De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 117]
| |
steenigd en gestompt te worden; en dan moet je je mond nog stijf dichthouden bovendien, en je mag niet eens zeggen wat je op je hart hebt, net alsof je stom geboren was.’ ‘Ik begrijp je wel, Sancho,’ antwoordde Don Quichot; ‘jij sterft van verlangen dat ik het spreekverbod voor je ophef. Beschouw het als opgeheven en zeg wat je wilt, op voorwaarde dat de opheffing niet langer duurt dan den tijd dien wij in dit gebergte rondzwerven.’ ‘Akkoord,’ zei Sancho; ‘als ik dan nu maar mag praten, God weet wat er straks gaat gebeuren; en om dan maar dadelijk van die vrijheid gebruik te maken, zou ik u toch wel eens willen vragen, waarom UEd. eigenlijk zoo verwoed is opgekomen voor de eer van die koningin MagimasaGa naar eind2) of hoe dat mensch heeten mag, en wat deed het er nou toe of die abt een vriend van haar was of niet? Als UEd. dat had laten passeeren - en u had toch niets met de zaak te maken? - dan geloof ik vast dat de gek zijn verhaal wel had uitverteld, en dat had ons de steen en de trappen en een half dozijn harde klappen bespaard.’ ‘Waarlijk, Sancho,’ sprak Don Quichot, ‘indien jij wist, gelijk ik zulks weet, welk een eerbare en hooggeboren vrouwe koningin Madásima was, dan houd ik mij overtuigd dat je begrijpen zoudt van hoeveel geduld ik blijk gaf toen ik den mond waaruit deze lastertaal voortkwam niet snoerde. Want het is grove laster te zeggen, of zelfs maar te denken dat een koningin de bijslaap was van een kwakzalver. De waarheid van dit verhaal is dat die meester Elisabat over wien de gek sprak een man van groot beleid was die zeer wijzen raad gaf en de koningin als gouverneur en lijfarts diende; maar te denken dat zij zijne maitresse zou zijn geweest, is de grofste onzin, die zeer zwaar gestraft dient te worden. En als je een bewijs wilt dat Cardenio niet wist wat hij zeide, behoef je alleen te bedenken dat hij al niet meer bij zijn verstand was toen hij dat zei.’ ‘Net wat ik zeg,’ zei Sancho; ‘maar daarom was het ook niet noodig de woorden van een gek voor ernst te nemen. Als het geluk niet met UEd. geweest was en als die steen per abuis op uw hoofd was neergekomen in plaats van op uw borst, dan waren wij er mooi aan toe geweest, en enkel voor de eer van die dame, die voor mijn part naar de hel kan loopen. En dien Cardenio hadden wij zoo gek als hij is toch niets kunnen maken!’ | |
[pagina 118]
| |
‘Zoowel tegenover menschen met als zonder verstand is ieder dolend ridder verplicht voor de eer der vrouwen op te komen, wie zij ook zijn mogen, en des te meer wanneer het koninginnen geldt van zulk voornaam geslacht en hooge deugd als koningin Madásima, jegens wie ik eene bijzondere genegenheid koester om reden van hare bevalligheden; want behalve dat zij beeldschoon was, is het bovendien een wijze en in al de vele rampen en tegenspoed die haar te beurt vielen, lijdzame vrouw geweest; en de raadgevingen en het gezelschap van meester Elisabat waren haar een groote hulp en steun om hare beproevingen met geduld en wijsheid te leeren dragen. Daarin vond het dom en achterdochtig volk aanleiding om te zeggen en te denken dat ze zijn bijzit was, maar ik herhaal het, dat is gelogen, en ieder die zoo iets denkt of zegt, zal tweehonderd werven liegen.’ ‘Ik zeg niets en ik denk niets,’ zei Sancho; ‘dat is hun zaak; dat krijgen zij op hun brood, en of zij samen iets hadden of niet, daar zullen ze God al rekenschap van gegeven hebben; ik wasch mijn handen in onschuld: ik weet van den prins geen kwaad; ik houd er niet van mijn neus in andermans zaken te steken; en wie duur koopt en daarover liegt is een man die zich zelf bedriegt. Nou, ik ben naakt geboren, en ik heb nog altijd geen cent: ik heb er niets bij te winnen of te verliezen; maar stel dat ze een losse verkeering hadden, wat gaat mij dat dan nog aan? Menigeen denkt dat er ergens geld zit en als het er op aankomt hebben dat soort menschen geen nagel om hun gat te krabben. Maar wie kan de wereld paal en perk stellen? En wat hebben Gods vijanden al geen kwaad van Hem gesproken!’ ‘God bewaar me!’ zei Don Quichot, ‘wat rijg jij me daar voor onzin aan elkaar, Sancho! Wat heeft ons gesprek te maken met al die spreekwoorden die jij daar opsomt? Sancho, zoowaar je leeft, houd je mond, en hou je er voortaan bij je ezel de sporen te gevenGa naar eind3); laat je niet in met wat je niet aangaat, en tracht met alle vijf je zinnen te begrijpen dat al wat ik gedaan heb, en doe en nog zal doen, gansch en al recht en billijk is en geheel in overeenstemming met de voorschriften van de ridderschap, die ik beter ken dan eenig ridder die ze ooit ter wereld in acht nam.’ ‘Mijnheer,’ zei Sancho, ‘is dat dan soms ook volgens de regels van de ridderschap dat wij hier loopen te zwerven in dit gebergte waar geen heg of steg te vinden is, om een gek te zoeken die het | |
[pagina 119]
| |
