De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 25]
| |
mij te zeggen wie gij zijt en wat er u toe heeft gebracht als een redeloos dier in deze barre eenzaamheid te leven en te sterven, en te midden van de wilde beesten te verwijlen, zoo vervreemd van uzelf als uw persoon en kleedij het maar al te duidelijk doen zien. En ik zweer,’ voegde Don Quichot er aan toe, ‘bij de orde van de ridderschap die ik ontving, ofschoon een groot zondaar en zulks onwaardig, en bij het beroep van dolend ridder dat ik uitoefen dat indien gij, mijnheer, mij hierin ter wille zijt, ik uwe hoffelijkheid zal beantwoorden met hartstochtelijken ijver, hetzij om een remedie te zoeken voor uw ellende, als er een remedie bestaat, hetzij om u te helpen ze te beweenen, zooals ik het u beloofd heb, tot al hetwelk ik verplicht ben doordat ik ben die ik ben.’ Toen De Ridder van het Struikgewas den Ridder van de Droevige Figuur op deze wijze hoorde spreken, keek hij hem star aan en bleef hem aanstaren; hij bekeek hem van top tot teen, en toen hij hem eindelijk genoeg bekeken had, zei hij: ‘Als u mij iets te eten kunt geven, geef het me dan om der wille Gods; eerst als ik iets gegeten heb zal ik alles doen wat u vraagt uit dank voor de vriendelijkheid die u mij heeft betoond.’ Sancho greep in zijn zak en de herder in zijn buidel om den honger van den havelooze te stillen, die al wat ze hem gaven verslond als een wild dier, zoo haastig dat hij zich geen tijd gunde iederen hap behoorlijk te kauwen en het naar binnen schrokte, eer dan dat hij het doorslikte. En onderwijl hij at spraken noch hij noch zij die naar hem keken een woord. Toen hij gedaan had met eten gaf hij hun een wenk dat zij hem moesten volgen, wat zij deden, en hij bracht hen naar een kleine groene weide die daar dichtbij achter een rots lag. Daar aangekomen strekte hij zich op den grond tusschen het gras, en de anderen deden hetzelfde, alles zonder dat iemand een woord sprak, tot de havelooze nadat hij het zich gemakkelijk had gemaakt als volgt begon: ‘Als het uw wensch is, heeren, dat ik u in weinig woorden al mijn mateloozen rampspoed vertel, moet ge mij beloven met geen enkele vraag of opmerking den draad van mijn droevig relaas te onderbreken; want zoodra ge dat doet, is mijn verhaal uit.’ Deze woorden van den havelooze herinnerden Don Quichot het verhaal dat zijn schildknaap hem verteld had, toen hij het aantal geiten die de rivier waren overgestoken, niet had weten te | |
[pagina 26]
| |
tellen en het vertelsel niet aan zijn eind kwam. Maar om tot den havelooze terug te keeren, hij ging voort: ‘Ik waarschuw u hiervoor omdat ik het verhaal van mijn ongeluk liefst kort zou maken; het oprakelen er van bezorgt mij enkel nieuwe ellende; hoe minder gij mij vraagt, des te eer ben ik uitverteld, al zal ik niets van belang achterwege laten, om uw wenschen ten volle te bevredigen.’ Don Quichot beloofde hem dat, mede uit naam van de beide anderen, en met deze verzekering begon hij als volgt: ‘Mijn naam is Cardenio, mijn geboorteplaats een van de schoonste steden van dit Andalusië, mijn geslacht van adel, mijn ouders rijk, en mijn ongeluk zoo groot dat mijn ouders het beweend en mijn geslacht het betreurd moeten hebben, zonder dat hun rijkdom het verlichten kon; want wereldsche goederen plegen tegen de rampen die de Hemel ons zendt slechts weinig te vermogen. Op deze aardsche woonstee was er een hemelsch wezen, waarin liefde alle zaligheid geschapen had die ik kon begeeren: zoo