| |
| |
| |
Een verloren zoon
I
Dien avond in Rio had ik al aan boord van de Hollandsche boot gegeten en ik zou er al slapen ook, een aangename besparing op de rekening van het peperdure Hotel Majestic.
De maaltijd op de boot was voortreffelijk geweest, vaderlandsch substantieel, een verkwikking na de half exotische festijnen in Majestic, te gepeperd om Fransch, te zout om Engelsch en te weinig olieachtig om Spaansch te zijn; ondefinieerbare soepen, groenten en visschen, met daaraan steeds een smaakje, een aroma, dat een vage voorspelling influisterde van slechte bekomingen.
Aan boord, om zes uur, was er waarlijk ook eerst een formeele Hollandsche bittertafel geweest in de rooksalon met Bleeke angsten, Katzjes, Ouwe klare's, ijskoud geserveerd in antiek gemodelleerde glaasjes, benevens bitterbollen en zoutjes van allerlei aard.
En dat, meer dan iets anders, behalve dan de vertrouwde taalklanken, had in eens weer de Hollandsche sfeer te voorschijn getooverd, met daarnevens ook wel iets nuchters, na al het exotische dat zoo juist was verlaten.
De Fenricks en Trench en nog een paar families uit Majestic, die mee terug gingen naar Europa, hadden gepoogd iets van die sfeer te begrijpen en te genieten, maar dat lukte toch niet goed; ze dronken liever cocktails en Martini-dry's en de oude Fenrick, die zich toch elken avond te buiten ging aan whisky-soda's en wien ik nu een glaasje oude Bols ter kennisneming aanbood, proefde achterdochtig-voorzichtig alsof het vergif was en zei dan: ‘Oh great Scot.... no!.... That's too strong for me!’ en hij liet het staan ook, de ouwe zuiplap.
De Fenricks waren eigenlijk de dagelijksche verschrikking geweest in het hotel, vooral dan Mrs Fenrick, een vrouw van over de vijf- | |
| |
tig, steeds omzweefd door een zwaar zoetig parfum; ze droeg bij voorkeur veel te laag uitgesneden japonnen of blouses; ze had kwabbige dikke armen en een groot wit gepoederd gezicht met grijze maar zwart gekohlde oogen, welke diep gezonken lagen in kwalijk weggewerkte rimpelkussens en als een bloederige kerf was in dat gelaat haar roodgeverfde zinnelijke mond.
Ze poogde aldoor beslag te leggen op Trench en mij, de eenige ongetrouwde leden van het gezelschap; Trench was een Engelschman, nog een jonge kerel en agent voor een koffieconcern of zoo iets.
We bridgten met de Fenricks en na zoo'n partijtje ging Fenrick de krant lezen en whisky-soda's drinken, terwijl wij dan nog wat met zijn vrouw praatten. Maar vooral als Fenrick dan ten slotte in een roes wegsnurkte met de uit zijn hand gevallen krant half op den vloer, half op zijn voeten, dan begon zij ons moederlijk te waarschuwen tegen de verlokkende gevaren, welke jongelui bedreigen in een zedelooze stad als Rio de Janeiro en dan, aanvankelijk in bedekte termen, maar hoe langer hoe realistischer, ging ze in op de détails van die verlokkingen en dan kwam er zoo'n griezelige blinking in haar gekohlde oogen, dat Trench en ik er stil van werden en heen gingen zoodra we maar goedschiks konden.
De Fenricks waren gefortuneerd, ze gedroegen zich althans alsof; aan boord hadden ze een state-room genomen, speciaal om alleen te kunnen zijn ‘with our best friends’ zooals zij zei en daar Trench en ik een bang vermoeden hadden dat wij daar mede toe behoorden, hadden we in een overmoedige bui gezworen daar nooit een voet in te zullen zetten, maar we wisten allebei eigenlijk wel dat het er toch van komen zou, wilden we niet bepaald onbeschoft worden; en dààrvoor bestond nu toch geen aanleiding.
Nu, na het diner, had ik mijn koker gevuld met Hollandsche sigaren, er een opgestoken en toen sloop ik over de loopbrug naar den wal. Ik ‘sloop’, want ik bevroedde dat Mrs Fenrick Trench en mij al dadelijk zou uitnoodigen om ter inwijding van hun state-room een partijtje te komen maken en ik zag haar ook waarlijk den hoek omkomen, toen ik juist veilig op den steiger was beland, te ver om door haar nog te kunnen worden beroepen en voor een terugwenkend gewuif gaf ik haar geen kans.
Ik verhaastte nochtans even mijn stap en was toen weldra veilig en buiten het terrein van de Scheepvaartmaatschappij.
Het was een doodstille, echt tropisch-warme avond, maar
| |
| |
verderop in de baai - dat wist ik - placht het koeler te zijn en daar waren ook gelegenheden waar je buiten kon zitten en koffie kon krijgen, geschonken naar Europeeschen trant met warme melk en suiker.