als wij hem vinden misschien in zijn hoofd haalt om af te maken wat hij begon, niet met zijn verhaal, maar met UEds. hoofd en mijn ribben, die dan wel gansch en al aan gruzelementen zullen gaan?’ ‘Kalm aan, Sancho,’ zei Don Quichot; ‘en laat ik je nog eens zeggen dat ik niet zoozeer in deze streken word gevoerd door het verlangen om dien krankzinnige terug te vinden, dan wel doordat hier een heldendaad te verrichten valt waarmee ik onvergankelijken roem en eer zal verwerven in gansch de thans bekende wereld; en die zal zoo zijn, dat ik daarmede alles wat een dolend ridder volmaakt en vermaard kan maken in de schaduw stel.’ ‘En is dat een erg gevaarlijke heldendaad?’ vroeg Sancho Panza. ‘Neen,’ antwoorde de Ridder van de Droevige Figuur, ‘al kon de teerling wel eens dubbel blank in plaats van dubbel zes draaien; maar alles hangt af van jouw ijver.’ ‘Van mijn ijver?’ vroeg Sancho. ‘Ja,’ zei Don Quichot; ‘want als jij spoedig terugkeert van de plaats waarheen ik je denk te zenden, zal er weldra een eind komen aan mijn penitentie, en dan zal mijn glorie een aanvang nemen. En omdat het niet aangaat dat ik je langer in het ongewisse laat, waarop mijn woorden zullen uitdraaien, Sancho, behoor je te weten dat de vermaarde Amadis van Gallië een van de volmaaktste dolende ridders was. Maar wat zeg ik; hij was niet een van de volmaaktste: hij was de eenige, de eerste, de voortreffelijkste, ver verheven boven alle ridders van zijn tijd. Vervloekt zij Don Belianis en ieder die zegt dat hij hem in eenig opzicht evenaarde, want op mijn woord, zij hebben het mis! Ik wil nog dit zeggen: wanneer een schilder in zijn kunst roem en eer wenscht te verwerven, tracht hij de voorbeelden van de beste schilders die hij kent te evenaren; en dezelfde regel geldt voor al de voornaamste ambachten en beroepen die het gemeenebest sieren; op deze wijze moet dan ook hij die den naam van wijs en lijdzaam wil erlangen te werk gaan, en zoo gaat hij ook te werk. Hij dient Ulysses na te volgen, in wiens persoon en wederwaardigheden Homerus ons een levendig beeld geeft van wijs beleid en geduld, gelijk ook Vergilius ons in den persoon van Aeneas de deugd van een vromen zoon en de scherpzinnigheid van een dapper en beleidvol veldheer toonde, en zij beschrijven hen niet | |
[pagina 120]
| |
en stellen hen niet voor gelijk zij in werkelijkheid waren, maar zooals zij behoorden te zijn, opdat het nageslacht een voorbeeld zou hebben aan hun deugden. Op dezelfde wijze was Amadis de noordster, de morgenstarre, ja de zon der dappere en verliefde ridders, in wiens voetspoor wij allen die onder de vaandels der liefde en der ridderschap strijden, dienen te treden. En waar dit nu eenmaal zoo is, meen ik, vriend Sancho, dat de dolende ridder die hem het best navolgt, de meeste kans heeft het volmaakte in ridderschap te bereiken. En een van de gevallen waarin deze ridder het best zijn wijs beleid, edel karakter, moed, lijdzaamheid, standvastigheid en liefde toonde, was dat waarin hij zich, versmaad door vrouwe Oriana, terugtrok om boete te doen op de Peña PobreGa naar eind4), nadat hij zijn naam verwisseld had met dien van Beltenebros, een naam die voorzeker veelbeteekenend is en toepasselijk op de levenswijze die hij vrijwillig had gekozen. Mij valt het gemakkelijker hem in dezen na te volgen dan in het klieven van reuzen, het onthalzen van slangen, dooden van draken, verslaan van legers, vernietigen van oorlogsvloten en ontkrachten van betooveringen. En daar deze oorden zoo geschikt zijn voor een dergelijk doeleinde, is er geen enkele reden om de gelegenheid te laten voorbijgaan, en ze waar zij zich thans zoo schoon biedt, niet bij de haren te grijpen.’ ‘Maar,’ zei Sancho, ‘wat wil UEd. dan eigenlijk in dit van God en alle menschen verlaten oord gaan uitvoeren?’ ‘Heb je dan nòg niet begrepen,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat ik het voorbeeld van Amadis volgen wil en hier den wanhopige, den waanzinnige en den razende wil spelen, om tegelijkertijd de voetstappen van den dapperen Roeland te volgen, toen hij bij de bron de bewijzen vond dat de schoone Angelica een onvertogen daad had bedreven met MedoroGa naar eind5), en uit verdriet hierover waanzinnig werd en de boomen uit den grond rukte, de wateren der heldere bronnen vertroebelde, herders doodsloeg, kudden afslachtte, hutten verbrandde, huizen in de asch legde, merries wegsleepte, en duizenden andere ongehoorde dingen bedreef, eeuwige vermaardheid en herinnering waardig? En ofschoon ik niet van zins ben Roeland of Orlando of Rotolando (want alle drie deze namen droeg hij) punt voor punt na te bootsen in alle razernijen die hij deed, zei en dacht, zal ik toch zoo goed ik vermag een grove navolging geven van al wat mij toe- | |
[pagina 121]
| |