schoon was Luscinda, een jonkvrouw even hoog van geboorte en rijk als ik, maar onder gelukkiger gesternte geboren, en minder standvastig dan zij mijn eerbaren gedachten verschuldigd was. Deze Luscinda beminde, vergoodde en aanbad ik van mijn prille jeugd af aan, en zij beminde mij met al de onschuld en oprechtheid der jeugd. Onze ouders kenden onze gevoelens, en ze verdroten hen geenszins, want zij zagen wel in dat ze mettertijd onvermijdelijk tot een huwelijk tusschen ons beiden moesten leiden, iets dat haast voorbeschikt scheen door den gelijken rang en rijkdom van onze families. Wij groeiden in jaren en daarmee groeide ons beider liefde, zoodat Luscinda's vader verplicht meende te zijn mij om redenen van welvoeglijkheid den toegang tot zijn huis te ontzeggen, in navolging als het ware van de ouders van die door zooveel dichters bezongen ThisbeGa naar eind1). Dit verbod werkte echter niets anders uit dan dat het vuur vuriger en het verlangen verlangzieker werd; want al lei men den tongen het stilzwijgen op, men kon de pennen niet doen zwijgen, die nog vrijpostiger dan gesproken woorden aan wie wij liefhebben te kennen kunnen geven wat er in het hart verborgen ligt; hoe vaak immers brengt de aanwezigheid van een geliefde den sterksten wil aan het wankelen en de stoutste tong tot zwijgen. Ach hemelen, | |
[pagina 27]
| |
hoeveel brieven heb ik haar niet geschreven! En hoeveel lieve en eerzame antwoorden kreeg ik terug! Hoeveel liederen en verliefde verzen schreef ik niet, waarin mijn hart zijn gevoelens vertolkte en uitstortte, zijn heete verlangens kenbaar maakte, zich vermeide in herinneringen en zich verlustigde in zijn begeerte! Eindelijk, toen ik der wanhoop ten prooi was, en mijn ziel verteerde van verlangen haar te zien, besloot ik tot daden te komen en te doen wat naar ik dacht het beste was om mijn vurig begeerde en verdiende bruid te verwerven, en dit was haar als wettige echtgenoote aan haar vader te vragen, wat ik dan ook deed. Hij gaf mij ten antwoord dat hij mij erkentelijk was voor mijn neiging hem deze eer aan te doen door mij vereerd te gevoelen met zijn dierbaar kind; maar dat aangezien mijn vader nog in leven was, het rechtens hem toekwam dit aanzoek te doen; want indien dit niet met zijn vollen wil en instemming geschiedde, was Luscinda geen vrouw die heimelijk kon worden gevraagd of weggeschonken. Ik bedankte hem voor zijn vriendelijke terechtwijzing; ik bedacht dat er veel waars was in wat hij zeide, en dat mijn vader zoodra ik hem de zaak uiteenzette, zijn toestemming wel zou geven; en met die gedachte begaf ik mij terstond naar hem toe om hem mijn verlangen kenbaar te maken. Toen ik het vertrek binnentrad waar hij zich bevond, trof ik hem met een opengevouwen brief in de hand, dien hij mij voordat ik nog een woord had uitgebracht, overreikte met de woorden: “Uit dezen brief zult ge zien, Cardenio, dat hertog Ricardo je een gunst wil bewijzen.” Deze hertog Ricardo, zooals gij, mijne heeren, wel reeds zult weten, is een grande van Spanje wiens bezittingen in het vruchtbaarst gedeelte van dit Andalusië liggenGa naar eind2). Ik nam den brief aan en las hem; hij was in zulke vleiende bewoordingen gesteld dat ik het zelf verkeerd zou hebben gevonden als mijn vader niet voldaan had aan het daarin door den hertog gestelde verzoek mij terstond naar zijn hof te zenden, daar hij mij tot vriend, niet tot dienaar, van zijn oudsten zoon wenschte, en op zich nam mij een positie te verschaffen overeenkomstig de achting die hij mij toedroeg. Ik las den brief en verstomde onder het lezen, maar nog meer toen ik mijn vader tot mij hoorde zeggen: “Over twee dagen moet je vertrekken om aan den wensch van den hertog te voldoen, Cardenio, en wees God dankbaar dat hij je een weg wijst waarlangs je bereiken kunt wat ik weet dat je | |
