverhoudingen: de kluizenaar was de broer van den gouverneur van de stad, deze is derhalve de oom van den verwaarloosden jongen. Hij neemt hem als page in dienst, maar Simplicius staat al te vreemd tegenover de wereld rondom hem: niets beantwoordt aan het beeld, dat de kluizenaar hem van het goede en het Gode welgevallige heeft doen kennen. Als hij vrijuit zijn mening zegt, meent men, dat hij niet goed wijs is. Men lacht hem uit, terwijl hij meent, dat de wereld om hem heen gek is. Een smulpartij, waarbij hij zijn diensten heeft te verrichten, een
| |
| |
danspartij, waar hij in verzeild raakt, een intieme liefdesscene, waarvan hij de ongewenste getuige is, geven hem er ook alle reden toe. Maar de wereld geeft de toon aan, niet de eenvoud uit de kluizenaarshut. De gouverneur weet niet beter te doen dan hem een narrenpakje, een kalfsvel met oren, aan te trekken. Van nu af heet hij Simplicius Simplicissimus. Maar nu hij er anders uitziet, begint ook de wereld er anders uit te zien. Het narrenpak geeft aan zijn woorden nieuwe gelding. Nu hij het recht heeft, de onverbloemde waarheid te zeggen, begint hij te begrijpen, dat het niet zelden voordeliger is, ze voor zich te houden. Als nar leert hij het maatschappelijk nut van comedie en vertoon. Het masker maakt hem sluw. De gouverneur ziet in, dat ook dit niet het juiste is en op raad van den dominee besluit hij den jongen een betere opvoeding te doen geven.
Veel komt ook hiervan niet terecht. Nauwelijks is de nieuwe toestand ingetreden, of Simplicissimus wordt op een wandeling door Croatische vrijbuiters overvallen en meegenomen. Hij leeft bij hen als paardejongen, leert stelen en bedriegen. Weldra weet hij te ontvluchten en zich een tijdlang in een bos door roof en diefstal boven water te houden. Opnieuw wordt hij overvallen, thans door keizerlijke troepen. Hier gaat het hem beter, vooral doordat hij een ouderen, rechtschapen vriend krijgt, die een goede invloed op hem heeft. Maar het geluk duurt niet lang: de vriend komt te sterven en Simplicissimus staat opnieuw alleen tegenover het naakte, harde leven. Wegens zijn knap jongensgezicht wordt hij door een ritmeester in meisjeskleren gestoken. Het leven wordt anders, maar niet beter. Zijn uiterlijk stelt hem bloot aan verleiding van mannen zowel als van vrouwen. De veldslag bij Wittstock in September 1636 hergeeft hem de vrijheid. Ondanks alle levenservaring is hij niet ouder dan veertien jaar. Met een ouderen soldaat weet hij kwartier te vinden in een klooster in Westfalen. Er volgt een tijd van uiterlijke voorspoed. Hij blijkt talent te hebben om krijgsbuit bijeen te brengen en komt als ‘De Jager van Soest’ tot een bedenkelijke reputatie. Het vinden van een verborgen schat maakt hem zelfs rijk.
Zoals de schrijver in de episode van de kluizenaarshut door het droomsymbool van het soldatenleven aan zijn roman een breder grondslag geeft, plaatst hij te midden van het Westfaalse avontuur den wijzen gek, die zich Jupiter waant en de komst
| |
| |
voorspelt van den ‘Duitsen held’, die de algemene vrede zal brengen en alle Christelijke godsdiensten zal verenigen.