De maan scheen op de dubbele rij palmen langs den waterkant, een effect dat voor mij altijd het onwezenlijke houdt van een tooneel-décor; rond de baai stonden donker groen, zwartgroen, de omringende bergen en daaronder pinkelden de lichten van de stad; vuurvliegjes vlogen af en aan.
Het was theatraal-tropisch en onwelriekend; onwelriekend, omdat uit elken golfslag van den opkomenden vloed niet de zilte frischheid schuimend losbrak van de vaderlandsche stranden, maar een dikkig warme zwalm, alsof dit schuim het overkooksel was van heete vischkadavers.
Ik hulde me in de rookwolken van mijn sigaar, welke een eindweegs met me mee dreven in de zware tropenlucht en dat duurde zoo tot eindelijk, bij de bocht, een waarlijk, wel niet frissche, maar toch koele en niet onwelriekende wind, recht uit zee me plots diep en bevrijdend deed ademhalen.
Aan Luzern deed me dit hier altijd even denken, aan de Schweizerhofquai, maar hier waren het dan palmen en geen kastanjes, waaronder de avondlijke pantoffelparade schuifelend roesde. Ook het publiek was hier geheel anders, het leken wel allemaal ‘rasta's’ met Carmens en Josephine Baker's, de heeren in witte of grijze katoenen of palmbeach colberts met felkleurige en vooral veel roode dassen en pochettes en fonkelende ringen en spelden, de dames in kleurige shawls, ten deele in zèèr gedurfde avondtoiletten en allemaal hadden ze donkere fonkelende oogen; er waarde om deze allen een zwoele bitterzoete geur van jasmijn, zoo sterk dat je hem proefde.
De chique hotels van Luzern ontbraken hier heelemaal; het waren hier uitsluitend lage, witte, bontverlichte gebouwen, restaurants en café's met groote terrassen er voor; guitaarmuziek klonk van dichtbij en veraf en ‘crooners’ en ‘lady-crooners’ zongen er telkens met hun nasale stemmen de onbenullige liedjes bij van liefde en maneschijn; op een door schijnwerpers verlicht podium wrongen naaktdanseressen hun glimmende café-au-lait lijven en poogden daarbij verleidelijk te lonken met hun blinkende tanden; ik dacht aan Mrs Fenrick.
| |
| |
Doch daar dichtbij wist ik een klein eenvoudig cafétje zonder muziek, waar de koffie voortreffelijk en de zeewind het best voelbaar was. Een cafétje was het van ongetwijfeld lagere klasse dan die anderen, maar je had er dan ook geen last van opdringerige meiden en geschminkte jongens; bovendien was het er veel goedkooper!
Op dat terrasje bleek het ook vol te zijn, maar toen ik er kwam, ontdekte ik toch dat aan een tafeltje voor twee personen nog een makkelijke rieten fauteuil onbezet was.
In mijn beste Portugeesch vroeg ik aan den man die in den anderen stoel zat of die eene vrij was.
Hij bromde iets en knikte kort.
Ik nam plaats, bestelde koffie en strekte mijn beenen eens behaaglijk uit, want de wandeling van de boot tot hier was langer geweest dan ik me aanvankelijk had voorgesteld.
Tusschen de palmenstammen door keek ik op de baai en ik herkende aan de rij verlichte patrijspoorten mijn boot, de Oosterland, waar Mrs Fenrick Trench nu wel zou hebben gevangen en zich tegenover dezen verdiepte in de mogelijkheden der perverse verlokkingen, van welke ik nu misschien wel het slachtoffer zou worden.
De kelner bracht mijn koffie en ik stak een versche sigaar op.
Toen zag ik ineens dat de man die aan mijn tafeltje zat, voor die handeling van me scherpe aandacht had.
Ik had tot nu toe eigenlijk niet op hem gelet en we zaten ver genoeg uiteen om elkaar niet te hinderen.
Nu, na die opvallende aandacht van hem, welke echter weer dadelijk verdween, nam ik hem even wat scherper op.
Zijn voorkomen was niet bijster gunstig, maar hij was blond en een blonde man is een individu dat opvalt in een eenvoudig cafe'tje in Rio de Janeiro; hij had lichtschuwe, blauwe oogen, smalle bloedelooze lippen en zijn gelaatskleur had dat bleekgele dat zooveel Noorderlingen krijgen, die wat te lang onder de palmen toeven.
Hij droeg een palmbeach colbertje, dat groezelig en slobberig om zijn lijf hing en blijkbaar nog dateerde uit een tijd toen zijn lichaam nog meer gevuld was en op zijn hoofd stond een grijze deukhoed met een rondom neergeslagen rand.
Plots, toen ik mijn toch voorzichtige aandacht weer van hem afwendde, terwijl hij voor zich uitstaarde naar de baai, keerde hij
| |
| |
zijn gelaat naar mij toe, over dat gelaat trok een bescheiden beleefdheidslach en meteen klonk zijn stem.
‘Hollander?’
‘Ja, inderdaad,’ antwoordde ik, toch even verrast.
‘Ik leidde het af uit uw gevulde sigarenkoker,’ sprak hij toen lachend.
