De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Iets over de groots jongelingsjarenVoor de kennis van De Groots persoon in zijne jongelingsjaren zijn verschillende zijner geschriften uit dien tijd van uitnemend belang. Zeer de aandacht verdienen hierbij de altijd inhoudrijke en mooie ‘opdrachten’ van een aantal zijner boeken en boekjes, en natuurlijk zijne briefwisseling, gedichten en andere geschriften. Bij het wonderkind, dat De Groot was, kan men de jongelingsjaren doen aanvangen als de elfjarige, het latijn reeds beheerschende curatorszoon op 3 Augustus 1594 aan de Leidsche Akademie wordt ingeschreven, en als dan de groote knaap - ‘Magne puer’ - door den curator-geleerde Jan van der Does, heer van Noordwijk en zoo bekend uit Leidens beleg, in een latijnsch gedicht welkom wordt geheeten aan de universiteit. En het einde der jongelingsjaren kan men plaatsen tien jaren later, als De Groot het eerste geheel eigen groote werk dat in zijn geheel tot ons is gekomen, zal schrijven, den De Iure Praedae Commentarius, de ‘eerste uitgaaf’ van het beroemde De Iure Belli ac Pacis van 1625. Van deze tien jaren bracht De Groot de eerste ongeveer drie en een half door te Leiden, ten huize van mr. Jacobus LassonGa naar eind1), en na diens vertrek uit de akademiestad, bij den hoogleeraar in de godgeleerdheid Franciscus Junius. Dan volgt in 1598 de reis naar Frankrijk met het gezantschap van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt. Naar huis, blijkbaar DelftGa naar eind2), teruggekeerd, gaat zijn vader vreezen, dat hij, die te Leiden de lievelingsleerling van Scaliger was geweest, zich geheel aan de wetenschap zoude wijden, zoodat hij hem in December van het volgende jaar 1599 zich als advocaat in Den Haag doet inschrijvenGa naar eind3). Hij woont dan eerst ten huize van den hofprediker Joannes Uitenbogaerdt en later bij juffrouw F. Flori in de Spuistraat. | |
[pagina 37]
| |
Uit De Groots studententijd werpen licht op zijn werk de twee disputationes, in de logica en in de natuurkunde, die hij er onder leiding der hoogleeraren Trutius en Molinaeus verdedigdeGa naar eind4). Ook is De Groots uitgave van Martianus Capella van 1599 te Leiden begonnen. Maar afgezien hiervan liggen Grotius' geschriften bijna uitsluitend na zijnen leidschen tijd. Naast de wijsbegeerte als algemeene wetenschappelijke propaedeuzeGa naar eind5) heeft De Groot als student grieksch, hebreeuwsch en arabisch gestudeerd. ‘In zijn hart was hij philoloog’ heeft Molhuysen van hem gezegdGa naar eind6), en wie hier zijne leermeesters waren geweest heeft hij eveneens vermeldGa naar eind7): de graecus Bonaventura Vulcanius, de oriëntalist Raphelengius sr., de historicus Merula, en dan bovenal Scaliger, voor wien de lievelingsleerling, dilectissimus, zijne hartgrondige waardeering onder woorden zoude brengen in zijnen eersten brief aan Casaubon, dien van 18 Februari 1602. Heeft De Groot ook theologie gestudeerd? Er blijkt niet uitdrukkelijk van, maar bij professor Junius aan huis heeft hij er zonder twijfel veel over gehoord. Zeker is het, dat Junius van grooten invloed is geweest op De Groots gedachten over de hereeniging der kerken, gedachten, die hem reeds vroeg bezig houden en aan wier verwezenlijking de laatste jaren van zijn leven zouden gewijd zijn. In zijn Votum pro pace ecclesiastica van 1642 beschrijft De Groot zelf, hoe het ideaal van de hereeniging der kerken hem van jongs af aan voor oogen heeft gestaan, en herdenkt hij, wat hij in dit opzicht aan Junius te danken hadGa naar eind8). Heeft De Groot ook rechten gestudeerd? Stellig; hierop wordt beneden teruggekomen. Eén ding staat wel vast: geene der toenmalige geesteswetenschappen, die hem niet reeds te Leiden in haren greep had. Diepe indrukken heeft De Groot opgedaan tijdens zijne fransche reis in 1598, en dit vóór alles doordat hij die reis mocht maken onder Oldenbarnevelts leiding. De Groot verkrijgt aldus eenen merkwaardig scherpen kijk op de internationale groote politiek van dien tijd; maar ook die echte bewondering van den jongere voor den zooveel oudere dien hij hier in het volle werk had mogen gadeslaan, eene bewondering, waaraan hij vanaf dat oogenblik telkens en telkens uiting zoude geven. En daarnaast maakte de Groot in Frankrijk kennissen en vrienden, die eene belangrijke plaats in zijn leven zouden blijven innemen. | |
[pagina 38]
| |
Het rapport (verbaal), dat onze gezanten op 5 Juni 1598 aan de Staten-Generaal over hunne zending uitbrachten en dat door Oldenbarnevelt zelf geschreven isGa naar eind9), maakt het mogelijk een aantal bijzonderheden met betrekking tot De Groots verblijf in Frankrijk te localiseeren. Zij worden hier in het kort vermeld. Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt kwamen 1 Februari 1598 uit Den Haag in Den Briel om vandaar scheep te gaan in gezelschap ook van den franschen ambassadeur Paul Choart, seigneur de Buzanval-op wien De Groots Poemata niet minder dan zes gedichten inhouden - en den commissaris Rozel, dien Hendrik IV ten overvloede naar Den Haag had gezonden teneinde de overkomst van het gezantschap te bespoedigen, in verband waarmede de koning ook verschillende brieven rechtstreeks tot Oldenbarnevelt had gericht (blz. 370, 380). Door slecht weer opgehouden en daarom tot twee malen toe naar Den Haag teruggekeerd, kon men eindelijk op 18 Maart Den Briel verlaten om twee dagen later Dieppe te bereiken. Daar de koning te Angers, aan de beneden-Loire vertoefde en men hoopte daar niet later dan het engelsche gezantschap, dat er eveneens verwacht werd, aan te komen, reisde men zoo snel mogelijk over Rouaan, Chartres en Blois om op 4 April, echter na de Engelschen, het doel der reis te bereiken. Den volgenden dag verleende de koning zijne eerste audiëntie. Oldenbarnevelt teekent hierbij in het verbaal (blz. 422) aan, dat zijn zoon, die hem ook vergezelde, alsmede Grotius en eenige vooraanstaanden uit ‘onse suite’ den koning bij die gelegenheid de ‘reverentie deden’. Het is blijkbaar de toespraak, die Oldenbarnevelt op dezen 5 April hield, welke den diepen indruk op De Groot gemaakt heeft, die uit zijne Annales et Historiae blijkt. En het zal ook bij deze gelegenheid geweest zijn, dat Hendrik IV zijne omgeving op De Groot wijzende, de bekende woorden sprak: ‘Voilà le miracle de Hollande’Ga naar eind10). Op 15 April volgde het gezantschap Hendrik IV naar Nantes, waar twee dagen te voren het naar die stad genoemde Edict was geteekend, dat den protestanten bevrediging moest schenken. Bij de afscheidsaudiëntie aldaar - de vierde -, op 26 April, teekent het verbaal aan (blz. 444), dat ook Oldenbarnevelts zoon zijne reverentie deed, terwijl De Groot daar niet bij genoemd wordt. De gissing schijnt geoorloofd, dat De Groot toen reeds | |
[pagina 39]
| |