Op het leven van Simplicissimus heeft deze ontmoeting evenwel geen invloed. Hij gaat door, zijn leven op het wereldse te richten. Wetende, dat in deze gevaarlijke tijden rijkdom een riskant bezit is, begeeft hij zich naar de rijke handelsstad Keulen, om daar zijn schat te deponeren. Terecht, want op de terugweg wordt hij door de Zweden overvallen. Nu hij evenwel in beter doen is, gaat het hem ook in de gevangenschap beter. Tegen belofte geniet hij een betrekkelijk ruime vrijheid, kan op jacht gaan, scherm- en muzieklessen nemen en zich aan galante avonturen wijden. Een er van kost hem zijn jonggezellenvrijheid: bij de dochter van een overste in bed aangetroffen, wordt hij op onverwijld besluit van den vertoornden vader door den fluks ontboden dominee ter plaatse getrouwd. Nu zou zijn geld hem goed te pas komen, maar ook het veilig geachte depot te Keulen bleek geen voldoende waarborg te zijn. Hij wordt naar Parijs gezonden en komt in dienst van een mondainen geneesheer Dr. Canard, door wien hij het glansrijke leven onder den Roi Soleil leert kennen. Hij viert als Orpheus triumfen in een opera en wordt als ‘Beau Alman’ bij dames uit hoge kringen een graag ontvangen gast. Maar ook dit vermeende geluk blijkt een tragedie. Ziek en berooid moet hij de stad verlaten, slaat zich als marskramer en kwakzalver door de moeilijkheden zo goed mogelijk heen, sluit een bedenkelijke vriendschap met een vroegeren concurrent uit de vrijbuiterstijd in Westfalen en leeft nu aan de Bovenrijn van roof en diefstal. Dan treft hij den zoon van wijlen zijn ouden vriend uit de tijd, toen hij bij de keizerlijke troepen diende, en begeeft zich met dezen trouwhartigen jongen man op een pelgrimstocht naar Einsiedeln in Zwitserland. Hij gaat over tot het katholieke geloof. Door zijn vriend wordt hij bevelvoerder van een compagnie. In de oorlog wordt de vriend gewond. Hij zoekt genezing in de toenmaals zeer bekende badplaats Griesbach in het dal van de Rench, waarheen
Simplicissimus hem vergezelt. Maar het mag niet baten: de vriend sterft. Simplicissimus besluit in het Zwarte Woud te blijven, wat hem te gemakkelijker wordt gemaakt, daar hij verneemt, dat zijn verlaten vrouw inmiddels gestorven is. Hij koopt een bezitting en sluit opnieuw een huwelijk, wederom op de grondslag van hartstocht, wederom
| |
| |
een mislukking. Door een toeval komt hij in aanraking met den boer uit de Spessart, dien hij aan de wrat op zijn voorhoofd herkent en naar den jongen vraagt, die voor ongeveer achttien jaar bij de plundering van zijn hoeve weggeraakt was. Van hem verneemt Simplicissimus de geschiedenis van zijn vroegste jeugd, alsook de namen van zijn ouders. Hij bleek van voorname afkomst: zijn vader, Sternfels von Fuchsheim, was, vóór hij zich uit de wereld terugtrok, een gezien officier in het leger, zijn moeder, de zuster van den gouverneur van Hanau, wordt met de in de geschiedenis overgeleverde naam van dezen gouverneur, Susanna Ramsay genoemd. Het enerzijds door eigen lotgevallen gespijsde verhaal wordt anderzijds aan historisch gebeuren vastgemaakt.
Maar ook in het Zwarte Woud komt Simplicissimus voorlopig nog niet tot rust. Uit al zijn verhoudingen en de daaruit geboren kinderen wordt men ten slotte nauwelijks wijs. Den auteur geven ze evenwel gelegenheid, in geniale conceptie met zijn ‘Simplicissimus’ andere Simpliciaanse verhalen te verbinden, bovenal dat van het vrouwelijke pendant van den zwerver, de avonturierster Courasche. De geheimzinnige Mummelsee trekt Simplicissimus aan. Een van de watergeesten voert hem mee in het koninkrijk van den watervorst, waar hij de wonderen van stenen en metalen, de kracht en de pracht van het onderaardse water leert kennen. Ten afscheid krijgt hij een steen cadeau, die bij aanraking van de aarde een minerale bron kan doen ontspringen. De steen heeft ook zijn uitwerking, maar op een voor den bezitter weinig gunstige plaats. Opnieuw begeeft hij zich op reis, naar Rusland, waar het leven voor hem al niet minder avontuurlijk verloopt, naar Azië en Egypte, vanwaar hij over Venetië en Rome weer naar huis komt.