De stem klonk zeer beschaafd met een lichtelijk geaffecteerde brauwing en de onzuivere Haagsche a-klank.
‘O juist, ja, dat is wel eenigermate kenmerkend,’ antwoordde ik.
‘Even voorstellen,’ sprak hij toen, zijn hoed afnemend, ‘Van Linschoten.’
‘Volkers.’
We bogen elkaar even glimlachend toe.
‘Woont u hier?’ vroeg hij.
‘Nee, nee. Ik ben hier voor zaken geweest, zoo'n beetje de Westkust langs, maar morgen ga ik weer naar patria.’
‘Met de Oosterland zeker,’ en zijn blik ging weer even naar de baai.
‘Ja juist. Woont u hier in Rio?’
Hij lachte.
‘Och ja, zoowat. Maar of ik er zal blijven? Ik ben net als Saidjah, meneer Volkers: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal.’
De stem klonk wat heesch.
‘Och, dat weten we per slot van rekening geen van allen,’ antwoordde ik, dezen blijkbaren aanvang van een confidentie maar wat afwerend en ik voelde zelf dat ik een beetje bête lachte.
Hij knikte.
‘Daar heeft u gelijk in. Maar ik ben what you call een maatschappelijke schipbreukeling, hier in Rio aangespoeld na een hevigen en catastrophalen levensstorm! Mooi gezegd, hé?’ en hij lachte.
Ik knikte, wist niet zoo dadelijk mijn houding te bepalen.
‘Tja, het leven is soms hard,’ zei ik dan maar en toen zwegen we beiden.
‘Zegt mijn naam u niets?’ vroeg hij dan plotseling en hij keek me nu wat schuw aan.
‘Van Linschoten?’
‘Van Linschoten de Weert; mijn vader was kantonrechter in IJselvelde.’
| |
| |
Ik fronste even de wenkbrauwen, want inderdaad flitste bij het hooren van dien naam vaag een herinnering door mijn brein van een zedenschandaal of iets dergelijks, waarbij de kantonrechter van IJselvelde gecompromitteerd was geworden.
‘Vaag,’ bekende ik, ‘maar dat is toch niet van recenten datum en de juiste toedracht van de zaak geloof ik niet dat ik ooit geweten heb, of ik ben hem vergeten.’
Hij knikte.
‘Het is een jaar of acht geleden en niet zoo bijster interessant. Ik heb gezeten, toen ben ik gereclasseerd. Ahum!’ en hij gaf me een knipoogje, waarbij zijn gelaat zoowel afzichtelijk als zielig werd. ‘En daarna heeft de familie me afgeschreven, waar ze gelijk aan hadden!’
‘Heeft u heelemaal geen contact meer?’
‘Nee.’
‘En leven uw ouders nog?’
‘Mijn vader, voor zoover ik weet. Die moest er uit om dat geval met mij. Of moeten.... hij wou het zelf. Mijn moeder was toen gelukkig al dood.’
‘Broers of zusters?’
‘Een zuster.’
Hij zei dit op een plots uitschietend harden toon en toen begon hij zachtjes tusschen zijn tanden te fluiten, haalde wat tabak en papier voor den dag en rolde een sigaret.
‘Mag ik u soms een Hollandsche sigaar....?’ vroeg ik, haastig mijn koker te voorschijn halend.
Hij schudde het hoofd en lachte wat schamper.
‘Nee dank u, heel vriendelijk, maar die ben ik ontwend. Zou ik ook niet meer kunnen waardeeren. Alleen het grove directe doet me nog wat. Het moet zoo'n beetje bedorven zijn, een beetje stinken, een beetje bitterzoet, pervers. Dat is heusch geen pose, meneer Volkers, maar Baudelaire zou door mijn psyche wel geinspireerd zijn geworden en zijn vrind Poe misschien ook wel.’
En terwijl hij dat zei en de sigaret draaide zag ik zijn onderarm, welke half bloot viel door het wegzakken van zijn mouw; een bruinrood onderarmpje was dat, pezig mager als dat van een oud vrouwtje uit het volk, dat altijd zwoegde in de buitenlucht.
Hij stak de sigaret nu op, inhaleerde de scherpe rook en blies die toen in een groote wolk uit, als met een lange teruggehouden zucht.
| |
| |
‘Tja,’ sprak hij, ‘och, ik zou me er anders wel doorheen slaan, ziet u, want ik vind wanhoop iets misselijks, maar die vervloekte malaria laat me niet meer los. Ik ben van Holland komend eerst naar Bragança gegaan, een kwajongensachtige avonturenlust en toen met een filmexpeditie mee de Amazone af “op zoek naar een verdwenen beschaving,” zooals dat heette. Ik begrijp niet, dat ze daar in Europa nog naar hoeven te zoeken!’ Hij lachte wat schor. ‘Maar enfin, die verdwenen beschaving is niet meer voor den dag gekomen, waar ze gelijk in had en toen hebben die filmmenschen de zoogenaamde ruïnes ervan zelf maar opgebouwd op een weiland in de buurt van Bragança, tempelresten en goden van hout en bordpapier. Erg natuurlijk. Maar het eenige wat we werkelijk vonden in de zoogenaamde “groene hel”, dat waren muskieten, moeraskoortsen en allerlei giftig gedierte. Toen ik begon had ik nog geld, mijn moederlijk erfdeel en nog een stuk van mijn vaderlijke portie als voorschot, maar toen ik uit het hospitaal in Bragança kwam, was dat allemaal tot op een kleinigheid na geslonken. De dokter zei toen dat ik die malaria alleen maar kwijt kon in een koel klimaat en dat ik anders aan de zeekust moest blijven. En dat laatste heb ik gedaan. Eerst naar Natal, toen naar Bahia en eindelijk hier in Rio, sans le sou maar met een onverzwakte malaria!’