vooruitgereisd was naar Orleans om zich daar te onderwerpen aan de ondervragingen, die blijkens de bij Brandt blz. 12 in vertaling opgenomen doctorsbul aan de promotie aldaar zijn voorafgegaan. Zeker is het, dat het gezantschap op 29 April de reis uit Nantes naar Parijs aanvaardde, en zich juist op 5 Mei, den dag der promotie, te Orleans ophield. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de promotie zoo gesteld was om haar in tegenwoordigheid van het nederlandsche gezantschap te doen plaats hebben. Op 8 Mei komt men te Parijs, waar de secretaris van den venetiaanschen ambassadeur F. Contarini, dien wij nog zullen ontmoeten, zijne opwachting maakt. Op 9 Mei bezoeken de nederlandsche heeren den ambassadeur, die op 13 Mei het bezoek beantwoordt. Allicht was De Groot bij dit bezoek, waar natuurlijk de politiek is besproken (blz. 388), tegenwoordig. Het gezantschap kreeg ook bezoek van portugeesche uitgewekenen, van Don Diego Botellio, den vertrouwde van den pretendent Don Antonio, alsmede van den dominicaan Texera, met wien De Groot bevriend zoude worden (blz. 448). Waarschijnlijk hadden de gezanten den wensch te kennen gegeven hunne opwachting ook te maken bij den toenmaligen vermoedelijken troonopvolger, den tienjarigen prins Henri II Bourbon Condé, wijlen wiens vader een volle neef was geweest van Hendrik IV. De reeds genoemde dominicaan Texera was de biechtvader van de Prinses-weduwe. Het gezantschap werd door den steeds medereizenden ambassadeur de Buzanval ervan verwittigd, dat het ter audiëntie verwacht werd; deze had plaats op 12 Mei; er wordt op teruggekomen. Op 14 Mei ontvangen twee heeren van het gezantschap alsmede Oldenbarnevelts zoon en Grotius van den koning eene gouden keten met ‘medalie’; dit is de keten met beeltenis van Hendrik IV, die voorkomt op De Groots portret van begin 1599. Op denzelfden 14 Mei 's middags verliet men Parijs om 19 Mei wederom te Dieppe scheep te gaan en wel naar Dover. Aldaar werd op den 23en besloten, dat het grootste gedeelte van het gezelschap en van de bagage met oorlogsschepen naar Holland zoude terugkeeren, terwijl de twee gezanten zelf ‘mit een cleyn train van volck ende bagagie’ naar koningin Elisabeth zouden doorreizen ter ondersteuning van hetgeen ons toen reeds weer vertrokken bijzondere gezantschap der koningin reeds had | |
[pagina 40]
| |
betoogd. Vermoedelijk behoorde De Groot tot hen, die rechtstreeks teruggingen. Hij wordt althans niet genoemd bij de afscheidsaudiëntie, die de koningin verleende op 30 Mei en waarbij het verbaal wèl den jongen Oldenbarnevelt noemt. De Groot zal dus eind Mei weer thuis zijn geweestGa naar eind11). De gezanten zelf waren 2 Juni wederom in Den Haag. Tot zoover het verbaal. De reden waarom de Staten-Generaal het gezantschap naar koning Hendrik IV zonden is bekend genoeg. Maar toch is het goed het politieke schaakbord van dat belangrijke jaar 1598 nog eens te overzien, wil men op volle waarde schattenGa naar eind12) de pakkende synthese, die de vijftienjarige De Groot ervan gaf in zijn gedicht ‘Pontifex Romanus, Rex Galliarum, Rex Hispaniarum, Albertus Cardinalis, Regina Angliae, Ordines Federati’Ga naar eind13), de hoofdpersonen dus van het politieke spel, bij welks ontknooping De Groot, Oldenbarneveldio duce, tegenwoordig had mogen zijn. De spaansche wereldmacht was in oorlog gewikkeld zoowel met Frankrijk en ons land als ook met Engeland, en voor ons was het dus een levensbelang, dat ook de twee koninkrijken den krijg zouden voortzetten. Het had door Nederland dan ook als een groot politiek succes beschouwd mogen worden, dat wij in 1596, op voet van volkomen gelijkheid, met Hendrik IV en Elisabeth het bondgenootschap hadden kunnen aangaan, dat wel genoemd is onze politieke meerderjarigverklaring. Maar het dreigde een Pyrrhussucces te worden; teekenen van oorlogsmoeheid toch waren merkbaar zoowel in het door langen inwendigen strijd verscheurde Frankrijk, als in het door zijne zuinige koningin geregeerde Engeland, maar ook in het weliswaar uitgeputte, doch altijd nog zoo machtige en Frankrijk aan alle kanten omklemmende spaansche wereldrijk van Philips II en zijne regeering te Brussel. Het initiatief tot den vredehandel werd genomen door paus Clemens VIII, Aldobrandini. Deze geboren politicus, die zoo pas in Italië het gezag van den Heiligen Stoel zeer had weten te versterken door het intrekken van het pauselijk leen Ferrara, wist ook, door op het juiste oogenblik den tot de Moederkerk teruggekeerden franschen koning in genade aan te nemen, Rome's afhankelijkheid van Spanje, nu het weer twee roomsche koningen tegenover zich zag en in zoover het evenwicht hersteld was, om te zetten in pogingen om temidden | |
[pagina 41]
| |
der mogendheden door zijne bemiddelende positie leiding te geven. Deze pogingen vonden aanstonds een geschikt arbeidsveld, toen gelijk gezegd, behalve in ons land oorlogsmoeheid intrad. En zoo ziet men eerst te St. Quentin en later iets oostelijker te Vervins den pauselijken legaat de besprekingen niet alleen voorzitten, maar ook, en wel voor de laatste maal, werkelijk leiding geven door op te treden als vredestichter tusschen de twee machtige roomsche koningen. Het ook reeds aarzelende Engeland zoude tenslotte nog tot het bewind van Jacobus I wachten vóór het, in 1604, vrede met de wereldmonarchie van toen zoude maken. Voor Nederland dreigde dus het gevaar alleen te blijven staan in den strijd tegen die wereldmonarchie, en om dit gevaar af te wenden worden twee gezantschappen afgevaardigd, een naar Engeland, en een, met Oldenbarnevelt zelf, naar Hendrik IV, die trouwens zoowel koningin Elisabeth als de Staten-Generaal had uitgenoodigd gezantschappen te zenden omdat hij liever niet buiten zijne bondgenooten om vrede wilde sluiten. Oldenbarnevelt, tot op zekere hoogte door het engelsche gezantschap onder Robert Cecil gesteund, heeft het uiterste beproefd om Hendrik IV van den vrede te weerhouden, maar 's konings begeerte om zijn land althans eenige jaren van rust te schenken, bleek reeds te sterk gevestigd. Het is nu midden in dezen strijd der groote politiek, dat De Groot in Frankrijk kwam, en men begrijpt hoe alles wat hij daar te hooren en te zien kreeg vanaf het oogenblik dat hij voet aan wal had gezet, en dat alles toegelicht door Oldenbarnevelt zelf, met hartstochtelijke belangstelling opgezogen werd door den jongen, wiens snel ontvankelijke geest voor elken nieuwen indruk niet alleen wijd open stond, maar die ook aan elk dier indrukken onmiddellijk vorm wist te geven. Zoo ook hier. De monologen, waarin ieder der zes hoofdpersonen van het politieke spel, dat voorloopig uit zoude loopen op den vrede van Vervins van 2 Mei 1598, haar standpunt weergeeft, teekenen die hoofdpersonen, elk naar haren aard, zoo buitengemeen en geven de politieke situatie zoo sprekend weer - al spreekt hier duidelijk de Nederlander -, dat men onwilkeurig uitziet naar het historisch tooneelstuk van groot allooi, waarvoor die monologen geschreven waren. | |
[pagina 42]
| |
Als eerste spreekt de paus. In dit prachtig gedrongen stuk begint Clemens VIII statig zijne wereldmacht te verkondigen, om dan te herinneren aan wat zijne voorgangers aan bouwwerken ter eere Gods hebben gewrochtGa naar eind14). Zoude dat ook voor hem zijn weggelegd? Maar wat baten die bouwwerken, die het vuur van éénen enkelen dag kan vernietigen? Het is duurzamer werk, dat hij nastreeft. Zoo heeft hij reeds Ferrara tot Rome terug doen keeren. Veel grooter echter is de roem koning Hendrik van Frankrijk in den schoot der Moederkerk te hebben teruggebracht. Maar ook dit is niet genoeg en wordt overtroffen door het vrede gesticht hebben tusschen de twee groote roomsche machten, ‘Europaei duo maxima sidera mundi’. Zoo is de vrede teruggekeerd en moet het College der Kardinalen hem roemen als vader des vaderlands, de mindere slechts van God. Als hem nog langer leven zal zijn beschoren, hoopt hij alle afgedwaalden te zien ‘ad veram remeare viam’. Reeds ziet hij Rome weer als de ééne wereldmacht en daarheen moeten allen sturen, ook als hij deze wereld zal hebben verlaten. Vervolgens spreekt Hendrik IV. Hij begint de roeping te beschrijven der koningen, die, na de schepping, elk volk zich gekozen heeft: Cernentes sibi deesse caput, cui plena potestas