De zwerver vindt zijn rust. Bij zijn overpeinzingen wijst het ‘nosce te ipsum’ hem de weg uit de doolhof van het leven. Heugelijk is het resultaat allerminst: ‘Uw leven was geen leven, veeleer een dood, uw dagen niet meer dan een donkere schaduw, uw jaren een angstige droom, uw wellust zware zonde, uw jeugd een droombeeld, uw rijkdom een alchimistische schat, die de schoorsteen uitgaat en u verlaat, eer gij het verwacht! Door veel gevaren heen hebt gij de oorlog gezocht, hebt geluk en ongeluk om beurten gehad, zijt groot geweest en onaanzienlijk, rijk en weer
| |
| |
arm, vrolijk en bedroefd, bemind en gehaat, geëerd en veracht: maar gij, mijn arme ziel, wat hebt gij op deze reis gewonnen? Niet al te veel: arm aan bezit is mijn leven, bezwaard met zorgen, traag in het goede, angstig en beklemd van geweten, overladen met zonden, moe van lichaam, verward van verstand. Mijn onschuld heb ik verloren, mijn jeugd verspild, mijn tijd verkwist, in niets heb ik pleizier, mijzelf zou ik kunnen haten. Toen ik, nadat mijn vader zalig ontslapen was, de wereld inging, was ik onschuldig en rein, rechtschapen en eerlijk, waarachtig, deemoedig, ingetogen, matig, kuis, zedig, vroom en eerbiedig; maar al te spoedig werd ik boosaardig, vals, leugenachtig, hoogmoedig, onrustig en goddeloos. Voor mijn ondeugden had ik niet eens een leermeester nodig. Ik lette op mijn eer, niet om haarzelf, maar om vooruit te komen. Ik lette op mijn tijd, niet om ze voor mijn zaligheid te benutten, maar voor lichamelijk genot. Veel gevaren heb ik doorstaan, maar nooit zijn ze me aanleiding geweest, mijn leven te beteren ten dienste van een kalme en zalige dood. Ik bekommerde mij alleen maar om het heden, om het tijdelijke nut, ik dacht aan geen toekomst en nog veel minder aan de rekenschap, die ik eens zou hebben af te leggen jegens God.’
Hiermee eindigt deze avonturenroman, het Duitse aequivalent van een ‘Don Quichote’ en een ‘Gil Blas’. Simplicissimus is evenwel niet slechts een avonturier, maar ook een picaro, zoals zijn vrouwelijke partner en latere tegenstandster Courasche een picara is. Hij behoort tot de familie van Gusman en Lazarillo, zij tot die van Justina. De auteur heeft deze schelmenromans gekend: zowel Niclas Ulenhart, de vertaler van ‘Lazarillo de Tormes’, als Aegidius Albertinus, die den ‘Gusman de Alfarache’ bewerkte, behoorden tot zijn wetenschappelijk arsenaal. Deze samenhang heeft men reeds lang gezien, hij verliest evenwel iets van zijn betekenis, nu de eigen ontwikkeling van den ‘Simplicissimus’-dichter zich voor ons begint af te tekenen en wij zijn levensroman zien ontspruiten uit twee literaire wortels, zijn ‘Satyrischen Pilgram’ voor de ethiek in humoristische inkleding en zijn ‘Keuschen Joseph’ voor het romantische. Daarbij treedt dan een nieuw verband met het Spaanse geestesleven aan het licht. Het ligt dieper en betreft geloof en levensbeschouwing. Ook hier is de Nederlandse jezuiet Aegidius Albertinus, de
| |
| |
secretaris van Keurvorst Maximiliaan van Beieren, het intermediair. Hij had niet alleen het werk van Aleman en Cervantes vertaald, maar ook de vrome geschriften van den hofprediker van Karel den Vijfde Antonio de Guevara en daarmee de contrareformatorische tendenties van zijn tijd ten krachtigste gesteund. Deze stroming nam ook Grimmelshausen in zich op. Uit Guevara leerde hij het Delphi'sche ‘Nosce te ipsum’ en het ‘Adieu, wereld’, waarin als in krachtige orgeltonen zijn werk uitklinkt. Lectuur en eigen beleven zijn de motieven van deze schone symphonie.