schijnt daar het belangrijkste van te wezen. Het kan ook zijn dat ik mij tevreden stel met de simpele navolging van Amadis, die zich niet overgaf aan kwaadaardige krankzinnigheden en door tranen en jammerklachten alleen een faam verwierf als de beste.’ ‘Het lijkt mij zoo,’ zei Sancho, ‘dat de ridders die dat soort dingen deden, reden en oorzaak hadden voor die dwaasheden en penitenties; maar wat voor reden heeft UEd. om den gek te spelen? Welke dame heeft u afgewezen, of wat voor bewijs hebt u dat mevrouw Dulcinea van El Toboso een grapje heeft uitgehaald met eenig moor of christenmensch?’ ‘Dat is juist het fijne van de zaak,’ antwoordde Don Quichot, ‘en hier ligt de verhevenheid van mijn bedrijf; want wanneer eenig dolend ridder met reden krankzinnig wordt, steekt daar niet de minste verdienste in: het gaat er om dat ik krankzinnig word zonder eenige aanleiding, ten einde mijn vrouwe te doen beseffen, dat als ik al zoo gek word zònder, ik nog veel gekker zou kunnen worden mèt reden! Overigens heb ik reden genoeg in de lange scheiding die ik verdragen moet van mijne tot den dood toe aanbedene Dulcinea van El Toboso; want, zooals je het dien herder van onlangs, Ambrosio, hebt hooren zeggen: wie afwezig is heeft alle gevaren en ellenden te duchtenGa naar eind6). En dus vriend Sancho, verspil geen tijd om mij van een zoo zeldzame, uitgelezen en nog nimmer aanschouwde navolging af te brengen. Razend ben ik en razend zal ik blijven, tot jij terugkeert met het antwoord op een brief dien ik je voor mijn vrouwe Dulcinea denk mee te geven; en indien dat zoo luidt als mijn standvastigheid het verdient, zullen mijn krankzinnigheid en mijn boetedoening terstond ten einde zijn; luidt het echter anders, dan zal ik werkelijk krankzinnig worden, en zoo zijnde zal ik er geen verlet van hebben. Zoodat ik op welke wijze zij ook antwoorden mag in ieder geval uit den strijd en de moeilijkheden zal raken waarin je mij zult achterlaten; ik zal het goede bericht dat je brengt, ontvangen als ieder gewoon mensch, en als het slecht is, als een krankzinnige die toch niet merkt welke onheilstijding je brengt. Maar vertel mij eens, Sancho, heb je den helm van MambrinoGa naar eind7) wel goed bewaard, want ik heb je dien van den grond zien rapen toen de ondankbare schurk hem vernielen wilde, al is hem dat niet gelukt, waaruit men weer ziet hoe voortreffelijk hij gehard is.’ Sancho antwoordde hierop: | |
[pagina 122]
| |
‘Bij God, mijnheer de Ridder van de Droevige Figuur, er zijn dingen bij wat UEd. daar zoo zegt die ik niet rustig kan aanhooren en verduren, want ik begin er door te gelooven dat al wat u mij verteld heeft over ridderschap, en verovering van koninken keizerrijken, en het wegschenken van eilanden en verleenen van gunsten en waardigheden zooals dat bij dolende ridders gebruik is, alles alleen maar koude drukte en leugen en bedrog moet zijn, of hoe men het noemen wil. Want als iemand UEd. hoorde zeggen dat het scheerbekken van een barbier de helm van Mambrino is, en dat u dien onzin dag aan dag volhoudt, dan kan hij toch moeilijk iets anders denken dan dat iemand die zoo iets beweert en volhoudt een raren draai in zijn hoofd heeft? Dat bekken heb ik zoo geblutst als het is in mijn zak, en ik neem het mee naar huis om het te maken en er mij mee te scheren, als God mij ten minste de genade gunt dat ik op een goeden dag mijn vrouw en kinderen nog eens weerzie.’ ‘Luister eens goed, Sancho,’ zei Don Quichot. ‘Ik zweer je bij Hem bij Wien jij zooeven gezworen hebt, dat jij het stomste stel hersens hebt dat ooit eenig schildknaap ter wereld had of hebben zal. Hoe is het mogelijk dat jij die al zoo lang met mij rondtrekt nog nooit gemerkt hebt dat alles wat met dolende ridders te maken heeft hersenschim, dwaasheid en waanzin lijkt en in tegenspraak is met de werkelijkheid? Maar dat is eigenlijk niet zoo, er zweeft evenwel altijd een zwerm toovenaars rond ons heen die alles wat wij waarnemen, verdraaien en veranderen en naar hun hand zetten, al naar het hun lust ons te helpen of te gronde te richten. En zoodoende schijnt wat jou het scheerbekken van een barbier lijkt, mij de helm van Mambrino en aan een ander kan het weer iets anders schijnen. Het was wel een bijzondere voorzienigheid van den wijzeman die mij ter zijde staat om er voor te zorgen dat wat wis en waarachtig de helm van Mambrino is, voor ieders oogen een scheerbekken schijnt, want waar het een voorwerp van zoo hooge waarde geldt, zou mij anders heel de wereld achtervolgen om het mij te ontnemen; zien zij echter dat het slechts een barbiersbekken is, dan zullen zij zich geen moeite geven om het in handen te krijgen, hetgeen duidelijk bleek met dien man die het wilde stukslaan en het op den grond liet liggen zonder het op te rapen; want als hij geweten had wat het was, had hij het vast en | |
[pagina 123]
| |