Hij geeuwde en rilde.
‘Tja, gek dat je hier kunt huiveren, hé?’
‘En hebt u hier nu toch een baan?’ vroeg ik.
Hij lachte wat schamper.
‘Soms. Och 't is hier niet duur en de nachten zijn warm genoeg als je eens geen onderdak hebt. Als 't maar niet regent. Overigens doe ik alles wat zich maar aanbiedt. Een rijk genuanceerd leven! 't Klassieke bordenwasschen en krantenverkoopen, waar al de Amerikaansche millioenairs mee begonnen zijn! Maar ik heb dat slotsucces nog niet bereikt, omdat ik telkens uitval door de koorts. 'k Heb ook nog een half jaar met een vrouw gewoond, die de kost voor me ophaalde; dat was een luxe-leven! Maar ze is er ten slotte vandoor gegaan met een Argentijn!’
Hij lachte en keek me wat loerend aan.
Ik wist niet recht of deze etaleering van zijn gezonkenheid wellicht een verkapte bedelarij was of louter een felle neiging om zich eens uit te spreken, eens te biechten, misschien. Een paar maal
| |
| |
had ik al op het punt gestaan om hem iets aan te bieden, maar dan was er toch telkens iets dat me weerhield.
‘Is dat contact met thuis nu zoo onherroepelijk verbroken?’ vroeg ik.
‘O ja, absoluut!’
‘U sprak van een zuster.’
Hij antwoordde niet dadelijk, schudde het hoofd.
‘Die zou niet durven,’ sprak hij. ‘Mijn vader is op zijn manier een tyran. Och, laten we eerlijk zijn. Ik heb onzen naam, wat je noemt, geschandvlekt en zijn carrière gebroken; hij stond juist op de nominatie om Rechter te worden in den Haag en hij had nog wel hoogere aspiraties ook; dat heeft hem vreeselijk verbitterd.’
‘Maar,’ merkte ik op, ‘zonder nu in te gaan op détails, meneer Van Linschoten, zedendelicten, die komen tegenwoordig toch met recht in de beste families voor. Een tijdsverschijnsel! Maatschappelijk wordt dat toch ook niet meer zòò zwaar aangerekend. Men beroept zich op speciale pathologische gesteldheden en sommigen vinden het wel pikant. Kijk eens naar al die Indische gevallen en dan in den Haag!’
Hij schudde het hoofd.
‘Ja, ja, dat weet ik wel, meneer Volkers,’ sprak hij. ‘Dat zou ook niet.... Maar het was veel erger,’ vervolgde hij zacht. ‘Vèèl erger.... kinderen en ten slotte.... een moord. Tja. Ik heb vijf jaar gezeten.’
We zwegen beiden, dan begon hij weer zacht door zijn tanden een wijsje te sissen.
‘Och,’ sprak hij toen ineens weer luider en met een lachje, ‘in zoo'n Hollandsche gevangenis is het nu overigens zoo slecht niet! Ik heb hier ook al eens gezeten, maar dat is de Hel en de Hemel. In Holland is het allemaal zoo zorgvuldig, wel een beetje erg lysolachtig, maar daar raak je aan gewend. Maar die Olympische rust daar! Dat is verrukkelijk, vooral na de schokkende emoties van een arrestatie en de rechtspleging, die er aan vooraf is gegaan. Maar je moet niet bitter zijn en niet piekeren.’
Hij praatte nu in eens weer op den toon van een causeur, van iemand, die zoo maar gezellig zit te keuvelen.
‘Och, piekeren,’ sprak ik, ook maar met dien toon meegaande, ‘ten slotte gaat het er toch om het gevoel van berouw aan te
| |
| |
kweeken, juist door de afgezonderdheid, de eenzaamheid. Men zegt dat berouw loutert.’
‘Berouw,’ herhaalde hij op een verachtelijken toon, ‘de beroepsboeven kennen alleen maar de ergernis over de eigen stommiteit, dat ze zich lieten snappen en de menschen, zooals ik, die doen niks anders dan opzien tegen de ontslagdatum. Want dàn begint het. Vooral met de familie.’
‘En de Gelijkenis van den Verloren Zoon?’ vroeg ik.
‘Ja, ja.’ Hij lachte schamper. ‘Zegt u dat wel! Ik had er 's morgens om acht uur al uit gemogen, maar ik moest wachten tot 's avonds tot het donker was. Op verzoek van mijn vader. Toen stond er een gesloten auto op me te wachten. Eén nacht thuis geweest.’