* * *
Stelt men het parallellisme tussen dit verhaal en het leven van den schrijver als doel van onderzoek, dan wordt men reeds dadelijk getroffen door het feit, dat ook Grimmelshausen er door de oorlog toe gebracht werd, het Spessartgebied te verlaten, zich in Westfalen als musketier aan het krijgsbedrijf te wijden, om ten slotte in het Zwarte Woud een nieuw vaderland te vinden. Dit levensverloop is voor de tweede helft, die zich evenwel van de lotgevallen van zijn literairen held hoe langer hoe meer verwijdert, grotendeels in oorkonden vastgelegd, voor de meer avontuurlijke eerste helft zijn wij op indirecte getuigenissen aangewezen. De eerste oorkonde, waarin zijn naam voorkomt, is van het jaar 1646. Uit het kerkelijk register van de stad Offenburg blijkt, dat hij peet was bij het kind van een collega uit het regiment, dat er lag en onder bevel van Hans Reinhard von Schauenburg stond. Deze kolonel heeft op zijn leven groote invloed gehad. Als musketier had Grimmelshausen in het garnizoen van Offenburg zijn intrede gedaan, als schrijver verliet hij het een tiental jaren later. Na de vrede volgde hij zijn voormaligen commandant op zijn bezittingen, om er als rentmeester en bedrijfsleider werkzaam te zijn. Sinds wij uit de vele oorkonden, die hij in deze functie schreef, zijn handschrift kennen, laat zich van tal van brieven, die Von Schauenburg als commandant van Offenburg naar het hoofdkwartier in München schreef, vaststellen, dat de latere ‘Simplicissimus’-dichter ze vervaardigd heeft. Wie in het Münchener archief deze brieven in het omvangrijke corpus van de oorlogscorrespondentie, die tot het hoofd van de Katholieke Liga, Keurvorst Maximiliaan van
| |
| |
Beieren, gericht werd, nazoekt, vindt voor de correspondentie uit Offenburg twee handen door elkaar, die van den secretaris van het regiment magister Johannes Witsch, en van diens leerling Grimmelshausen. Het schijnt, dat reeds kort, nadat dejonge musketier te Offenburg gekomen was, de aandacht op hem viel, en dit er toe leidde, dat hij het musket met de pen verwisselde, een gebeurtenis, die uiteraard voor den lateren auteur van ingrijpende betekenis moest worden. De door Grimmelshausen in opdracht van den commandant geschreven brieven ontwerpen een ontroerend beeld van de nood, die bij tijd en wijle in de vesting heerste. Ze zijn als het ware een scholing geweest voor de schilderingen in zijn oorlogsroman. Ook het tekentalent van den auteur, blijkende uit een twintigtal etsjes, die hij voor de vierde, geïllustreerde uitgave van den ‘Simplicissimus’ vervaardigde, komt in deze correspondentie reeds tot uiting: een plattegrond van de vesting met beschrijving en een schets van het eveneens onder den commandant ressorterende fort Hohengeroldseck zijn stellig van zijn hand.
Geen wonder, dat hij in deze nieuwe functie carrière maakte: toen Schauenburg's zwager kolonel Johann Burkhard von Elter voor zijn regiment een secretaris nodig had, werd de schrijver Grimmelshausen als zodanig benoemd. Hij kwam nu in de schilderachtige vesting Wasserburg aan de Inn in garnizoen. Zijn Beierse ervaringen gebruikte hij jaren daarna voor zijn novelle ‘Springinsfeld’.
De Westfaalse vrede bracht ook in zijn leven verandering. Hij vestigde een gezin. Volgens het kerkelijk register te Offenburg trouwde op 30 Augustus 1649 de ‘eerbare Johann Jacob Christoff von Grimmelshausen, secretaris van het lofwaardige regiment Von Elter, nagelaten zoon van Johann Christoff, destijds burger van Gelnhausen’ met de ‘deugdzame Catharina Henninger’. Het werd een gezegend huwelijk: op 3 Mei 1650 werd hun een zoon geboren, dien in de loop der jaren nog negen andere kinderen volgden.