zeker niet laten liggen. Bewaar hem maar goed, vriendschap; want op het oogenblik heb ik hem niet noodig, ik zal mij immers indien ik waarlijk Roeland meer dan Amadis in mijn penitentie na wil volgen, van al deze wapenen moeten ontdoen, en mij zoo spiernaakt vertoonen als ik ter wereld kwam.’ Aldus pratende kwamen zij aan den voet van een hoogen berg, die als een eenzame piek tusschen de vele andere in den omtrek stond. Langs zijn voet stroomde een liefelijk beekje en zoover het oog reikte lagen daar weiden langs zoo groen en welig dat het een lust was om te zien. Daar stond ook menige hooge boom en velerlei plant en bloem die de plek nog bekoorlijker aanzien gaf. Dit oord koos de Ridder van de Droevige Figuur om zijn penitentie te verrichten; en zoodra hij het zag zei hij met luider stem, als ware hij werkelijk niet bij zinnen: ‘Dit, o Hemelen, is de plek, die ik bestemd en verkozen heb om er het ongeluk te beweenen waarin gij zelf mij gestort hebt. Dit is de plaats waar het vocht mijner oogen de wateren van dezen kleinen vloed zal doen wassen, en mijn voortdurende en diepe zuchten de bladeren dezer berggeboomten in rustelooze beweging zullen brengen ten teeken en getuigenis van de smart, die mijn gekweld harte moet lijden. O gij, landelijke goden, wie gij ook zijn moogt, die in dit onbewoonbaar oord verblijft, hoort de klachten van een ongelukzaligen minnaar aan, dien lange scheiding en kwellende jaloezie er toe brachten te midden van deze ontoegankelijke streken zijn lot te bejammeren en te klagen over het ongenaakbaar hart van deze ondankbare schoone, schooner dan eenig andere! O gij, boschnimfen en dryaden, gewend te schuilen in het dichtst van het woud, zoowaar de snelvoetige en wulpsche saters door wie gij zij het te vergeefs begeerd wordt, nimmer uwen zoeten vree verstoren, helpt mij mijn harde lot beklagen, of wordt althans niet moede mijn klachten aan te hooren. O Dulcinea van El Toboso, dag van mijn nacht, vreugde van mijn smart, licht op mijn wegen, ster van mijn geluk, geve de Hemel u voorspoed in alles wat ge hem vraagt, maar aanschouw de plek en den staat waartoe uwe afwezigheid mij gebracht heeft en schenkt mij het ware loon voor de trouw die ik u bewijs! O eenzaam geboomte dat voortaan in mijne verlatenheid mijn gezelschap zult wezen, geef mij een teeken in het zachte bewegen uwer twijgen dat mijne aanwezigheid u niet gansch | |
[pagina 124]
| |
mishaagt. O gij, mijn schildknaap, goede gezel in voor- en tegenspoed, prent u wèl in de herinnering wat gij mij hier zult zien verrichten, opdat gij het verhalen en mededeelen kunt aan haar die de eenige oorzaak is van dit alles!’ En dit gezegd hebbende, steeg hij van Rossinant, ontdeed hem in een ommezien van teugel en zadel, gaf hem een klap op het kruis en zeide: ‘Hij die geen vrijheid kent, schenkt ze u, o ros dat even groot zijt in daden als ongelukkig door uw lot! Ga waarheen ge wilt, want u staat op het voorhoofd geschreven, dat Astolfo's IppogrifoGa naar eind8) noch de vermaarde Frontino die BradamanteGa naar eind9) zoo duur te staan kwam, in snelheid uws gelijken zijn.’ Sancho luisterde naar dit alles, en zei toen: ‘God zegene hem, die mij het werk bespaarde grauwtje af te zadelen. Ik zou hem anders, zoowaar ik leef, ook niet hebben laten gaan zonder een paar klappen op het kruis en een paar woorden tot zijn eer; maar àls hij hier was, zou ik hem toch door niemand laten aftuigen, en daar zou geen reden voor zijn ook; want hij had evenmin als zijn baas - en dat was ik, zoolang het God behaagde - iets van een minnaar of slachtoffer der liefde. Daarom zou het maar beter zijn, mijnheer de Ridder van de Droevige Figuur, om Rossinant weer te zadelen, als het ten minste ernst is met mijn vertek en UEds. krankzinnigheid; dan kan hij in plaats van den ezel komen, dat zal mij veel tijd besparen op de heen- en weerreis, en als ik te voet ga weet ik niet wanneer ik aankom of weer terugkeer, want om het maar eerlijk te zeggen, ik houd niet van loopen.’ ‘Goed, Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘laat het gebeuren zooals jij wilt, want je plan lijkt mij niet kwaad; en het schijnt me dan het best dat je over een dag of drie vertrekt, want ik wensch dat je ondertusschen aanschouwt wat ik om harentwille doe en zeg, opdat je haar dit kunt verhalen.’ ‘En wat moet ik nu nog meer zien dan ik al gezien heb?’ vroeg Sancho. ‘Jij begrijpt het weer best,’ zei Don Quichot. ‘Ik dien thans mijn kleederen nog te scheuren, de stukken van mijn wapenrusting naar alle vier de winden te verstrooien, met mijn hoofd tegen deze rotsen te bonzen en nog veel meer van dien aard, waar je versteld van zal staan.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Om der liefde Gods,’ zei Sancho, ‘kijkt UEd. toch uit met die bonkerij, want u zou wel eens tegen zoo een groot rotsblok kunnen terechtkomen en tegen zoo een scherpen kant dat het heele plan van die penitentie met den eersten den besten keer in duigen valt; en ik geloof zoo dat als UEd. die knokkerijen met het hoofd nu eenmaal noodig vindt en de zaak daar niet zonder kan worden volbracht, u er maar genoegen mee moest nemen, - aangezien het toch allemaal aanstellerij en leugen en bedrog is, - dus dat u zooals ik zei er maar genoegen mee moest nemen uw hoofd aan het water te stooten of aan iets zachts als pluksel bijvoorbeeld; laat UEd. de rest dan maar aan mij over; want ik zal onze hoogvereerde mevrouw wel eens vertellen hoe UEd. tegen een rotspunt gebonkt heeft die harder dan de kant van een diamant was.’ ‘Ik ben je erkentelijk voor je goede bedoeling, vriend Sancho,’ zei Don Quichot; ‘maar ik verzeker je dat al deze dingen die ik onderneem geen dwaasheden doch hooge ernst zijn; deed ik anders, ik zou inbreuk maken op de voorschriften der ridderschap, die ons verplichten geen enkele leugen te zeggen, op straffe van als afvalligen te worden beschouwd; en wanneer men iets anders doet dan men verplicht is te doen is dat hetzelfde als een leugen. Mijn gebonk met het hoofd moet dus waarachtig, degelijk en echt zijn, zonder leugen en bedrog. En het is zeker wenschelijk dat je wat pluksel voor mij achterlaat om mijn wonden te verzorgen nu het ongeluk eenmaal gewild heeft dat wij den balsem zijn kwijtgeraakt.’ ‘'t Is erger dat wij den ezel kwijt zijn,’ zei Sancho, ‘want daar zijn wij ook het pluksel mee kwijt. En als ik UEd. verzoeken mag, spreekt u dan niet meer over dien vervloekten drank; want als ik hem maar hoor noemen, begint mijn ziel in mijn lichaam te draaien, om van mijn maag niet te spreken. En als ik nog wat mag verzoeken: doet u dan maar net alsof de drie dagen die u wilt dat ik den waanzin dien u uithaalt aanzie, al voorbij zijn, want ik neem ze graag als voor waarde genoten en in kracht van gewijsde gegaan, en ik zag er mevrouw wel wonderbaarlijke dingen over vertellen; schrijft u dus den brief maar en stuurt u mij dadelijk weg, want ik zou maar liefst gauw weer terug zijn om UEd. uit dit vagevuur te halen waarin ik u zitten laat.’ ‘Vagevuur noem je dit, Sancho?’ zei Don Quichot. ‘Je kunt | |
[pagina 126]
| |
het beter een hel noemen of nog erger, als er iets ergers was.’ ‘Voor wie in de hel zit,’ antwoordde Sancho, ‘nula es retencioGa naar eind10), naar ik heb hooren zeggen.’ ‘Ik begrijp niet wat dat retencio te beduiden heeft,’ zei Don Quichot. ‘Retencio,’ zei Sancho, ‘beteekent dat al wie in de hel zit, er niet meer uitkomt of ooit uit zal komen. En dat is met UEd. geenszins het geval, of mijn beenen zouden al heel lui moeten wezen, ten minste als ik sporen heb om wat leven in Rossinant te krijgen; en laat u mij dan maar naar El Toboso gaan om voor mevrouw Dulcinea te verschijnen; dan zal ik haar wel zulke staaltjes vertellen over de dwaasheden en rariteiten - of hoe u het noemen wilt -, die UEd. al gedaan heeft en blijft doen, dat ik haar hart zoo zacht als een handschoen krijg, ook al is het harder dan een kurkeik; en met haar honingzoet en liefelijk antwoord zal ik zoo vlug als een heksenmeester door de lucht terugkomen om UEd. uit dit vagevuur te halen dat een hel lijkt, al is het dat niet, omdat er nog hoop is er uit te komen. Een hoop die, zooals ik zei, zij die in de hel zitten niet hebben, en ik geloof niet dat UEd. mij hierin zal tegenspreken.’ ‘Je hebt gelijk,’ zei de Ridder van de Droevige Figuur; ‘maar hoe leggen wij het aan om dien brief te schrijven?’ ‘En den wissel voor de ezels?’ zei Sancho daarop. ‘Dat komt er allemaal in te staan,’ zei Don Quichot; ‘en het ware wel wenschelijk, aangezien er geen papier voorhanden is, dat wij dien brief gelijk de Ouden deden op boombladeren schreven, of op wastafeltjes; alhoewel dat hier wel even bezwaarlijk te vinden zal zijn als papier. Maar het schiet mij juist te binnen, hoe wij dien brief op betamelijke wijze en zelfs op meer dan deze kunnen schrijven, namelijk in het aanteekenboekje van Cardenio, en dan moet jij er maar zorg voor dragen dat de tekst wordt overgeschreven op schoon velijn, en met een nette hand, in het eerste het beste dorp waar je een schoolmeester vindt; en als er geen is kan de koster het wel doen; maar geef hem niet aan een notaris te kopieeren, want die gebruiken het processenhandschriftGa naar eind11), waar zelfs de duivel geen weg mee weet.’ ‘Maar hoe moet het dan met de onderteekening?’ vroeg Sancho. ‘Amadis onderteekende zijn brieven nooit,’ antwoordde Don Quichot. | |
[pagina 127]
| |
‘Dat kan best wezen,’ zei Sancho; ‘maar een wissel dient geteekend te zijn, en als die overgeschreven wordt zeggen ze natuurlijk dat de teekening valsch is en dan zit ik zonder ezels.’ ‘De wissel komt onderteekend in het aanteekenboekje te staan; en als mijn nicht hem ziet zal zij geen bezwaar maken hem te voldoen. En wat den minnebrief betreft, zet daar als handteekening onder: “De Uwe tot in den dood, de Ridder van de Droevige Figuur.” Het doet er niet zooveel toe als dit met een anders hand geschreven is, want zoover mij bekend kan Dulcinea lezen noch schrijven en zij heeft nooit van haar leven mijn handschrift of een brief van mij gezien. Want zoowel mijn liefde als de hare is altijd platonisch geweest, het ging niet verder dan het wisselen van een eerbaren blik; en zelfs dit geschiedde zoo zelden dat ik in alle oprechtheid durf zweren dat ik haar in al de twaalf jaren dat ik haar meer liefheb dan het licht van mijn oogen die eens prooi der aarde zullen worden, slechts een keer of vier heb gezien. Wellicht heeft zij zelfs geen van die vier keeren opgemerkt dat ik naar haar keek: zóó ingetogen en zedig hebben haar vader Lorenzo Corchuelo en haar moeder Aldonza Nogales haar opgevoed.’ ‘Kijk, kijk!’ zei Sancho. ‘Dus dan is mevrouw Dulcinea van El Toboso, of anders gezegd Aldonza Lorenzo, de dochter van Lorenzo Corchuelo?’ ‘Die is het,’ antwoordde Don Quichot, ‘en zij is waardig heerscheres van het heelal te zijn.’ ‘Die ken ik heel goed,’ zei Sancho, ‘en ik wil u wel vertellen dat die het ijzer even ver gooit als de pootigste jongen van het heele dorp. Bij den schenker van al het goede der aarde, dat is een flinke, struische meid, goed uit de kluiten gewassen en met haar op de tanden. Die is in staat om iederen dolenden ridder in het heden of in de toekomst die haar tot zijn aangebedene maakt, uit de modder te helpen! O, alle kinderen van de zonde, wat is die meid sterk, en wat heeft ze een stem! U moet weten dat zij een goeden dag op den toren van het dorp is geklommen om een paar jongens te roepen die op een braakland van haar vader werkten, en al waren zij meer dan een halve mijl weg, ze hoorden haar zoo goed of zij aan den voet van den toren stonden. En het beste aan haar is nog dat zij heelemaal niet preutsch is, want zij heeft veel van een dame uit de groote wereld; zij maakt grapjes met | |
[pagina 128]
| |
alle mannen en spot en gekscheert met alles. Nu de zaken zoo staan, mijnheer de Ridder van de Droevige Figuur, durf ik wel zeggen dat UEd. voor haar niet enkel dwaze streken mag uithalen en moet uithalen, maar u kunt zich zelfs gerust aan de wanhoop prijsgeven en u verhangen; want ieder die het hoort zal u gelijk geven, al zou de duivel er u om komen halen. Ik wou dat ik al onderweg was, want ik zou haar graag weer eens willen zien; het is lang geleden dat ik haar in het vizier had en ze zal wel veel veranderd wezen; het gezicht van een vrouw heeft veel te lijden, als zij altijd buiten in weer en wind loopt. Ik mag UEd. wel eens de waarheid bekennen, mijnheer Don Quichot: tot nog toe heb ik mij leelijk vergist; want ik dacht eerlijk en waarachtig dat mevrouw Dulcinea de een of andere prinses moest wezen op wie UEd. verliefd was, of in ieder geval zoo iemand dat zij waardig was om de rijke geschenken te krijgen die UEd. haar heeft toegezonden, als de Biskajer en de galeiboeven, en het zullen er nog wel meer geweest zijn, want UEd. zal nog wel andere overwinningen behaald hebben in den tijd dat ik uw schildknaap nog niet was. Maar als puntje bij paaltje komt, wat maalt Aldonza Lorenzo, ik bedoel mevrouw Dulcinea van El Toboso er dan om dat de slachtoffers die UEd. naar haar toestuurde en nog zal toesturen, voor haar op de knieën liggen? Misschien staat zij op het oogenblik dat ze bij haar aankomen wel vlas te hekelen of te wannen op den dorschvloer, en dan zouden zij zich schamen haar zoo te zien, en zij lachen of nog boos worden om het geschenk.’ ‘Ik heb je meermalen gezegd, Sancho,’ sprak Don Quichot, ‘dat je een groote kletsmeier bent, en dat je met je stomme verstand vaak den scherpzinnige speelt; maar om je nog eens goed te laten zien wat voor botterik jij bent en hoe verstandig ik ben, moet je eens naar een verhaaltje luisteren dat ik je vertellen zal. Er was eens een zekere knappe, jonge, vroolijke en rijke weduwe, die bovendien wat los van manieren was, en die verliefd raakte op een stoeren, stevigen, jongen leekebroeder; dat kwam zijn superieur te weten, en op zekeren dag zei hij bij wijze van broederlijke vermaning tot de eerzame weduwe: ‘Ik sta er, en niet zonder reden, versteld over, señora, dat zulk een aanzienlijke, schoone en rijke vrouw als UEd., verliefd is geworden op zoo een onnoozelen, gemeenen en dommen kerel als dinges is, terwijl er toch in | |
[pagina 129]
| |
het klooster zooveel magistri, doctoren en licentiaten in de theologie zijn, onder wie UEd. zou kunnen kiezen als uit een mandje met peren en zeggen: “Dien lust ik, en dien lust ik niet.” Maar zij antwoordde hem zeer gevat en ongegeneerd: “Mijnheer, UEd. slaat de plank geheel mis, en u denkt zeer ouderwetsch als u meent dat ik met dinges een slechte keus heb gedaan; want hoe dom u hem ook moogt vinden, in de zaken waar ik hem voor noodig heb, weet hij evenveel van de philosophie als Aristoteles, en misschien wel meerGa naar eind12).” Zoodat ik maar zeggen wil, Sancho, voor hetgeen ik in Dulcinea van El Toboso liefheb, is zij evenveel waard als de meest verheven prinses ter wereld. Ja, want zij mogen niet aannemen dat alle Ridders die hun aangebedenen prijzen onder een naam dien zij haar volmaakt willekeurig geven, ze er werkelijk op na houden. Denk jij soms dat de Amarilissen, de Filissen, de Silvia's, de Diana's, de Galatea's, de Fílida'sGa naar eind13) en al dergelijke vrouwen waarvan de boeken, de balladen, de barbierswinkels en de schouwburgen vol zijn, werkelijk vrouwen van vleesch en bloed zijn geweest en toebehoorden aan hen die haar verheerlijken en verheerlijkt hebben? Niets daarvan, zij bedenken die namen slechts om stof te hebben voor hun verzen, en opdat men hen maar voor minnaars zal houden en voor mannen die de kunst der liefde verstaan. En daarom stel ik mij tevreden met de gedachte en de overtuiging dat de brave Aldonza