[pagina 28]
| |
verdient.” Hierop liet hij nog vele andere woorden van goeden raad volgen, gelijk een verstandig vader in zulke omstandigheden pleegt te doen. De tijd was kort; des avonds sprak ik met Luscinda, ik vertelde haar hoe de zaken stonden, en zeide het ook aan haar vader, wien ik verzocht nog eenigen tijd te wachten en den dag van het huwelijk zoolang uit te stellen tot ik wist wat hertog Ricardo met mij voorhad; hij beloofde mij dit, en zij bevestigde het mij met duizend eeden en verliefde woorden. Daarna begaf ik mij naar de verblijfplaats van hertog Ricardo; hij ontving en bejegende mij zoo hartelijk dat de afgunst terstond haar werk deed; de oudere personen uit zijn omgeving werden naijverig op mij omdat zij meenden dat de gunstbewijzen waarmede de hertog mij overlaadde hun ten nadeel zouden strekken. Maar geen was er zoo verheugd over mijn komst als de tweede zoon van den hertog, die Fernando heette, een flinke jonkman, edel, goedgeefsch en verliefd van aard, die al dadelijk zoo op mijn vriendschap gesteld was dat ieder er over sprak; want ofschoon de oudste mij eveneens gaarne mocht lijden en mij gunsten bewees, ging hij toch lang niet zoo ver in zijn vriendschappelijken omgang als Don Fernando. Het geviel dan zoo dat aangezien er onder vrienden geen geheimen bestaan, en het vertrouwen dat ik als gunsteling van Don Fernando genoot, eigenlijk dien naam niet meer mocht dragen omdat het geheel in vriendschap verkeerd was, hij mij al zijn geheimen onthulde, inzonderheid een liefdesgeschiedenis die hem nog al onrust bezorgde. Hij was heftig verliefd op een boerenmeisje, de dochter van een pachter, wier ouders zeer rijk waren, en die zelf zoo mooi, ingetogen, verstandig en eerbaar was dat niemand die haar kende dorst uit te maken in welk van deze aanlokkelijkheden zij het meest uitblonk en andere meisjes overtrof. Deze goede eigenschappen van de schoone boerendochter tempteerden Don Fernando's hartstocht zoozeer dat hij om zijn doel te bereiken en het kind haar maagdom te doen verliezen, besloot haar zijn woord als echtgenoot te geven, want op andere manier was het niet mogelijk iets te bereiken. Gelijk ik het mijn vriendschap verplicht was, trachtte ik hem met de beste woorden die ik vinden en de sprekendste voorbeelden die ik bedenken kon, van dit voornemen af te brengen en van zijn plan te weerhouden; maar toen ik merkte dat dit niet baatte, besloot ik het geval voor te leggen aan hertog Ricardo, zijn vader. | |
[pagina 29]
| |
Don Fernando, scherpzinnig en sluw als hij was, voorzag en vermoedde dit echter, blijkbaar begrijpend dat ik als goed dienaar van den huize verplicht was niets verborgen te houden dat zoozeer ten nadeele strekte van de eer van mijn heer, den hertog; en zoodoende zeide hij, om mij te misleiden en op een dwaalspoor te brengen, dat hij geen beter middel wist om de schoone te vergeten die hem zoo in haar strikken had, dan voor eenige maanden uit de stad te gaan. En hij had zich dit zoo gedacht dat wij beiden naar mijn ouderlijk huis zouden gaan, onder het voorwendsel tegen den hertog dat hij een paar beste paarden ging kijken en koopen, die