Inmiddels was het gezin naar Gaisbach in het dal van de Rench verhuisd, waar hij de uitgebreide goederen van zijn ziekelijk geworden voormaligen commandant beheerde. Talrijk zijn de oorkonden, die ons een beeld geven van zijn veelzijdige werkzaamheid, in dienst van Hans Reinhard von Schauenburg, later
| |
| |
ook in die van andere leden van die familie. Van dit geslacht is ook de impuls uitgegaan tot het archivalisch onderzoek ten aanzien van den ‘Simplicissimus’-dichter. Hulde moge daarom gebracht worden aan de nagedachtenis van den in 1923 overleden diplomaat Dr. Rudolf von Schauenburg, die het eerst de naam Grimmelshausen in het familie-archief ontdekte en voor het onderzoek omtrent den dichter zoveel piëteit en begrip toonde. Met zijn voorgeslacht is ook het literaire werk van den rentmeester Grimmelshausen ten nauwste verbonden: aan een kleindochter van Hans Reinhard droeg hij zijn roman ‘Proximus und Lympida’ op, aan een anderen bloedverwant, Philipp Hannibal von Schauenburg, die met den dichter van ongeveer gelijke leeftijd was en met wien hij op vertrouwelijke voet schijnt te hebben gestaan, ‘Dietwald und Amelinde’.
Omstreeks 1660 kwam er aan de zakenverhouding met de familie een einde, zonder dat evenwel alle persoonlijke relaties werden afgebroken. Kort daarna vinden wij Grimmelshausen in overeenkomstige functie, thans met de titel ‘burchtvoogd’ op een iets noordelijker gelegen slot, de ‘Ullenburg’, bezitting van een rijken Straatsburger medicus Dr. Johannes Küffer. Zakelijk werd deze nieuwe verbintenis geen succes: Grimmelshausen voelde zich ernstig gedupeerd. Vermoedelijk hebben wij in den Parijsen doctor Canard reminiscenties aan Küffer te zien.
Voor Grimmelshausen's literaire ontwikkeling schijnt evenwel het verblijf op de ‘Ullenburg’ beslissend te zijn geweest. Küffer was lid van of stond althans in nauwe betrekking tot het dichtlievend genootschap, beter nog taalgenootschap, te Straatsburg: ‘die aufrichtige Tannengesellschaft’. Wij kennen de verhouding van Grimmelshausen tot dit genootschap niet precies: er schijnt eerder spanning dan sympathie te hebben bestaan, maar ze maakte hem zonder twijfel wegwijs. Hij zag, dat er in het literaire mogelijkheden voor hem lagen, die hem er, toen hij in finantieel moeilijke omstandigheden te Gaisbach terugkeerde, toe brachten, in de literatuur naast wijnverkoop een bron van bestaan te zoeken. Hij schreef een zedekundige verhandeling ‘Der Satyrische Pilgram’, een bijbelse roman ‘Joseph’. Als synthese kan men den ‘Simplicissimus Teutsch’ beschouwen. Hij begon almanakken uit te geven, maakte zijn ‘Simplicissimus’ tot middelpunt van een kring van Simpliciaanse verhalen, werd
| |
| |
vruchtbaar in kleine populaire geschriftjes: de vroegere regimentsschrijver was een broodschrijver geworden. Maar hij deed dit met zoveel talent, in zijn eenvoudige verhalen lag zoveel wijsheid, levenszin, humor, vroomheid en mensenliefde verborgen, dat deze geniale autodidact ver uitgroeide boven alle dichters van de vele dichtgenootschappen van de zeventiende eeuw en de eerste Duitse romanschrijver werd, wiens werk nog tot op de huidige dag leeft. Zijn burgemeesterschap van Renchen liet hem blijkbaar ook voor zijn literair werk voldoende tijd.