Sit punire malos, & reddere praemia iustis,
Et populum aequali sub libertate tueri.Ga naar voetnoot*)
Een koning heerscht, maar moet tevens dienen: Rex nullus nisi qui populo prodesse laborat,
Se ratus illius dominum, sed & esse ministrum.Ga naar voetnoot**)
In mooie, ook op andere vorsten die voor hun land streden, toepasselijke woorden verklaart de ridderlijke koning dan, dat hij nimmer nagelaten heeft voor zijn volk zich zelf in het strijdgewoel te begeven: | |
[pagina 43]
| |
Non metui hoc corpus certo objectare periclo,
Et tam saepè stetisse inter tot tela, tot hostes,
Agminis in medio, & cum tot perduellibus acrem
Conseriusse manum, populo ut prodesse valerem.Ga naar voetnoot*)
Maar nu geniet Frankrijk, dank zij den paus en zijnen legaat, van den vrede, welks weldaden dan in schilderachtige tegenstelling tot de rampen van den oorlog beschreven worden. De monoloog eindigt met de genoegdoening, dat Spanje al het aan Frankrijk ontroofde gebied moet teruggeven - de groote concessie, die Philips II op 's pausen raad had moeten doen. Toen De Groots gedicht uitkwam, te Leiden met Plantijns gulden passer op het titelblad - Ex officina Plantiniana -, was koning Philips wellicht reeds gestorven: 13 September 1598. Maar zijn monoloog is nog die eens levenden, zij het van eenen, die den dood voelt naderen. Het is ééne lange klacht van den door het leven ontgoochelde, die Europa de wet had willen voorschrijven, hun die het recht zetten, dit had willen opleggen, ius dantibus ipse ius dare, tegen wiens ontzaggelijk, oud zoowel als veroverd, gebied, dat zich tot de uiterste Indiën was gaan uitbreiden, echter niet opweegt, dat, niettegenstaande jarenlangen strijd, Frankrijk hem ontgaan was, en dit nog wel door 's pausen toedoen, aan wien hij beter verdiend had: Infidum ô Itali semper genus! improba Roma, Roma sinister amoR,...., maàr die altijd is en blijft de Koning, REX EGO, SPEQUE METUQUE procul. Eerder zal het onmogelijke geschieden dan dat ik zal opgeven het streven naar de wereldheerschappij. Daarom zet mijn werk voort mijn zoon - Philips, die spoedig de derde zoude zijn -, Gij, de zekere hoop mijns ouderdoms, en Gij, Albertus, die weldra de echtgenoot mijner lievelingsdochter zult zijnGa naar eind15). Men moet ook dezen monoloog lezen en herlezen om hem geheel naar waarde te schatten. Grootscher visie van den diep teleurgestelden en toch volhoudenden vorst, die naar de wereldheerschappij heeft gestreefd en blijft streven, laat zich m.i. niet denken. | |
[pagina 44]
| |
Albertus Cardinalis, die wegens het aanstaande huwelijk met Isabella, den paus zijnen cardinaalshoed had mogen terugzenden, antwoordt koning Philips, uit eigen naam en uit dien van 's konings zoon en dochter. Zij zullen geheel in Philips' geest handelen, en reeds ziet Albertus land na land onder spaansche heerschappij komen, zij het helaas niet meer onder 's konings eigen auspiciën. En de onrechtvaardige vrede met Frankrijk, die Spanje zooveel veroverd gebied dwingt terug te geven, maar Frankrijk tevens in slaap sust, zal Spanje veroorloven dat land als eerste te onderwerpen - overweging, die Oldenbarnevelt te Angers en Nantes niet opgehouden had den franschen koning en zijnen raadslieden voor te houden. Albertus eindigt met de opstandige Nederlanders toe te spreken, die nu geleerd hebben, wat het waard is op bondgenooten te vertrouwen. Dan spreekt koningin Elisabeth: Ik houd mij aan recht en afspraken. Evenmin als toen Spanje tien jaren geleden de Armada als eene brug over de zee (ponto pontem) op ons afzond, moet ik nu iets van dat trouwelooze volk hebben: metuo Hesperios et blanda precantes. Evenmin als de vogel door den vogelaar of de visch door den visscher laat ik mij verschalken. Acht ook gij, die trotsch in de Zevenheuvelenstad troont, mij en mijn volk zóó dom, dat ik u zoude vertrouwen? En dan legt De Groot met blijkbaar welgevallen Elisabeth in den mond eene uitvoerige beschrijving van den roomschen eeredienst. Tenslotte: Eén ding zit mij diep in het gemoed: woord houden tegenover hen, met wie ik door een heilig verbond verbonden ben, en daarnaast mijn volk in het ware geloof beschermen. Daarom, Nederlanders, mecum patriis defendite finibus hostem;.... Macte agedum, & dignos nos libertate putemusGa naar eind16). Als laatsten de Ordines Federati, de Staten-Generaal. Gij ziet, landgenooten, hoe de vijand het op ons gemunt heeft. Maar God zal ons, die zwaarder dingen geleden hebben, ook hier stellig hulp brengen. Bona causa triumphat. In den ergsten nood, toen hoop ijdel scheen, hebben wij geleerd op God te vertrouwen; vele feiten hebben dat bewezen, niet het minst Leidens beleg en ontzet. En ziet dit hemelteeken: zelfs na den moord op den Prins, groeit de Oranjeboom, Tandem fit surculus arbor Auriacus. Daarom: Pro libertate tuendâ,.... ite alacres in bellum animé,.... & patriis arcete à finibus hostem. | |
[pagina 45]
| |
De Groots hier zeer in het kort weergegeven monologen hebben als het ware eene voortzetting gevonden in het tot koning Jacobus bij zijne troonsbestijging gerichte gedicht, Inauguratio Regis Britanniarum van 1603, dat echter eerst in de Poemata van 1617 werd gepubliceerdGa naar eind17). Het gedicht begint met eene lange lofspraak op den koning, welk stuk ook De Groot zelf blijkbaar niet zeer bevielGa naar eind18). Maar op het eind komt de politieke pointe: wil toch geenen vrede sluiten met Spanje. Dit gedeelte is gehouden in denzelfden toon als de lange toespraak uit de Historiae van het gezantschap, dat in 1598 Elisabeth van den vrede moest weerhouden, alsook van de kortere, die de Historiae het gezantschap, dat Jacobus in 1603 kreeg te verwelkomen, in den mond legt: de vrede is zeker een christelijk goed, maar dat tegenover machtigen en trouweloozen slechts door oorlog is te verkrijgen, Bonum sane Christianum pax est. Sed quod cum validis atque infidis haud aliter quam bello pares, zooals het in de tweede der genoemde toespraken heet. De laatste regel van het gedicht slaat den spijker op den kop: Gij moet er in Uw eigen belang voor waken, dat Gij tegenover U aan de Noordzee geene vijandelijke kust zoudt verkrijgen, Ne littus contra videas hostile, cavendum est. Het was niet alleen de mindere ingenomenheid met het eigen werk, die De Groot het gedicht niet deed publiceeren; de snelle loop der gebeurtenissen had het achterhaald. Jacobus neigde aanstonds na zijne regeeringsaanvaarding in den zomer van 1603 tot den vrede met Spanje, die in Augustus 1604 zijn beslag kreeg, en op 25 Januari van laatstgenoemd jaar uitte De Groot in eenen brief aan zijnen Heidelbergschen vriend Lingelsheim zijne teleurstelling over den man, die de vergelijking met zijne vrouwelijke voorgangster niet kon doorstaan. Voor lofspraak bestond toen geene aanleiding meer! De Groots monologen zouden later hunnen weerklank vinden in zijne Historiae bij de beschrijving van het slot van het jaar 1597 en het begin van 1598. Wat uit dit groote geschiedwerk ook blijkt, is de diepe bewondering, die De Groot op zijn fransche reis ging koesteren voor Oldenbarnevelt, den vir incomparabilis uit De Groots autobiographie van 1613. De rustige, zelfbewuste, maar doodeenvoudige wijze, waarop de nederlandsche staatsman koning Hendrik IV | |
[pagina 46]
| |