Lorenzo schoon en eerzaam is, en de voorname afkomst doet er weinig toe; want niemand zal een grondig onderzoek instellen, gelijk noodig ware om haar in een of andere orde op te nemen, en ik voor mij acht haar de hoogst geboren prinses ter wereld. Want je moet weten, Sancho, zoo je het soms nog niet wist, dat twee dingen boven alle andere de liefde prikkelen, te weten groote schoonheid en goede naam, en deze twee zijn op volmaakte wijze in Dulcinea vereenigd: wat schoonheid betreft, kan niemand haar evenaren; en wat goeden naam aangaat kunnen maar weinig vrouwen zich met haar meten. En om kort te gaan, ik verbeeld mij nu eenmaal dat al wat ik zeg zoo is als ik het zeg, en niet anders, en ik zie haar in mijn verbeelding zooals ik wensch dat ze is, zoowel in schoonheid als in stand. Helena streeft haar niet op zijde, zoo min als Lucretia, noch eenig andere van de vermaarde vrouwen uit vroeger eeuwen, hetzij bij Grieken, Romeinen of barbaren. Laat ieder daarover vrij denken zooals hij wil; want al zal ik hierom | |
[pagina 130]
| |
worden gelaakt door de bekrompenen de gestrengen van oordeel zullen mij niets verwijten.’ ‘Ik zeg maar zoo dat UEd. altijd in alles gelijk heeft,’ antwoordde Sancho, ‘en dat ik een ezel ben. Maar ik vat niet, hoe ik het woord ezel in mijn mond durf nemen, want in het huis van den gehangene spreekt men niet over den strop. Geeft u mij den brief maar, en bij God, dan ga ik er van door.’ Don Quichot haalde het aanteekenboekje te voorschijn, trok zich wat terug en begon bedaard den brief te schrijven. Zoodra hij hem klaar had riep hij Sancho, wien hij meedeelde dat hij hem wilde voorlezen opdat Sancho hem uit het hoofd kon leeren, voor het geval hij hem onderweg mocht verliezen; want hij was zulk een ongeluksvogel dat men alles verwachten kon. Waarop Sancho antwoordde: ‘Schrijft UEd. het dan maar twee of drie keer in het boekje, en geeft u mij dat; ik zal het wel goed bewaren, maar het is dwaasheid te denken dat ik het uit mijn hoofd zal leeren, want ik ben zoo zwak van memorie dat ik soms niet eens meer weet hoe ik heet. Maar leest UEd. hem mij gerust voor, ik zal hem met veel pleizier aanhooren; en het zal wel dik in orde zijn.’ ‘Luister dan,’ sprak Don Quichot, ‘hij luidt als volgt: Brief van Don Quichot aan Dulcinea van El Toboso. Hoogedelgeboren en onovertroffen vrouwe, De door den dolkstoot uwer afwezigheid diep gewonde en tot in des harten grond getroffene wenscht u, allerzoetste Dulcinea van El Toboso, het heil dat hijzelf ontbeert. Indien uwe schoonheid mij verwerpt, indien uwe standvastigheid mij geen gunsten verleent, indien uwe minachting mij in mijne smart alleen laat, zoo zal ik mij, hoe lijdzaam ik ook ben, kwalijk langer in dezen droeven toestand kunnen handhaven, die niet alleen hevig, maar bovendien van langen duur is. Mijn goede schildknaap Sancho zal u, o ondankbare schoone, mijn lieve vijandin! volledig verslag doen over den staat waartoe gij mij gebracht hebt: indien het u lusten mocht mij te hulp te snellen, ik ben de uwe; en zoo niet, doe datgene waarin gij behagen schept; want wanneer ik den laatsten adem uitblaas, zal ik voldoening hebben geschonken zoowel aan uwe wreedheid als aan mijn verlangen.
De uwe tot in den dood,
De Ridder van de Droevige FiguurGa naar eind14).’ | |
[pagina 131]
| |
‘Bij den laatsten asem van mijn vader,’ zei Sancho toen hij den brief gehoord had, ‘dat is de allerverhevenste taal die ik ooit vernomen heb! Allemachtig wat zegt UEd. haar daar alles wat u wilt mooi, en wat past het goed bij de onderteekening De Ridder van de Droevige Figuur! Ik zeg maar dat UEd. waarachtig net de duivel zelf is, want er is niets dat u niet weet.’ ‘In ons beroep behoort men alles te kennen,’ antwoordde Don Quichot. ‘Nou!’ zei Sancho, ‘schrijft UEd. dan op den anderen kant den wissel voor de drie ezels, en teekent u hem maar goed duidelijk, zoodat ze de handteekening herkennen zoodra ze die zien.’ ‘Van ganscher harte,’ zei Don Quichot. En toen hij den wissel uitgeschreven had, las hij hem voor; hij luidde als volgt: ‘Lieve nicht, UEd. gelieve af te geven tegen dezen primaezelwissel aan Sancho Panza mijn schildknaap drie van de vijf die ik thuis achterliet en die zich onder UEds. hoede bevinden, welke voornoemde drie ezels ik u gelast af te leveren en als betaling te geven ter voldoening van drie andere welke ik hier tegen contante betaling heb ontvangen; tegen dezen prima-wissel en afgifte van kwijting kunnen zij afgeleverd worden. Gedaan in het hart van de Sierra Morena, den tweeëntwintigsten Augustus dezes jaarsGa naar eind15).’ ‘Zoo is het best,’ zei Sancho, ‘en teekent UEd. hem nou maar.’ ‘Dit behoeft niet onderteekend te worden,’ sprak Don Quichot, ‘ik kan volstaan met mijn paraaf te zetten die even goed is als een handteekening; en genoeg voor drie, en zelfs voor driehonderd ezels.’ ‘Ik vertrouw UEd. best,’ antwoordde Sancho. ‘Laat u mij dan nu maar gaan, dan zadel ik Rossinant, en maakt UEd. zich maar klaar om mij uw zegen te geven; want ik ben van plan op slag te vertrekken, zonder de rariteiten aan te zien die UEd. van zins is te doen; ik zal wel zeggen dat ik er u zooveel heb zien uithalen dat zij niet naar meer vraagt.’ ‘Het minste wat ik verlang, Sancho,’ zei Don Quichot, ‘is om het maar ineens te zeggen, dat jij mij spiernaakt een paar dozijn vreemde dingen ziet bedrijven, en daarmee ben ik in een half uurtje klaar; als je die met eigen oogen hebt gezien, kan je met een gerust geweten zweren op de andere die je er nog bij wilt | |