De levenswijsheid, die wij in den ‘Simplicissimus’ vinden, is zonder twijfel in hoofdzaak resultaat van de veelzijdige ervaringen en de gezette studie van den schrijver tijdens de geschetste tweede helft van zijn leven; het avontuurlijke, dat er mede de fraîcheur aan geeft, ligt enigszins in het duister, zodat zich een terrein opent, geschikt voor hypothese en phantasie. Toch laat zich wel een en ander vaststellen. Vruchtbaar is daarvoor de ‘Ewigwährende Calender’ uit het jaar 1670, al moet men ook bij de gebruikmaking van dit materiaal niet uit het oog verliezen, dat de grens tussen het vroege leven van Grimmelshausen en dat van zijn literairen held nooit zuiver getrokken zal kunnen worden. Maar, als hij onder de datum van 25 Februari schrijft: ‘Anno 1635 werd ik als knaap door de Hessen gevangen genomen en naar Kassel gebracht’, mag men, juist omdat deze mededeling niet met de inhoud van den ‘Simplicissimus’ overeenstemt, op goede gronden concluderen, dat Grimmelshausen hier van zich zelf spreekt. Toevallig blijkt ook uit een oorkonde van het archief te Marburg, dat een Hessische officier uit Eschwege in Maart 1635 een tiental jongens bij zich had, die hij aan een Croatentroep ontroofd had. Croaten hebben er in September 1634 toe bijgedragen, dat Gelnhausen geplunderd en verwoest werd. De conclusie ligt dus voor de hand, dat de jeugdige Hans Jacob Christoff, die vermoedelijk toen twaalf jaar oud was, bij die plundering in handen van de Croaten viel en een jaar later in die van de Hessen overging.
Een nieuw vast punt geeft zijn geschrift ‘Die verkehrte Welt’. Daaruit laat zich afleiden, dat hij - op zeventienjarige leeftijd - in de winter 1638/39 als dragonder deel uitmaakte van de legerafdeling van Graaf Götz, die te voren in Westfalen gelegen had, thans aan de Württembergse grens de winterkwartieren betrok
| |
| |
en het volgend jaar in de steden van Baden, o.a. in Offenburg, zou legeren. Een deel van het leger van Götz was in 1637 uit Hessen naar Westfalen gekomen: de route van Gelnhausen naar Kassel, van Kassel naar Soest, van Soest naar Offenburg tekent zich duidelijk af. De schilderingen, die de ‘Simplicissimus’ van het tijdsgebeuren en de plaatselijke gesteldheid in Westfalen omstreeks 1637 geeft, zijn zo gedetailleerd en zo tegen minitieus onderzoek bestand gebleken, dat ze niet anders dan uit eigen aanschouwen en eigen beleven verklaard kunnen worden: Grimmelshausen zelf heeft die tijd te Soest doorgebracht, al houdt dat natuurlijk geenszins in, dat de streken, die hij den ‘Jager van Soest’ laat uithalen, voor zijn rekening zouden komen. Hier heeft hij anecdotisch materiaal, dat door de literatuur van zijn tijd tot zijn beschikking stond, in zijn verhaal verwerkt. Van grote betekenis voor onze kennis van zijn taal is het feit, dat hij aldaar voortreffelijk platduits heeft geleerd, zo goed, dat hij er in zijn latere geschriften met voorliefde en succes gebruik van maakt. Sommige platduitse uitdrukkingen zijn zelfs onder het vernis van hoogduitse drukkers dermate verloren gegaan, dat eerst philologische speurzin ze aan 't licht bracht.
Het levensverloop van Simplicissimus vertoont met dat van den auteur in grote trekken een opvallend parallellisme, maar in het detail en in gehalte een nog groter verschil. De dichter speelt met eigen lotgevallen een souverein spel: hij suggereert identiteit, maar als kunstenaar, die het wagen kan zich bloot te geven, omdat hij zich ten allen tijde weer boven het niveau kan verheffen. De waarde van den ‘Simplicissimus’ ligt geenszins in het autobiografische, maar dit geeft aan de oorlogsroman een aroma van werkelijkheid, die tot element van kunst wordt.
J.H. Scholte
|
|