in onze stad te koop stonden, waar de mooiste paarden ter wereld vandaan komenGa naar eind3). Toen ik hem dit hoorde zeggen, leek mij, gedreven door mijn liefde, het plan best, en al was het in 't geheel niet goed geweest, ik zou het als een van de beste ter wereld hebben aanvaard, enkel en alleen omdat ik inzag welk een schoone kans en gelegenheid het mij bood mijn Luscinda weer te zien. Door die gedachten en verlangens stemde ik met zijn voornemen in en viel hem bij in zijn plan; ik zei hem dat hij het zoo snel als het ging ten uitvoer moest brengen, want het is, den besten voornemens ten spijt, immers waar: uit het oog, uit het hart. Maar naar later bleek had hij toen hij mij dit alles vertelde, het meisje reeds tot zijn wil gehad, onder de belofte haar te trouwen, en hij zocht een kans om zich van die schuld schoon te wasschen, niet weinig beducht voor wat de hertog, zijn vader zou doen, zoodra hij zijn dwaasheid te weten kwam. En zooals dat gaat: liefde is bij jonge menschen in de meeste gevallen geen liefde, maar begeerte, die genot als eenig doel kent en daarom ophoudt als ze dat bereikt heeft. Dan moet wat zich als liefde voordeed wel wijken, want begeerte kan de grens die de natuur haar stelt niet overschrijden, en ware liefde kent geen grenzen. Zoo geschiedde het dat toen Don Fernando zijn wellust met het meisje had geboet, zijn hartstocht verflauwde en zijn hitte bekoelde en al gaf hij voor dat hij op reis wilde gaan om van zijn eerste liefdesverlangens te genezen, hij had nu in allen ernst haast te verdwijnen om zijn belofte te ontgaan. De hertog gaf hem verlof en gelastte mij hem te vergezellen; wij begaven ons naar mijn geboortestad en mijn vader ontving hem gelijk iemand van zijn rang en stand paste; ik ging terstond Luscinda opzoeken, en mijn verlangens wakkerden weer | |
[pagina 30]
| |
aan, al waren ze dan ook nooit dood of zelfs maar schijndood geweest. Tot mijn niet geringe schade vertelde ik dit alles aan Don Fernando, want ik meende dat ik hem op grond van de groote vriendschap die hij mij toedroeg, niets verhelen mocht. Ik gaf zoo hoog op van Luscinda's schoonheid, bevalligheid en geest dat mijn lof het verlangen bij hem wekte om een jong meisje dat zooveel voortreffelijke eigenschappen bezat, eens te leeren kennen. Ik gaf tot mijn ongeluk gehoor aan zijn wensch, en liet hem haar op een avond zien bij het licht van een kaars, door een venster, waaraan wij onze gesprekken plachten te voeren. Hij zag haar, gestoken in een keursje, en zij was zoo, dat zij hem alle schoonheden die hij voordien gezien had, vergeten deed. Hij kon geen woorden vinden, stond versteld, en had bijna zijn bezinning verloren; om kort te gaan, hij was gelijk ge in den loop van het verhaal van mijn tegenspoed merken zult, smoorlijk verliefd. Om zijn begeerte, die hij voor mij verborg en alleen den Hemel openbaarde nog meer aan te wakkeren, wilde het ongeluk dat hij op zekeren dag een briefje van haar vond waarin zij er bij mij op aandrong haar vader om haar hand te vragen, en dit epistel was zoo fijngevoelig eerbaar en teeder gesteld dat hij mij zoodra hij het gelezen had, zei dat in Luscinda al de bekoorlijkheden van schoonheid en verstand vereenigd waren, die alle andere vrouwen ter wereld samen bezaten. Ik wil thans wel bekennen, dat al zag ik hoe terecht Don Fernando Luscinda prees, ik het geenszins aangenaam vond die loftuitingen uit zijn mond te vernemen; ik begon bevreesd te worden en argwaan jegens hem te