‘En uw zuster?’
‘Die was uit logeeren gezonden. De volgende morgen ging mijn boot al. Niemand heeft me weggebracht. Ja, dàt doet dan wel eigenaardig aan als zoo'n boot vertrekt en je staat bij de verschansing met een paar honderd anderen en op de wal wuiven de menschen, heele drommen, naar die anderen. Maar niemand wuift naar jou.’
Hij zweeg en ik zweeg ook, geruimen tijd.
‘Kom,’ zei ik toen, want ik wist niet meer wat ik nu verder met hem zou praten, ‘ik zal eens moeten gaan.’
‘Ja,’ sprak hij, ‘het wordt mijn tijd ook.’
We riepen den kelner en rekenden af.
‘Heeft u,’ vroeg hij aarzelend en zijn oogen knepen wat schuw lachend samen. ‘Heeft u er bezwaar tegen als ik zoover....’
‘Het zal me hoogst aangenaam zijn, meneer Van Linschoten,’ haastte ik me te antwoorden.
Hij liep achter mij om, ten einde mij rechts te laten gaan en we stapten eenige oogenblikken zwijgend door.
‘Voelt u nooit eens een neiging om naar Holland terug te gaan?’ vroeg ik dan. ‘U zoudt toch misschien wel ergens buiten stil kunnen leven, als uw vader u nog wat steunde. Dit bestaan hier lijkt me nu toch niet ideaal en vooral niet met die malaria.’
Hij lachte.
‘Bedoelt u in zoo'n landkolonisatie van het Leger des Heils? Of bij een boer, onder een valsche naam! Harde arbeid in de gezonde buitenlucht. Op met het kraaien van de haan en met de
| |
| |
kippen op stok! Zoo'n beetje Poot-achtig. Nee, meneer Volkers, dat gaat niet meer. Ik zou 't niet willen, maar ik zou het niet kunnen ook. En ik ga liever hier dood dan in Holland. Het nog eens even zien? Ja, och, jeugdherinneringen... en dan zou ik misschien wel eens sentimenteel worden. “O zeig' mir doch den Weg zurück, den lieben Weg zum Kinderland”. Ja, dat is een mooi lied. Maar ik zou u toch wel één ding willen vragen.’
‘Zegt u 't maar.’
Ik schrok er eigenlijk een beetje van, want ik vermoedde een voorstel tot een leening of zoo iets.
‘Ja,’ vervolgde hij daarna wat aarzelend. ‘Zoudt u mij het groote genoegen willen doen om eens naar mijn vader te gaan. Als hij nog leeft, want ik heb in drie jaar niks meer van huis gehoord. Maar als u dan een brief van mij mee nam als introductie. Misschien wil hij u niet ontvangen hoor en voor dat affront maak ik u bij voorbaat mijn excuses.’
‘Toe, toe, meneer Van Linschoten, zoo'n vaart zal het nu toch wel niet loopen,’ sprak ik.
‘Misschien niet en mogelijk heeft de ouwe heer nog een spoortje van interesse in mijn omstandigheden. Als die nu maar zoover ging, dat hij me door tusschenkomst van de Consul hier bijvoorbeeld f 50.- per maand zou willen toeleggen op afrekening van het erfdeel, dat mij later nog komt, dan kan ik ten minste zoo'n beetje.... Wat ik er dan nog bijverdien, dat is dan mijn luxe. En lang zal het niet meer duren; ik voel wel en dat is nu heusch geen theatraal effect, dat ik beoog en u hoeft dat hèm ook niet eens te zeggen, maar ik voel wel dat ik niet lang meer leven zal. Ik ben al te ver gesloopt. En het kan me ook niks schelen om dood te gaan, maar ik zou het beroerd vinden als ze mij ten slotte als een omgekomen schooier ergens in een park vonden liggen. Het lijkt een beetje op het Diakenhuismannetje, dat zoo dol was op zijn eigen doodshemd, maar ik heb er nu een zwak voor om te sterven in een bed. Wáár kan me niet schelen. Mezelf van kant maken zal ik niet doen, dat durf ik niet. Begrijpt u?’ en hij lachte wat schorrig.
‘Ik wil dat met genoegen voor u doen, meneer Van Linschoten,’ antwoordde ik, ‘en ik hoop dat het voor u eenig effect zal sorteeren. Ik mag dan toch zeker wel, als ik belet vraag, zeggen, dat ik de groeten van u kom brengen?’
| |
| |
‘De groeten?’ herhaalde hij en daarna spottend: ‘Ave Cesar morituri.... Enfin, maar dat kan me eigenlijk ook niet schelen. Het maakt het voor u wat gemakkelijker. U is geen partij in deze zaak, alleen de vriendelijke bemiddelaar voor een bepaald doel,’ en hij neigde even hoffelijk terzijde naar me. ‘Het is mij uitsluitend te doen om dat geld te krijgen en er is geen sprake van een aandoenlijke reconciliatie. Maar een persoonlijk woord doet soms veel. Enfin....’