toesprak, hoe heeft zij De Groot getroffen, en hoe teekenend heeft hij haar beschreven. ‘Nadat de koning de begroeting vriendelijk en zonder eenige hoogheid in ontvangst had genomen, begon Oldenbarnevelt, zooals zijne gewoonte was, met ernstige en langzame welsprekendheid uiting te geven aan zijne hoop op de waarde van het bondgenootschap en met nadruk te wijzen op het zoo onlangs eerst gesloten verdrag.’ Postquam comiter sine ullo fastu excepta salus, incipit Oldenbarneveldius gravi & pressa (qui mos ipsi) facundia, spes societatis extollere, urgere foedus tam recensGa naar eind19). Zoude de herinnering aan Oldenbarnevelt, staande tegenover Hendrik IV, De Groot niet bezield hebben, toen het in 1613 zijne taak werd dien anderen koning, Jacobus I van Groot Britannië, toe te spreken op de bekende onovertroffen wijze?Ga naar eind20) Zeker is het, dat De Groot in het gedichtje, dat hij, te Londen zijnde tijdens zijnen 30en verjaardag, op dien 10 April 1613 maakte, zijne ontmoeting als vijftienjarige jongen met koning Hendrik IV plaatst tegenover die, welke hij thans met koning Jacobus I had gehadGa naar eind21). Het is de eerste keer, dat De Groot Oldenbarnevelt zelf aan het werk ziet en hij kan dan niet nalaten hem den lezer bewonderend voor oogen te stellen: ‘... vir patriae Reipublicae scientissimus, ac proinde ea auctoritate, quantam quis summam ope ingenii atque industriae in libero populo consequi possit.’ (blz. 313). Maar, zoo laat hij, zijne landslieden kennende, dadelijk erop volgen, in de Republiek der Vereenigde Nederlanden worden regeeringsbeslissingen onpersoonlijk, door de collectiviteit der Staten genomen; den Raadpensionaris als zoodanig komt geen lof toe, ook al zoude de vreemdeling, wien de Annales et Historiae onder de oogen zouden komen, er zich over kunnen verwonderen, dat beroemde en in het buitenland zoo bekende namen in het nederlandsche geschiedboek zoo zelden genoemd worden! Inderdaad komt Oldenbarnevelts naam in de Annales et Historiae, behalve in de aangehaalde zinnen, weinig voor. Moet de geschiedschrijver met regeeringsopdracht zich dus zelfbeperking opleggen als hij over Oldenbarnevelt te spreken komt, dat is niet noodig in zijne geheel eigen geschriften. En hier laat hij dan ook geene gelegenheid voorbijgaan om van Oldenbarnevelts grootheid te getuigen. Te noemen is hier dadelijk de opdracht aan de Staten- | |
[pagina 47]
| |
Generaal van de zes besproken monologen van 1598Ga naar eind22); de woorden, die De Groot in zijne Mirabilium anni MDC quae Belgas spectant semestre prius van 1600 den stervenden admiraal Pieter van der Does in den mond legtGa naar eind23); de opdracht aan de Staten van Holland van de verschillende uitgaven van Aratus' sterrenboek, het Syntagma Arateorum van hetzelfde jaar 1600Ga naar eind24); het lijkdicht op Oldenbarnevelts dochter Geertruida, uit de Sacra van 1601Ga naar eind25), waarvan de op den treurenden vader betrekkelijke verzen (blz. 462) hier volgen in hunne uitdrukkelijke herinnering aan het gezantschap van 1598: Ille gravis curis, longóque exercitus aevo
Consessum vocat, & suffragia maxima Patrum
Conciliat, dictisque animos, & pectora mulcet.
Illum etiam Galli proceres stupuêre loquentem
Ad Ligeris ripas Legati munere functum,
Facundum mirata nec est semel Anglia Belgam.Ga naar voetnoot*)
Dat De Groot in 1598 heel veel van Oldenbarnevelt heeft geleerd, staat vast. Doch ook later moet hij dikwijls zijn licht bij den landsadvocaat hebben opgestoken. Dit is waarschijnlijk o.a. voor verschillende zaken, die behandeld worden in de reeds genoemde Mirabilia van het jaar 1600, en voor ééne bijzonderheid blijkt het met zekerheid uit den brief, dien De Groot op 4 Augustus 1600 schreef aan Meursius, die toen bij Oldenbarnevelt aan huis woonde als gouverneur van diens beide zoonen. Den geschiedkundige in De Groot zal Oldenbarnevelt spoedig genoeg ontdekt hebben en deed hem aan de Staten van Holland voorstellen den achttienjarige op te dragen de geschiedenis dezer landen te schrijven sedert de beroerten, voorstel, dat leidde tot de opdracht bij Resolutie van 8 November 1601. De Annales et Historiae, die in 1612 voltooid waren, maar waaraan De Groot tot aan zijn levenseinde heeft geschaafd, zijn eerst in 1657 uitgegevenGa naar eind26). | |
[pagina 48]
| |
De fransche reis van 1598 heeft De Groot ook doen kennis maken met een aantal personen, met eenige van welke hij de betrekkingen heeft aangehouden. Daar is vooreerst de venetiaansche ambassadeur Contarini. De ontmoeting met dezen te Parijs had De Groot aanstonds doen gevoelen sympathie (συμπαθείαν) tusschen de twee republieken, wier staatkundige en maritieme gesteldheid zooveel punten van overeenkomst vertoonde. Hij zegt dat in zijne opdracht aan den Doge, den Senaat en het volk van Venetië, waarmede hij een jaar na de ontmoeting zijne latijnsche vertaling aanbood van een geschrift van Simon Stevin over plaatsbepaling op zee, dat hij met een zelf gemaakt woord noemde Λιμενευϱετίϰη, sive Portuum investigandorum RatioGa naar eind27). Prins Maurits had als admiraal-generaal van deze vertaling de verspreiding gewenscht. En dan is hier vooral te noemen prins Henri II Bourbon Condé. Deze vijf jaar jongere tijdgenoot van De Groot (1588-1646) was, tot aan de geboorte van Lodewijk XIII, de vermoedelijke troonopvolger. Protestant geboren was het prinsje tot den roomschen godsdienst over moeten gaan als vervulling van eene der voorwaarden, waaronder paus Clemens VIII koning Hendrik IV na zijne bekeering in genade had willen aannemenGa naar eind28). Toen het nederlandsche gezantschap den prins kwam begroeten, woonde deze met zijne moeder en zijne zuster - die in 1606 den oudsten zoon van den prins van Oranje, Philips Willem, zoude huwen, bij welke gelegenheid De Groot een epithalamium dichtteGa naar eind29) - op het kasteel Saint-Maur. ‘Situé sur les bords de la Marne, dans une contrée riante, un peu au delà du bois de Vincennes, le château de Saint-Maur, rebâti dans les dernières années par Philibert Delorme, devait rester une des résidences favorites des Condé,’ zegt de geschied schrijver der prinsen van Condé ervanGa naar eind30). Begroet en binnengeleid door den ouden Jean de Vivonne, marquis de Pisani, streng roomsch, oud-ambassadeur, die het volle vertrouwen des konings had en als zoodanig tot gouverneur van den troonopvolger was benoemd, vond het gezelschap dezen zelf aan den ingang van de ontvangkamer en deed hem daar ‘reverentie’. Alle ‘diensten ende officiën’ vanwege de heeren Staten en prins Maurits werden aangeboden en het vaste vertrouwen werd uitgesproken, ‘dat den jongen heer onsen landen | |
[pagina 49]
| |