koesteren, want altijd en altijd weer legde hij er het op toe dat er over Luscinda gesproken werd; hij bracht telkens het gesprek op haar, al moest hij ze er bij de haren bijsleepen, wat mij niet wenig jaloersch maakte. Niet omdat ik een plotselingen ommekeer in de standvastigheid en de deugd van Luscinda vreesde; maar toch kon zij mij niet zoo geruststellen, of ik bleef angstig voor de toekomst. Don Fernando trachtte steeds de brieven te lezen die ik Luscinda zond en ook haar antwoorden, onder voorwendsel dat ons beider geestige stijl hem zeer bekoorde. En zoo geschiedde het dat eens, toen Luscinda mij een ridderroman te leen had gevraagd, waarop zij zeer gesteld was en die Amadis van GalliëGa naar eind4) heette....’ | |
[pagina 31]
| |
Nauwelijks had Don Quichot het woord ridderroman vernomen, of hij zei: ‘Waarom heeft UEd. mij niet dadelijk in het begin van uw verhaal gezegd dat Hare Genade vrouwe Luscinda zoo gesteld was op boeken van ridderschap? Er ware dan geen andere hooge lof van noode geweest om mij de uitgelezenheid van haar geest te doen beseffen; want voorzeker, mijnheer, ik zou dezen niet zoo hoog geschat hebben als gij hem schilderdet, indien de smaak voor zulke aantrekkelijke lectuur haar had ontbroken. Verkwist dus jegens mij geen woorden meer om mij een denkbeeld te geven van haar schoonheid, voortreffelijkheid en verstand; want nu ik vernomen heb wat haar voorkeur heeft, erken ik haar als de bevalligste en geestrijkste vrouw ter wereld. En hoe gaarne had ik gewild, mijnheer, dat UEd. haar tegelijkertijd met den Amadis van Gallië ook dien voortreffelijken Don Rugel van GriekenlandGa naar eind5) had toegezonden; want ik houd mij overtuigd dat vrouwe Luscinda veel behagen zou hebben geschept in Daraida en GarayaGa naar eind6), in de scherpzinnige woorden van den herder Darinel en de bewonderenswaardige verzen van zijn herderszangenGa naar eind7), die hij zoo bevallig, vernuftig en ongedwongen heeft gezongen en voorgedragen. Maar we hebben den tijd om deze fout te herstellen; daartoe is niet meer noodig dan dat het UEd. behaagt zich met mij naar mijn dorp te begeven; daar zal ik u meer dan driehonderd boekenGa naar eind8) ter hand kunnen stellen, die de verlustiging van mijn geest en de zaligste tijdpasseering van mijn leven zijn; al weet ik zeer wel dat ik er op het oogenblik geen enkel van bezit, dank zij de boosaardigheid van lage en naijverige toovenaars. En duidt UEd. het mij niet euvel indien ik de afspraak om u niet in de rede te vallen verbroken heb, want zoodra ik dingen hoor over ridderschap en dolagie valt het mij even onmogelijk het zwijgen te bewaren als het den zonnestralen is de aarde niet te verwarmen en den stralen der maan haar niet te bevochtigenGa naar eind9). Neem mij dus deze onderbreking niet kwalijk en ga voort, gelijk het past.’ Maar terwijl Don Quichot dit alles zeide wat hier geschreven staat, had Cardenio het hoofd op de borst laten vallen, en scheen in diep gepeins verzonken. En zelfs nadat Don Quichot hem tweemaal verzocht had zijn verhaal te vervolgen, hief hij het hoofd niet op en antwoordde niet; eerst na eenigen tijd richtte hij het op en zei: | |
[pagina 32]
| |