‘En als ik uw zuster mocht zien?’
Ik zag dat er heel even iets door hem schokte, maar hij gaf geen antwoord en we liepen eenige oogenblikken zwijgend voort.
‘Wanneer krijg ik die brief van u?’ vroeg ik.
‘Hoe laat vertrekt de boot morgen?’
‘Om tien uur.’
‘Dan zal ik zorgen dat u hem heeft.’
‘En geef me dan meteen uw adres.’
Toen praatten we niet veel meer; hij rolde al voortloopend nog een sigaret en weer trof me dat pezige onderarmpje bij het terugvallen van zijn mouw; we zeiden nog wat tegen elkaar over de eigenaardigheden van Brazilië, wat onnoozele opmerkingen over de Braziliaansche koffie-politiek en het onbekende binnenland.
Eindelijk, toen we al dicht bij de boot waren, bleef hij staan.
‘Meneer Volkers,’ sprak hij, ‘dan zorg ik morgen wel tijdig voor de brief en voor mijn adres en dan dank ik u bij voorbaat wel ten zeerste voor uw bereidwilligheid.’
We stonden onder een lantaarn en ik zag zijn gelaat nu door een toevallige belichting met geheel verzachte trekken, bleek wel en lijdend, maar beschaafd en verzorgd en die beschaving klonk toch ook zoo hèèl sterk uit zijn rustig hoffelijke woorden, het accent en den klank van zijn stem; ook zijn kleeren schenen nu in dit licht even niet zoo groezelig meer.
Ik stak mijn hand uit en hij drukte die; ik voelde dat de zijne droog en gloeiend was.
‘Meneer Van Linschoten, ik vond het prettig u eens te ontmoeten en ik hoop dat het u verder toch nog goed zal gaan, hoor. En ik zal u verslag doen van mijn bevinding zoodra ik bij uw vader ben geweest.’
‘Heel graag.’
| |
| |
Toen gingen we van elkaar, maar ineens keerde ik me weer om en hij ook.
‘Meneer Van Linschoten,’ zei ik en ik moest een heeschheidje wegkuchen, ‘ik heb hier nog wat Braziliaansch kleingeld. Misschien dat u daar nog gemak van heeft, ik kan er eigenlijk niks meer mee....’ en ik haalde uit mijn zak een handvol zilver en kopergeld.
Hij zag me aan en er trok over zijn gelaat iets als een lachgrimas; het geld had ik al in zijn hand gelegd; zijn lippen bewogen, maar er kwamen geen woorden en in eens, zonder iets te zeggen, wendde hij zich om en ging hij heen.
Toen ik na enkele schreden gedaan te hebben toch weer even omkeek, zag ik nog juist dat zijn gestalte uit het licht van de lantaarn ergens in de grauwe schaduw van een donkere steeg werd opgenomen.
Den volgenden morgen waren de sleepbooten al langszij gekomen en hadden vastgemaakt om ons buitengaats te trekken. We stonden allemaal voor de verschansing op het promenadedek te kijken naar het laatste gejacht en gedoe, dat bij het vertrek van een boot altijd zoo iets roezemoezigs geeft, waarnaar het genoegelijk is op neer te zien, wanneer je er zelf niet aan hoeft deel te nemen; de Fenricks en Trench waren er bij en ook al de verdere Majestic-kennissen.
Op den steiger stonden de menschen, die uitgeleide hadden gedaan, want het signaal ‘Wegbrengers van boord’ had al geklonken en achter den steiger was het hek met den portier en achter dat hek bevond zich die bonte troep van baliekluivers, gelegenheidsgidsen van verdachte hotelletjes, limonade-verkoopers, venters met snoepgoed, bedelaars, heel die bende paupers van allerlei slag en ras en kleur, welke in alle havens ter wereld azen op de goedgeloovigheid, den dorst, de snoepzucht en de stiekeme begeerten van schepelingen en passagiers.
Ik verwonderde me er al juist over dat ik nog den brief niet had van Van Linschoten, toen een steward mij op den arm tikte.
‘Deze brief is juist voor u gebracht, meneer.’
‘Is de man die hem bracht, weg?’ vroeg ik haastig.
‘Dat zal wel, meneer.’
Maar meteen zag ik tusschen dat armetierige groepje achter het
| |
| |
hek Van Linschoten staan; ik stak mijn hand op en wuifde en dadelijk wuifde hij terug; blijkbaar had hij me al eerder gezien dan ik hem.
Hij was te ver weg om hem scherp te kunnen opnemen, maar ik zag toch wel dat hij er nu in het daglicht nog veel haveloozer en zieker uitzag dan den vorigen avond.
Ik zwaaide nogeens, nu met den brief, wees er op en knikte en weer dadelijk wuifde hij terug en toen zag ik weer dat pezige, magere onderarmpje bij het wegvallen van zijn colbertmouw.
‘A friend, Mr Volkers?’ vroeg Mrs Fenrick, die naast me stond en het geval met verbaasde aandacht gadesloeg.