[pagina 132]
| |
verzinnen; en ik geef je de verzekering dat jij er niet zooveel kunt bedenken als ik er zal uithalen.’ ‘Om Godswil, lieve mijnheer, laat ik UEd. niet naakt zien, want dat zou me te zeer ter harte gaan en dan zou ik mijn tranen niet kunnen houden; en ik heb nog pijn in mijn hoofd van al dat gehuilebalk om den ezel van gisterenavond, dat ik er niet veel voor voel nog eens weer te beginnen; en als UEd. er zoo op staat dat ik een paar rare dingen van u zie, doet u ze dan met uw kleeren aan, en maak het kort en zooals het u het eerst in het hoofd komt. Want ik heb het niet noodig dat soort dingen te zien, en zooals ik al zei het zou tijd sparen voor de thuisreis, waarbij ik UEd. dan toch het nieuws meebreng dat UEd. verlangt en verdient. En mocht het anders wezen, laat mevrouw Dulcinea dan maar oppassen; want als zij geen behoorlijk antwoord geeft, dan zweer ik bij hoog en laag bij wien ik maar kan, dat ik haar wel een beter antwoord uit de maag zal persen, al had ik er handen en voeten bij noodig. Want het gaat toch niet aan dat een vermaard ridder als UEd. zoo maar dwaas in het hoofd wordt zonder dat het wat helpt en dat ter wille van een....? Laat de dame maar zorgen, dat ik dat woord niet spreek, want bij God, ik zal geen blad voor den mond nemen en haar wel eens vertellen waar het op staat, daar mag dan van komen wat wil. Dat varkentje zal ik wel eens wasschen! Die kent mij nog niet! En als ze mij leert kennen zal ze wel een toontje lager zingen!’ ‘Waarlijk, Sancho,’ zei Don Quichot, ‘ik ga gelooven dat jij geen zier minder gek bent dan ik.’ ‘Ik ben zoo gek nog niet,’ antwoordde Sancho, ‘alleen wat hittiger van bloed. Maar afgezien daarvan, wat denkt UEd. te eten tot ik terug ben? Wou u soms net als Cardenio struikrooverij uithalen en het van de herders afnemen?’ ‘Maak je daar geen zorg over,’ zei Don Quichot; ‘zelfs al had ik zoo veel te eten als ik maar wilde, ik zou toch niets anders tot mij nemen dan de kruiden en vruchten die de weide en de boomen hier mij bieden; want het fijne van de zaak ligt juist in nieteten en andere dergelijke onthouding. En ga thans met God.’ ‘Weet UEd. waar ik bang voor ben? Dat ik de plek waar ik u hier achterlaat, niet zal kunnen terugvinden, omdat ze zoo in de wildernis ligt.’ ‘Prent je dan het landschap goed in het hoofd,’ zei Don | |
[pagina 133]
| |
Quichot, ‘want ik ben niet van zins mij uit deze omgeving te verwijderen, en overigens zal ik de steilste dezer rotsen beklimmen en uitzien of je terugkeert. Het ware bovendien om zeker te zijn dat je mij niet misloopt en zelf verdwaalt het beste, dat je wat brem snijdt van de struiken die hier in de buurt genoeg groeien, en die hier en daar op den weg gooit, tot je in het open veld bent; dat kan je dienen als wegwijzers en teekenen om mij terug te vinden wanneer je weerkeert, gelijk den draad in het Labyrint van Theseus.’ ‘Dat zal ik dan maar doen,’ zei Sancho Panza. En na er een paar te hebben afgesneden vroeg hij zijn heer den zegen en nam afscheid van hem, niet zonder dat beiden menigen heeten traan stortten. Daarop besteeg hij Rossinant, dien Don Quichot warm in Sancho's hoede aanbeval, zeggende dat hij even goed voor hem zorgen moest als voor zijn eigen persoon en hij begaf zich op weg naar de vlakte, nu en dan wat takken brem neerwerpend, gelijk zijn meester hem dat geraden had. En zoo ging hij dan, al drong Don Quichot er nog bij hem op aan hem ten minste een paar dwaasheden te laten zien. Hij had echter nog geen honderd schreden afgelegd of hij keerde weer terug en zei: ‘Mijnheer, UEd. had toch wel gelijk toen u zei dat als ik zonder mijn geweten te bezwaren wil zweren dat ik u waanzinnige dingen heb zien doen, ik er minstens één gezien moet hebben; alhoewel ik een van de mooiste al gezien heb, en dat is dat u hier blijft.’ ‘Wat heb ik je gezegd?’ zei Don Quichot. ‘Wacht maar even, Sancho, en in minder tijd dan je een credo opzegt ben ik klaar.’ En hij trok haastig zijn broek uit, en daar stond hij naakt in zijn hemd; en zonder zich te geneeren maakte hij een paar capriolen, en buitelde tweemaal over den kop met het hoofd naar beneden en de beenen in de lucht, dergelijke zaken onthullende dat Sancho, om ze niet voor een tweede maal te zien, Rossinant keert liet maken en zijn geweten gerust voelde in de overtuiging dat hij inderdaad zweren kon dat zijn heer stapelgek was. En zoo zullen wij hem dan zijns weegs laten gaan tot hij terugkeert, wat spoedig zal geschieden.
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning. |
|