zoude continueren de affectie, die zijn heer vader tot d'selve hadde gehadt’. Daaraan zoude het niet ontbreken, was het antwoord. Nadat over vele zaken was gepraat, was het vertrek weer even vormelijk als de aankomst (verbaal, blz. 449 en 450). Het gezantschap is nauwelijks eene week in Parijs geweest, maar het schijnt wèl waarschijnlijk, dat De Groot gedurende die korte dagen den prins meer dan éénmaal ontmoet heeft, zooals de Duc d'Aumale schrijft (II, blz. 245). Verschillende omstandigheden duiden toch op beter onderlinge kennis der twee jongens dan zoude kunnen verworven zijn op die ééne vormelijke audiëntie van 13 Mei, waarvan trouwens niet eens vaststaat, of De Groot er bij tegenwoordig was. Zoo zoude volgens Brandt (I, blz. 11) De Groot aangezocht zijn bij den prins te blijven als diens secretaris, wat de ouders van den aangezochte echter niet wenschten. Den titel van 's prinsen geheimschrijver zoude De Groot echter wèl gedurende eenigen tijd gedragen hebben. Ook de Elegie van 1598 alsmede twee nader te bespreken opdrachten van geschriften door De Groot duiden op goede bekendheid met den prins. En hiermede komt ook geheel overeen, dat De Groot voeling bleef houden met twee personen uit 's prinsen omgeving. Vooreerst met diens leermeester, Nicolas Lefèvre, den vir tuus ille uit de opdracht van den Martianus Capella, den Faber uit den brief van Grotius van 18 Februari 1602. Lefèvre was uitgezocht door den man, die zulk een groot aandeel zoude hebben, in het tot stand komen van het Edict van Nantes, die ook zeer bevriend was met de Condé's en dit worden zou met De Groot, de Thou. Lefèvre was een zeer veelzijdig geleerde, verstokt en verlegen celibatair en streng roomsch. Ook ontmoette De Groot Texera, den reeds genoemden biechtvader van de prinsesmoeder, die dezen bij het onderwijs van haren zoon trachtte te betrekkenGa naar eind31). Waarschijnlijk heeft de ontmoeting met Texera plaats gehad bij het bezoek, dat deze op 8 Mei aan het gezantschap bracht en waar hij den zeer jongen doctor kan hebben voorgesteld om ingeleid te worden bij den prins, voor welke inleiding De Groot het volgend jaar in een latijnsch gedichtje Texera schreef dezen erkentelijk te zijnGa naar eind32). Eenige meerdere bezoeken kunnen dan zijn gevolgd. Men heeft hier blijkbaar te doen met eene door de omgeving van den prins gaarne geziene kennismaking met den wonderbaarlijk knappen jongen Hollander, zoo | |
[pagina 50]
| |
juist tot Doctor van Orleans verheven; zij zoude voor den prins slechts nuttig en aangenaam kunnen zijn. De Groot reageert met de hem eigen snelheid op de toegestoken hand; zulke vriendschappen, vooral in den vreemde, kunnen snel tot stand komen en dat hier een paar bezoeken voldoende waren behoeft niet verwonderlijk te schijnenGa naar eind33). Tegenover het tienjarig prinsje, dat geen wonderkind was, was de anderhalfmaal zoo oude Dr. de Groot natuurlijk de meerdere. Hier kon hij leiding geven! En dat deed hij met grooten ernst, geleerdheid en geest. Terwijl wij het mondelinge deel van De Groots bijdrage tot 's prinsen vorming tijdens zijne bezoeken aan het slot van Saint-Maur slechts kunnen gissen, bestaan twee schriftelijke uitingen daarvan in den vorm van opdrachten door De Groot aan zijnen jongen vriend. Vooreerst de opdracht van De Groots uitgave van Martianus Capella in 1599Ga naar eind34), en dan twee jaren later, in 1601, die van de SacraGa naar eind35). In de eerstgenoemde opdracht laat de Groot uitkomen, hoe te allen tijde vorsten zich hebben laten gelegen liggen aan letteren en wijsbegeerte (literis sapientiaeque). De Groot weet, dat dit ook bij den prins het geval is en draagt hem daarom op zijne uitgave van de vijfde-eeuwsche encyclopaedie der wetenschappen, septem liberalium artium ϰυϰλοπαιδεία, een blijkbaar zeer merkwaardig stuk werk, dat de Groots naam als philoloog in ééns en voor goed gevestigd heeft; de van Texera ten geschenke ontvangen beeltenis van den prins is vóór in het boek opgenomen. In de opdracht geeft De Groot eene karakteristiek der zeven vrije kunsten en van de laatste, de Musica, getuigt hij, dat zij ‘brutas bestias cicurat, memoriam firmat, dura lenit, animos excitat, iram sedat, seditiones sopit, tristitiamque pellit’. Grappig juridisch gehouden is de opdracht van de Sacra van 18 Augustus 1601. De gedachte, dat De Groot bij den prins diep in de schuld steekt, obaeratus debitor, wordt er in uitgesponnen, waarna hij uiteenzet, waarom hij thans eene tragaedie - den in de Sacra opgenomen Adamus Exul - heeft geschrevenGa naar eind36). Schrik niet van dit onderwerp, want ik heb het zóó geschreven, dat het ook aan roomsche ooren geenen aanstoot kan gevenGa naar eind37). En dan prijst de jeugdige paedagoog het onderwerp aan, omdat, op het voetspoor der klassieken, schier alle takken van weten- | |
[pagina 51]
| |
schap erin voorkomen: de godsvrucht, de wetenschap en de dichtkunst worden dus tegelijk gediendGa naar eind38). De Adam in ballingschap is veel mooier dan de aanbeveling ervan door 's prinsen nederlandschen praeceptor zoude doen verwachten! De uitstekende kenner van De Groots gedichten, Bodkin, heeft ervan getuigd, dat het in de wereldliteratuur zoo dikwijls voorkomend verhaal van den zondeval in De Groots Adamus exul de hoogste verwezenlijking zijner dramatische mogelijkheden heeft gevonden. En de woorden van verbijstering, die Eva spreekt, als zij gewaar wordt hoe de engelenschaar Gods gebod om haar en Adam langer verblijf in het Paradijs te ontzeggen, ten uitvoer legt, noemt hij de waarschijnlijk mooiste, die De Groot ooit neerschreef (Grotiana, IV, 1931, blz. 34 en 35): Quis subitus ardor iste, quae lux emicat?
Corripuit hortum flamma, & excelsae arbores
Ardent sine igne, fervidum̀que incendium
Trepidè vagatur, qualibus coelum nitet
Illustre facibus: integrum flagrat nemus.
Haec digna thalamis taeda praelucet meis:
Hominum propago patriam hâc discet notâ.Ga naar voetnoot*)
De Groots tooneelstuk moet aan het hof van den franschen troonopvolger gespeeld zijn. Met spanning ziet de dichter de berichten over de opvoering tegemoet en als zij te lang uitblijven, schrijft hij aan 's prinsen leermeester dien brief van 18 Februari 1602, die zijn ongeduld zoo geestig schildert. Naast dezen brief zouden verschillende andere genoemd kunnen worden en ook meerdere der Poemata, waaruit blijkt, dat minder juist is de wel verkondigde meening als zoude De Groot ‘gespeend (zijn) van elke humor’. Dadelijk uit het jaar 1598 is er dan nog de reeds genoemde Elegie op den prins, die De Groot, toen hij teruggekeerd was | |
[pagina 52]
| |
in het vaderland, zijn vriendje toezond. Hij spreekt er den vermoedelijken troonopvolger met dezelfde woorden toe, waarmede Dousa hem te Leiden verwelkomd had ‘Magne puer’, zingt er den lof van Hendrik IV, wiens voorbeeld de prins stellig zal volgen en ziet hem reeds overwinnend aan den Turkenkrijg deelnemen, dien paus Clemens na zijn succes van Vervins en niet zonder instemming van den franschen koning ging voorbereidenGa naar eind39). De prins heeft niet beantwoord aan De Groots verwachtingen en van wederkeerige vriendschap blijkt in deze jaren niet. De grootste verdienste van 's prinsen avontuurlijk leven is volgens Voltaire geweest, dat hij de vader werd van ‘le grand Condé’Ga naar eind40). Tot de persoonlijkheden, die De Groot te Angers of Nantes ontmoette, behoort, behalve de reeds genoemde ambassadeur de Buzanval, ook de president Jeannin, die in 1607 in bijzondere zending in Den Haag zoude komen in verband met de onderhandelingen, die zouden leiden tot het Bestand van 1609. De Groot herinnert aan die kennismaking in de opdracht aan Jeannin van zijn treurspel Christus patiensGa naar eind41) van Maart 1608. Dadelijk na zijne ontvluchting uit Loevestein in 1621 wordt de oude band te Parijs weer aangehaaldGa naar eind42). Gaarne had De Groot ook ontmoet den reeds genoemden vriend der Condé's de Thou, den schrijver van de Historiae sui temporis. Maar dit mislukte. De Groot greep daarna de eerste de beste gelegenheid aan om de kennis schriftelijk aan te knoopen, en op zijnen brief van 1 April 1599, waarbij hij ook een exemplaar van den Martianus Capella aanbiedt, is eene lange briefwisseling gevolgd, slechts beëindigd door Thuanus' dood op 7 Mei 1617Ga naar eind43). Herhaaldelijk blijkt uit wat De Groot schrijft zijne warme vaderlandsliefdeGa naar eind44) en ook hier zal de fransche reis met Oldenbarnevelt die liefde tot eigen land bewuster hebben gemaakt; weinig dingen toch, die dat zóó vermogen te doen als het vertegenwoordigen op eenigerlei wijze van het vaderland in den vreemde. De laatste der zes monologen, die den weerslag vormen van de fransche indrukken, en waarin het woord is aan de Staten-Generaal, zijn zooals reeds bleek vaderlands hooggestemd. En wanneer De Groot in 1600 zijne uitgave van Aratus' sterrenboek | |