‘Het wil mij maar niet uit het hoofd, en geen mensch ter wereld kan mij bepraten of iets anders wijsmaken, maar het moet al een uilskuiken wezen die niet gelooft dat die schurk van een meester ElisabatGa naar eind10) in wilden echt heeft geleefd met koningin MadásimaGa naar eind11).’ ‘Dat nooit! Dat zweer ik bij....!’ antwoordde Don Quichot, in hevigen toorn ontstoken. En volgens zijn gewoonte legde hij er een stevigen knoop op. ‘Dit is een hoogst boosaardige of beter gezegd een schoftige bewering: koningin Madásima was een zeer voorname dame en men mag niet aannemen dat een zoo hooggeboren prinses zich heeft afgegeven met een kwakzalver. Wie het anders beweert, liegt als een groote schoelje, en ik zal hem dat aan het verstand brengen, te voet of te paard, gewapend of ongewapend, des nachts of wel over dag, of hoe hij het verkiest.’ Cardenio staarde hem gespannen aan; er zat hem alweer een vlaag van waanzin onder de leden en hij was niet gezind zijn verhaal voort te zetten; trouwens Don Quichot zou het niet meer hebben willen hooren, zoo verstoord was hij over wat er van Madásima gezegd was. Een vreemd geval! Hij kwam voor haar eer op of zij in allen ernst zijn ware en wettige aangebedene was: zoo ver was het door zijn vermaledijde boeken met hem gekomen! Cardenio die zooals ik al zei weer bezeten was, had toen hij zich hoorde uitmaken voor leugenaar en schurk en andere dergelijke fraaiigheden, genoeg van de grap, hij greep een steen die naast hem lag en smeet dien Don Quichot met zooveel kracht tegen de borst dat hij op zijn schouders kwam te liggen. Toen Sancho Panza zag wat zijn heer werd aangedaan, rende hij met gebalde vuisten op den gek af, maar de Havelooze ontving hem zóó goed dat hij hem met één slag aan zijn voeten deed neertuimelen, waarna hij zich op Sancho stortte en hem de ribben bewerktè zooveel hem lustte. De geitenhoeder die te hulp wilde komen kreeg van hetzelfde laken een pak. Hij sloeg op hen los tot geen van hen meer een kik kon geven; toen liet hij ze liggen, en trok in alle kalmte weer naar zijn schuilplaats in het gebergte. Sancho stond op, en razend als hij was over het onverdiende pak slaag, zocht hij wraak op den geitenhoeder en verweet hem dat het zijn schuld was omdat hij hem niet gewaarschuwd had dat die man af en toe gek was, want als ze dat geweten hadden, | |
[pagina 33]
| |
waren ze beter op hun hoede geweest. De geitenhoeder antwoordde dat hij het wel degelijk gezegd had, en dat het Sancho's eigen schuld was als hij het niet had gehoord. Sancho Panza gaf daar bescheid op, en toen kon de geitenhoeder zijn mond weer niet houden, en zoo was het einde van het lied dat zij elkander in de haren vlogen en zoo met de vuist te lijf gingen dat indien Don Quichot hen niet gekalmeerd had, zij elkander tot mosterd zouden hebben gemaakt. Sancho die den geitenhoeder stevig te pakken had, zei: ‘Mijnheer de Ridder van de Droevige Figuur, bemoeit UEd. er zich niet mee; want op dezen persoon, die van mijn eigen soort is en geen geslagen ridder, mag ik best naar hartelust wraak nemen over de beleediging die hij mij heeft aangedaan, en met hem kan ik als fatsoenlijk mensch best man tegen man vechten.’ ‘Dat is wel waar,’ zei Don Quichot, ‘maar ik weet dat hij geenszins schuld heeft aan het gebeurde.’ Aldoende slaagde hij er in hem tot kalmte te brengen, en daarna vroeg Don Quichot den geitenhoeder nog eens of het mogelijk was Cardenio terug te vinden, want hij wilde voor alles het slot van zijn verhaal hooren. De geitenhoeder zei, gelijk hij te voren al gezegd had, dat niemand de plaats van 's mans leger kende, maar dat hij hem als hij lang genoeg in den omtrek bleef rondzwerven, vast wel vinden zou, bij zijn verstand of krankzinnig.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|