‘My brother,’ zei ik.
‘Really?’ vroeg ze ongeloovig en toen zette ze haar binocle voor de oogen en keek ze naar den man achter het hek, die juist weer naar mij wuifde. ‘Oh.... awful,’ zei ze.
De Oosterland liet de stoomfluit werken en alles rondom trilde in de davering van het geluid, maar meteen begon de steiger al weg te schuiven.
Ik wuifde weer en Van Linschoten wuifde terug.
De boot, nu getrokken door twee sleepbooten, gleed achteruitvarend verder, het hek verdween achter de loodsen.
Ik bekeek den brief en las:
Den Hoogwelgeboren Heer Jhr Mr G.A. Van Linschoten de Weert Huize Molenvliet
IJselvelde.
Door vriendelijke tusschenkomst van den Heer Volkers.
Het was geen dikke brief, welken het couvert bevatte, dat voelde ik wel en toen ineens zag ik dat hij open was.
Blijkbaar was dit een uitnoodiging en een vergunning om hem te lezen, maar er was iets in me dat zich tegen het gevolg geven aan die uitnoodiging verzette en gedreven door ditzelfde gevoel bevochtigde ik meteen de gomranden van het couvert en plakte dit dicht.
‘There is your brother again,’ zei op dat oogenblik Mrs Fenrick, die blijkbaar met fel nieuwsgierige aandacht al dit onbegrijpelijke gedoe van me gade sloeg en ze duidde met een hoofdwenk naar den wal.
| |
| |
De boot liep nu al sneller; de steiger met de loodsen lag al een heel eind achter ons; we voeren nu langs een steeds verder wijkende kade, welke nog een eind in zee was uitgebouwd en waarop zich ten slotte een soort kleine vuurtoren bevond.
Maar daar op die kade zag ik inderdaad de lichte gestalte van Van Linschoten, die nu met de boot meeliep, op een draf, want het ging al harder. Ik wuifde weer met den brief en hij zag me blijkbaar, want hij wuifde dadelijk terug. Een vrachtauto haalde hem in, hij sprong er achterop, klemde zich vast aan een deur, maar die schoot los.
‘Oh....!’ kreet Mrs Fenrich en ik schrok ook, want Van Linschoten was gevallen.
Doch hij stond dadelijk weer op, hinkte wat, doch bleef nog meedraven telkens grijpend naar zijn knie, tot hij blijkbaar niet meer kon.
En toen bleef hij staan en nu stak hij zijn arm op zonder te wuiven; opnieuw zag ik dat roodbruine onderarmpje blootvallen en dat gebaar was nu zoo onzegbaar wanhopig of het de arm was van een drenkeling, die voor het laatst nog om hulp smeekt.
Toen zwaaide de boot, de kade werd aan mijn oog onttrokken en ik had den moed niet om naar de andere zijde van het dek te loopen ten einde hem nog eenmaal te zien.
‘Come along,’ zei Mrs Fenrick, die weer een moederlijke bevlieging kreeg. ‘Coffee is served’ en ze stak haar arm door den mijnen en trok me mee naar het tentdek, waar luxueuse zitjes waren van heerlijke rieten fauteuils met zachte kleurige kussens. Er was een strijkje, dat nationale wijsjes speelde. Een paar keurig in het wit-met-goud gegaloneerde stewards presenteerden kopjes heete koffie met slagroom en biscuits.
‘And now tell me please, that brother of yours....’ zei Mrs Fenrick.
| |
II
Het is een heele overgang van het heete, rumoerige, tropischzwoele Rio de Janeiro naar een Hollandsch stadje in den Gelderschen Achterhoek, gehuld in het blauw-blonde schijnsel van een frisschen helderen herfstdag.
| |
| |
Ik bereikte IJselvelde met een bus, die me bracht op een marktpleintje beschaduwd door een groote kerk, uit welker toren het carillon juist een deuntje tingelde, simpel en wat heeschig als een oude speeldoos; toen sloeg het uur, met een galmende bronzen stem.
Een politieagent met een wandelstok in de hand stond te kijken onder aan de stoeptrap van een gebouw, dat een wapen vertoonde in de timpaan boven de deur en hem vroeg ik den weg naar het huis van Mr Van Linschoten de Weert.
Die aangewezen weg voerde me weldra in een plantsoen, waardoorheen een beekje kabbelend stroomde; het roodgouden en geelblonde herfstloof, nog doorspikkeld met het helder groen van trager stervend blad, stond op tegen den hemel, welke blauw zag als de schaal van een merelei; het geurde er naar braamblad en varens.
Door de boomstammen heen zag ik den achtergevel van een oud schoolgebouw en ik hoorde als een ruischen het zingen van een klas. Zou in die school ook de man uit Rio eenmaal als kind hebben meegezongen? Een paar vinken vluchtten voor mijn naderende voeten.
Ik had een paar dagen na mijn terugkomst uit Zuid-Amerika schriftelijk belet gevraagd bij den ouden Heer Van Linschoten met een korte mededeeling dat ik de groeten kwam brengen van zijn zoon uit Rio de Janeiro.