[pagina 53]
| |
- wiens uitspraak, dat de mensch van Gods geslacht is, den bijbelvasten tijdgenooten bekend was uit Paulus' toespraak tot de Atheners in Handelingen 17 vers 28Ga naar eind45) - aan de Staten van Holland opdraagt, dan geschiedt dit, zooals hij uitdrukkelijk zegt, omdat hij wil, dat de buitenlandsche lezer zal weten, wie die Staten van Holland eigenlijk zijnGa naar eind46); en dat is heel veel: hij herinnert eraan, dat Aratus nu eenmaal thuis hoort bij vorstelijke personen; hij zelf schreef voor koning Antigonus Gonatas van Macedonië, Germanicus droeg zijne vertaling van het sterrenboek op aan Augustus; ‘Ego...., Vos (elegi) Illustres, Potentes, Invictos Heroas, nec Romano, nec Macedone isto posteriores’. Wien beter het boek op te dragen dan aan de Staten, wien wij alles te danken hebben: Quod sumus, aut quod Hispanorum mancipia & stigmatiae non sumus, vestri est muneris. Dit is uw wijs beleid, uwe εὐταξία, waardoor gij den overmachtigen vijand hebt bedwongen. En geheel gedragen door vaderlandsliefde en daarvan doortrokken zal zijn wat er ons bereikt heeft van De Groots Vergelijking der Gemeenebesten, het Parallelon Rerumpublicarum van 1602, nl. het derde boek ervan, dat de zeden en het karakter der Atheners, Romeinen en Hollanders behandelt. Maar zelfs al ware ook dit derde boek verloren gegaan, dan zouden wij uit de Poemata weten, dat het werk moet tintelen van vaderlandsliefde: zoowel het mooie gedicht, waarmede De Groot het manuscript toezond aan den ouden Dousa als het gedicht, dat hij als inleiding tot het boek bestemde, zijn er om het te bewijzen.Ga naar eind47) Na het Gidsartikel, dat professor Overdiep in 1939 aan het boekGa naar eind48) heeft gewijd, ‘Hugo de Groot en onze nationale renaissance’, kan met eene verwijzing daarheen worden volstaan. Maar ééne aanhaling eruit moge hier toch volgen: ‘Een vurige “vaderlandsliefde” doet hier tot twee malen toe een waarlijk lyrische welsprekendheid opbloeien: bij de beschrijving van onze wereldomspannende zeevaart, en aan het einde van het werk, wanneer De Groot zijn evenknie Erasmus gedenkt als den grondlegger van den nieuwen geest des tijds, die zich nergens zoo schoon als in Holland openbaart. Juist dit opmerkelijk bewustzijn van de grootheid der eigen Renaissance maakt dit in fraai Latijn gegoten werk tot een klassiek monument, niet slechts van onze beschavingsgeschiedenis maar ook van onze letterkunde.’ | |
[pagina 54]
| |
In de opdracht der Aratea merkt De Groot op, dat Holland het leeuwendeel in den strijd tegen Spanje te torsen had. Hier spreekt reeds de Hollander in engeren zin - de aanhanger ook van den aristocratischen regeeringsvormGa naar eind49) -, gelijk in het Parallelon met de Batavi eigenlijk alleen de Hollanders bedoeld zijnGa naar eind50), terwijl in de Mirabilia van het jaar 1600 gezegd wordt, dat alle Nederlanders in het buitenland Hollanders genoemd worden, omdat Holland het beroemdste gewest is, quia pars celebratior ista est. Dat naast de liefde voor het geheele en in het bijzonder voor het hollandsche vaderland ook de geboortestad en die zijner vaderen, Delft, eene eigen plaats in het hart van den jongen De Groot inneemt, kan niet verbazen. Wat hij over Delft in zijne Mirabilia zegt, maakt ook waarschijnlijk, dat de opdracht daarvan aan Frederik Hendrik mede ingegeven is door het feit, dat deze kort na De Groot in diezelfde stad het levenslicht zag. Boven bleek reeds, dat ook Leiden met zijn beleg begrijpelijkerwijs in de Groots bijzondere liefde deelde. De belangstelling voor indische zaken is bij De Groot niet eerst opgekomen, toen in 1604 het prijsmaken van de rijkgeladen portugeesche kraak, de Catharina, hem alles over Indië zoude gaan doen lezen wat hij machtig kon worden. Immers reeds aan het slot van de Mirabilia van 1600 wordt de terugkeer uit Banda bezongen van twee schepenGa naar eind51). De Groot blijkt dan reeds op de hoogte van den peper- en den specerijhandel, maar ook doordrongen van Nederlands grootheid op de zeeën: Omnia fert Batavum coelum aut mare: quicquid in Orbe est
Huc venit. Hollandum nomen ubique patetGa naar eind52).Ga naar voetnoot*)
De Groots bewondering voor de schranderheid der Chineezen, die telkens tot uiting zoude komen in zijn De Iure PraedaeGa naar eind53), blijkt ook reeds uit hoofdstuk XXIII van het derde boek van het Parallelon Rerumpublicarum, waar hij de Chineezen op blz. 19, in verband met het gebruik van den zeilwagen, noemt omnium (gentium) sollertissimas. Als de Thou De Groot verzoekt hem eenige gegevens te ver- | |
[pagina 55]
| |
schaffen voor zijne geschiedenis van het Frankrijk zijner dagen, die immers zoo samengeweven was met de nederlandsche, reden waarom hij over deze mede spreekt, gaat De Groot daar met graagte op in; hij acht het toch ten zeerste een vaderlandsch belang, dat onze zaken in een boek over de fransche geschiedenis van een zóó bevoegd geschiedkundige tot hun recht komen. En twee malen komt hij in dat zelfde jaar 1601 op die zelfde gedachte terugGa naar eind54). Op het merkwaardig snel werken van De Groot in later jaren is indertijd door Vollenhoven gewezenGa naar eind55). Dat dit ook in de Groots jongelingsjaren reeds het geval was, blijkt doorloopend al ware het slechts door het snel elkaar opvolgen zijner vele geschriften. Als de snelheid een enkel maal overhaasting wordt, geeft De Groot zich daar aanstonds rekenschap van, gelijk zijn geestige brief aan Heinsius van 7 Februari 1603 bewijst. Maar behalve snel, werkt De Groot ook gestadig en rustig voort; elke minuut heeft voor hem hare waarde; ‘Hora ruit’ was zijn lijfspreuk. Als student in de trekschuit naar Rotterdam bestudeert hij ArnobiusGa naar eind56). Hoe hij dichtte heeft hij ons zelf verteld in het slotwoord aan den lezer, waarmede zijne Sacra van 1601 beëindigd worden. ‘Verschillende dier gedichten zijn bij mij opgekomen op mijne wandelingen of uitstapjes, als ik niets anders te doen had; vandaar dat ze misschien minder geschaafd zijn dan zoo ze afkomstig waren van iemand, die al het voor het dichten benoodigde bij de hand had. Ik wilde den tijd verschalken en omdat ik niet altijd een opschrijfboekje bij mij had, liever op mijn geheugen afgaan dan een volmaakt gedicht maken’Ga naar eind57). Dat tijdens de gerechtelijke vacanties het zorgeloos trekken van oord tot oord - eenmaal tot bij Loevestein - zijne werking ook op De Groot niet miste, blijkt uit een tweetal gedichtjes, die hij beide ‘De itinere suo per res prolatas’ heeft genoemdGa naar eind58). Maar een dichter der zelf geziene natuur is hij slechts zelden. Eene uitzondering vormt de mooi geziene snelle tocht met Stevins zeilwagen langs het strand van Scheveningen tot Petten in 1600 of 1601. Vóór zich uit slechts het strand met de duinen, de zee en de hemel erboven, terwijl, als de wagen wegschiet, Scheveningen met zijnen vuurbaak en zijne pinken snel aan het gezichtseinder verdwijnt: | |
[pagina 56]
| |
sedimus omnes,
Ante oculos coelum, littora, pontus erant.
Ut suspensa suis tumuerunt carbasa ventis,
Ut Pharus, ut naves, ut Sceverina perit.Ga naar voetnoot*)
(Poemata, 1617, blz. 225.)
Het corrigeeren zijner proeven was niet de sterkste kant van De Groot, en hij was zich daar wèl bewust van. Dit verklaart misschien mede, dat hij gaarne anderen bij dat corrigeeren betrok. Alleraardigst wegens zijne nederige zelfkennis ook op dit punt is het slot van den brief no. 11 aan Meursius uit 1599 betreffende De Groots tekstverbeteringen op Martianus CapellaGa naar eind59). Dat een jong mensch, die met zooveel ernst en intensiviteit voortdurend werkt gelijk De Groot deed, egocentrisch wordt, is niet te verwonderen. Hij was dan ook zeer vervuld van zijn eigen werk. Zoo kan hij in vollen ernst het reeds genoemde lijkdicht op Oldenbarnevelts dochter Geertruida beginnen met eene uitweiding over eigen veelsoortig werk, waaraan hij nu ontrukt wordt doordat de dood eener hoogstaande vrouw zijn dichten opeischt. En in het reeds genoemde ‘aan den lezer’ aan het slot der Sacra geeft de achttienjarige een uitvoerig overzicht van alle geschriften op verschillend gebied, die hij aan het voorbereiden is. Ernstige knappe jonge menschen, ook als zij slechts zeer uit de verte op De Groot lijken, kunnen licht den indruk maken pedant te zijn. Hij zelf ook, en men zoude verschillende plaatsen uit wat hij in zijne jongelingsjaren geschreven heeft, tot staving daarvan kunnen aanhalen, ook al is men geneigd aan sommige dier uitlatingen, b.v. die welke overdreven bescheiden schijnen, eene andere nuance toe te kennen dan dezelfde woorden thans zouden hebben. Was zijne lichtelijke pedanterie eene keerzijde van zijne vele kwaliteiten, ijdel was de jonge man niet. De zeldzaam uitbundige loftuitingen, waarvan hij bij voortduring het voorwerp was, hebben voor zoover mij bleek tot geenerlei ijdelheidsreacties zijnerzijds geleid. De roep, die van De Groots geleerdheid uitging, moet wel zeer | |
[pagina 57]
| |
groot geweest zijn. Casaubon, met wien De Groot in 1613 zulke nauwe persoonlijke vriendschap zoude onderhouden tijdens zijne zending naar Londen over de indische zaken, verzocht in 1601 Meursius ook De Groot te groeten, den jongen man geleerd boven hetgeen zijn leeftijd zoude doen verwachten. Men begrijpt, hoe getroffen De Groot was door dit bewijs van erkenning door den grooten franschen geleerde en hoe warm hij in zijnen brief van 18 Februari 1602 op de groeten reageert. Maar als dan Casaubon op 10 Juli 1602, thans rechtstreeks aan De Groot, antwoordt en hem vergelijkt met een nieuw opgekomen komeet, die aller oogen bewonderend tot zich trekt, dan staat althans de hedendaagsche lezer even versteld. Maar De Groot aanvaardde zulke dingen blijkbaar met gemoedsrust. Menschelijker en verstandiger doet aan de ook door Brandt vermelde brief van Lipsius uit Leuven van 16 November 1600, waarbij deze naar aanleiding van de hem toegezonden Aratea eenerzijds wèl uitspreekt, dat De Groot op zijn jeugdig leeftijdje - in ista aetatula - gewrocht had wat weinigen op gevorderden leeftijd vermogen, maar hem toch ook o.m. toewenscht bescheidenheid, modestia. Was Lipsius, die toen hij nog professor te Leiden was de familie De Groot goed gekend had, bevreesd, dat Hugo's bescheidenheid schade zoude kunnen lijden? ‘Ik zoude aan de nagedachtenis van De Groot te kort doen, indien ik hierbij niet in herinnering bracht, wat hij zelf erkende in dit opzicht aan zijn vader verschuldigd te zijn.’ Aldus Rogge in zijne mooie studie over De Groots denkbeelden aangaande de hereeniging der kerkenGa naar eind60). Inderdaad, tot aan zijnen dood, slechts vijf jaren vóór dien van zijnen zoon, heeft Jan de Groot in den volsten zin des woords met dien zoon medegeleefd, ook wetenschappelijk. Dit zeldzame medeleven is eene afzonderlijke behandeling waard. Zeer intens is het geweest in De Groots jeugd en dikwijls heeft de zoon uiting gegeven aan zijne dankbaarheid voor alles wat hij zijnen vader verschuldigd was. Hier worden slechts vermeld de woorden uit het verjaardagsgedicht voor zijnen vader, waarschijnlijk 8 Maart 1604: Si quid in orbe meum legitur, patris omnia, patris
Lector habes.Ga naar eind61)Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 58]
| |
De man, tegenover wien de Groot in de hier behandelde jaren het diepst ingaat op zijn werk, is de paltsische Raad G.M. Lingelsheim, die in het voorjaar van 1603 tezamen met zijnen ambtgenoot J. Gernandus met eene bijzondere zending uit Heidelberg in Den Haag was geweest, bij welke gelegenheid de Groot hem blijkbaar had leeren kennenGa naar eind62). Eene vrij geregelde briefwisseling moet daar dadelijk op gevolgd zijn, althans blijkens den eersten bewaarden brief, dien van De Groot van 25 Januari 1604, waren er toen reeds van weerszijden twee brieven geschreven en er moeten er meer geweest zijn in 1604 en 1605 dan de bewaarde van 7 en 21 Maart 1605. Wat in de brieven van De Groot aan Lingelsheim treft is de zelfkritiek, die er telkens uit spreekt. Dit is zeer in het bijzonder het geval met den brief van De Groot van 25 Januari 1604, waarin hij van eenige dingen zegt, dat hij voorloopig niet aan hunne openbaarmaking denkt, o.a. omdat hij ze daartoe niet goed genoeg vindt. Vooreerst de gedichten, tot wier uitgave zijne vrienden hem zoo dikwijls aangemoedigd haddenGa naar eind63), of liever zooals hij ze noemt, zijne ‘beuzelingen der jeugd’, iuveniles nugae. Deze zullen moeten wachten tot nadat hij door de uitgave zijner Annales et Historiae den ernst zijner studiën zoude hebben bewezen. Daar het bij het leven van De Groot niet gekomen is tot de uitgaaf van zijn geschiedboek, kan het niet verwonderen, dat toen De Groots broeder Willem eindelijk de uitgave der Poemata in handen nam, de schrijver blijkens zijnen brief van 15 December 1615, die vóór in de eerste uitgave der Poemata van 1617 afgedrukt isGa naar eind64), nog altijd zeer sceptisch tegenover de publicatie zijner gedichten stond. En in de tweede plaats zegt De Groot, dat hij het op blz. 10 reeds besproken gedicht op de regeeringsaanvaarding door Jacobus I eene uitgave niet waard achtGa naar eind65). Voor de kennis van De Groot is het een geluk te achten, dat de brief aan Lingelsheim van 25 Januari 1604 bewaard is gebleven. Hij bewijst, dat De Groot zich wèl bewust was van de gevaren, die schuilden in zijn ongelooflijk gemak van werken en schrijven, en zijne zelfkritiek gaat hier dieper dan de erkentenis een slecht corrector zijner eigen proeven te zijn. Reeds De Groots jongelingsjaren worden gekenmerkt door die zeer groote wetenschappelijke belangstelling, die zich pijl- | |
[pagina 59]
| |
snel omzet in geschriften, al of niet in dichtmaat. De eersten behandelen, afgezien van de gelegenheidsgedichten en het tooneelstuk Adamus Exul, in hoofdzaak geschiedkundige onderwerpen uit zijnen tijd: de zes monologen van de fransche reis in 1598, de Mirabilia van 1600, alsmede eenige andere in de Poemata opgenomen gedichten, waaronder het genoemde bij de regeeringsaanvaarding van Jacobus IGa naar eind66). De studie van Aristoteles te Leiden vindt haren neerslag in de twee disputationes van 1597. De philoloog kan zich uitleven in de tekstuitgave van Martianus Capella (1599) en de bewerking der uitgaven van Aratus (1600). De Groots fijnbeschaafde geest schittert in de mooie opdrachten, die aan zes zijner geschriften uit die eerste periode voorafgaan. Maar veel meer dan dàt houdt den met ononderbroken aandrift voortwerkenden geest bezig en De Groot gunt ons eenen blik in wat hij daaruit als geschriften hoopt te doen voortkomen in zijn reeds meer genoemd ‘aan den lezer’, waarmede hij de Sacra van 1601 besluit. Onder de godsdienstige onderwerpen (Sacra) wordt daar genoemd een geschrift over Mozes; onder het ius geschriften over romeinsch recht; onder de civilis scientia het Parallelon Rerumpublicarum alsmede de Annales et Historiae, onder de humaniores literae noten op de orphische hymnen. Weidsch programma, dat weliswaar niet in zijn geheel de drukpers heeft bereikt, maar dat wèl doet zien, hoe vèr De Groots vijfvoudig wetenschappelijk levenswerk - theologie, philologie, geschiedenis, vergelijking van wat de franschman noemt le génie des peuples, rechtswetenschap - al gevorderd is bij den achttienjarige. Reeds te Leiden stond, zooals bleek, De Groots geest wijd open voor alle geesteswetenschappen zonder onderscheid. Nu werkt hij zelfstandig voort op elk dier gebieden, tracht door te dringen in aller diepten, maar dit steeds in die vaste overtuiging, welke slechts bevestiging vindt in zijne studie van de schier alles omvattende afzonderlijke verschijnselen van het wereldgebeuren, dat dit laatste een door God bestierde eenheid vormt. De groote syntheticus, die De Groot zou worden, blijkt reeds in vollen groei in den jongeling. Het wonderbaarlijk veelzijdige werkprogramma, dat De Groot ons in de Sacra voor oogen stelt, wordt nu bestudeerd, overdacht, geschreven of voorbereid daarvoor, naast eene drukke en mooi wordende advocatenpraktijk; affluunt autem non paucae et | |
[pagina 60]
| |
satis illustres (causae), schrijft hij op 25 Januari 1604 aan Lingelsheim. Die advocatuur met hare oninteressante en kleine kanten kan De Groot aanvankelijk weinig boeien, en bekend zijn de talrijke brieven, hoofdzakelijk aan leidsche vrienden, waarin hij zich over het advocatenbestaan beklaagt en hen die zich in het hollandsch Atheen geheel aan de wetenschap kunnen wijden, benijdtGa naar eind67). Maar ook hier weet De Groot zich boven den kleinen kant der dingen uit te werken en pleizier in de advocatuur te krijgen. Al mijnen tijd bijna besteed ik aan de rechtspraktijk, Ego quidem paene totus in foro sum, schrijft hij, altijd weer in dien belangrijken brief van 25 Januari 1604 aan Lingelsheim, die hem naar zijn werk gevraagd had. Maar beklaag mij niet; ik heb toch geleerd, dat ook eene pleitrede een wetenschappelijk kunstwerk kan zijn. Dit is in het kort de strekking van het eerste deel van den brief. De Groot is blijkbaar rijp geworden voor het grootsche en meesterlijke pleidooi, dat hij nog in dat zelfde jaar 1604 zoude schrijven in het geding tusschen ons land en Portugal, waartoe het buitmaken door Heemskerck van de Catharina aanleiding zoude geven; hij is gereed als de De Iure Praedae Commentarius moet geschreven. Over De Groots rechtsstudie te Leiden is, bij mijn weten, niets bekend. Maar dat hij er ook rechten heeft gestudeerd, schijnt zeker. Dat onder de professoren der rechtsgeleerde faculteit twee verwanten van den curatorszoon waren, zijn oom Cornelis de Groot en Tuning, behoeft hiervoor nog niets te bewijzen. Maar de orleansche doctorsbul, die hem Baccalaurus in de Burgerlijke Rechten noemt, werd niet verkregen dan na eene scherpe ondervraging, en, zoo mag men vragen, zoude De Groot advocaat zijn geworden zonder rechten te hebben gestudeerd? Maar het volkenrecht, waarin hij met één slag door zijn De Iure Praedae een der zeer grooten bleek te zijn, daarin is hij stellig zijn eigen leermeester geweest. Hier heeft hij zijne voorgangers zelf voor den dag gehaald en op zich doen inwerken, gelijk Herr Walther von der Vogelweid Walther von Stolzings leermeester was geweest. De vraag dringt zich op, of ook misschien iets van den internationalist reeds blijkt uit zijne geschriften vóór het De Iure Praedae. Was er praedispositie aanwezig, die slechts op een van | |
[pagina 61]
| |
buiten zijne aandacht vragend feit behoefde te wachten om in ééns uit te laaien tot die meesterlijke eerste editie van het beroemde boek van 1625? Er zijn inderdaad wel eenige aanduidingen in de oudere geschriften aan te wijzen, al zoude men, ware niets anders dan deze uitlatingen bekend, daaruit alleen niet kunnen afleiden, dat De Groot een groot internationalist moet zijn geweest. Zoo klinkt het stare pactis, dat Oldenbarnevelt met stijgende kracht koning Hendrik IV voorhield, luide in den monoloog van koningin Elisabeth (1598). In de opdracht aan Venetië's overheid en volk van de Limenheuretike treft men onder aanhaling van Aristoteles reeds aan de ook later bij De Groot telkens terugkeerende voorstellingGa naar eind68), dat niet elk land alles wat het noodig heeft, zelf voortbrengt, dat het eene het andere daarom moet bijspringen en dat zoodanige internationale ruil voortspruit uit de noodzaak der menschelijke natuur. Het vermelden van deze internationalistische voorstelling van zaken is niet onmisbaar om het nut der plaatsbepaling op zee te illustreeren, maar dat De Groot ze niettemin geeft, toont wel aan hoezeer zij reeds in 1599 zijnen geest bezig hield. In ander verband vindt men dezelfde gedachte terug in de opdracht van den Martianus Capella (1599), waarin ook deze typische tusschenzin voorkomt: wij zijn immers allen wereldburgers, omnes enim ϰοσμοπολίται sumusGa naar eind69). Dat ook reeds voor den jongen De Groot de oorlog eene zeer wezenlijke plaats innam in den kijk, dien hij had op het statenstelsel, bleek al uit zijne historische gedichten. Tot motto van een geschrift over internationale samenwerking zoude men den zin uit de genoemde venetiaansche opdracht kunnen nemen, waarin De Groot zegt, dat op het gebied der plaatsbepaling op zee afdoende resultaten slechts te bereiken zijn door internationale samenwerking: ....certum est hanc scientiam non aliter posse inveniri, quàm collatis variorum experimentis.... Er is meer. In de vergelijkende karakterstudie der Atheners, Romeinen en Hollanders, die het in 1601 of 1602 geschreven derde boek van het Parallelon Rerumpublicarum bevat, komt een zesde hoofdstuk voor, waarin De Groot aan de drie volken den maatstaf van de goede trouw of het gemis daarvan aanlegt. De | |
[pagina 62]
| |
fide et perfidia heet het hoofdstuk. Waar nu ook naar De Groot de foederum religio, het stare pactis, de fides of goede trouw eene zoo centrale plaats inneemt in het volkenrecht, ligt het voor de hand, dat De Groot in dit zesde hoofdstuk als van zelf op volkenrechtelijk gebied komt. Dat doet hij dan ook. En al behandelt hij er ook een paar niet-volkenrechtelijke uitingen van goede trouw, de volkenrechtelijke overwegen zóó zeer, dat men in het De fide et perfidia het oudst bekende volkenrechtelijke geschrift van De Groot heeft te zien. Een groot deel van de volkenrechtelijke materiën, die in zijnen tijd de aandacht hadden, wordt erin besproken of althans aangestipt. Uit het Parallelon blijkt ook, dat De Groot toen reeds omging met de gedachte aan een afzonderlijk geschrift over volkenrechtGa naar eind70). De gegevens voor het De Iure Praedae waren zich blijkbaar reeds aan het ordenen in zijnen geest. Het recht der internationale wereld als geheel, van die ‘magna humani generis societas’Ga naar eind71) zooals hij ze noemt, had vat op De Groot gekregen, en dit zonder in het minst zijne vaderlandsliefde te schaden.
van Eysinga | |
[pagina 67]
| |
De metrische vertaling van de latijnsche verzen is te danken aan Mr. M. Nijhoff. v.E. |
|