Eerst ruim een week later had ik daarop een briefje gekregen, waarin de oude heer mij mededeelde, dat hij ‘bereid’ was me te ontvangen en hij mij dan, indien zulks mij schikte, op 10 October a.s. des voormiddags te ongeveer 11 uur verwachtte.
Het briefje stemde eenerzijds niet hoopvol door dat ‘bereid’ zijn waaruit eenigermate bleek dat de oude heer vond, dat hij een concessie deed, maar anderzijds scheen het voorgestelde uur er toch ook wel op te wijzen, dat een uitnoodiging om bij de familie te blijven koffiedrinken min of meer in het vooruitzicht lag.
Bij een bocht van den weg stond ik ineens tegenover ‘Molenvliet’, een landhuis, welks gevel schuil ging in een rood-gouden weelde van verkleurd klimopblad.
Het was geen weidsche huizinge, maar het droeg toch al de kenmerken van inwendige comfort; het was aantrekkelijk en smaakvol; het huis stond midden in een zorgvuldig onderhouden
| |
| |
tuin, waarin roode dahlia's opvlamden uit groenblijvende hees ters; er bloeiden nog gele en roode rozen en langs den borderrand was het porceleinige blauw van lobelia's en het bloedrood der salvia's.
Een vluchtige blik, welken ik wierp naar de serre, verried niet - wat ik even verwachtte - dat daar, achter het geglimmer van het glas-in-lood en tusschen de palmen en cactussen, iemand naar mijn komst stond uit te kijken, de oude heer misschien, de zuster toch in elk geval.
Langs het huis voerde een weg naar een garage en ik bedacht dat in die garage de auto had gestaan en misschien nòg wel stond, die eens op een donkeren avond die compromitteerende vracht uit de gevangenis had gehaald.
Ik liep de stoep op terzijde van de serre en belde en meteen dacht ik: die deur, dat is de deur, door welke die ongelukkige kerel wel duizende malen is in- en uitgegaan, als kind, als jongen, als man en ik kreeg weer heel sterk het visioen van dat smeekend opgeheven magere onderarmpje daar ginder ver weg aan de andere zijde van de aarde op die verschroeiend heete kade in Rio.
Een punterig keurig dienstmeisje in een zwart japonnetje en met een hagelwitte schort voor, van welk kleedingstuk ze nog een knoop of een haakje dichtfriemelde op haar rug, deed me open, keek me even wat hautain-wantrouwig aan, maar daarna, toen ik haar mijn kaartje gaf en ‘Meneer verwacht mij,’ zei, lachte ze toch even vriendelijk. ‘O ja’; ze liet me binnen, opende de deur van een zijkamertje, nam mijn demi en mijn hoed in ontvangst en hing die kleedingstukken op aan den kapstok in de vestibule.
‘'n Oogenblikje, neemt u plaats alstubieft’ en ze bood me een stoel aan, ging heen en sloot de deur achter zich.
In het kamertje trok aanvankelijk alleen mijn aandacht een groote in lijst-en-achter-glas gevatte stamboom van het geslacht Van Linschoten de Weert, een kleurige verzameling van wapenschildjes, mantels, dekkleeden, gouden en zilveren emblemen en namen in Gothische letters; en toen, onderaan speurend, zag ik dat uit het huwelijk van Gijsbrecht Arnold Van Linschoten de Weert met Martha Mathilda Uelemans Lovendaal waren geboren: Alexander Gijsbrecht en Martha Mathilde en verder nog een kind, achter welks naam het overlijdensteeken was geplaatst en dat dus blijkbaar jong was gestorven.
| |
| |
Maar Martha Mathilda, dat was dus de zuster, de herinnering aan wie den man in Rio blijkbaar telkens wat deed ontroeren en plots fantaseerde ik dat daar nu dadelijk een jong meisje zou binnenkomen die me haastig en met lieve ontroerde belangstelling en met tranen in de oogen zou komen vragen, hoe het haar broer toch ging en me zou zeggen, dat ze het toch zòò heerlijk vond eindelijk weer eens iets van hem te hooren.
Doch er kwam niemand en het was zoo doodstil in huis, of het geheel verlaten was en in eens kreeg ik heel sterk het gevoel dat die doodsche stilte er heerschte omdat ik er was gekomen.
Het duurde.
Ik stond op en deed een paar stappen in het vertrekje, kwam tegenover een mahoniehouten boekenhanger te staan welke aan den wand hing en in de bleekig gouden letters der verschoten prachtbandjes las ik: De Pleegzoon, Het Huis Lauernesse, Ter Haar, Gedichten en ik was juist doende om ook den titel van een wel heel sterk verschoten rug te ontcijferen, toen de deur eindelijk weer open ging.
Hetzelfde dienstmeisje: ‘Meneer wacht u’ en toen ik uit het kamertje weer in de vestibule trad: ‘Zal ik u maar even voorgaan?’
Over een breeden wijnrooden looper volgde ik haar onhoorbare stapjes; ze tikte op een deur, welke ze daarna meteen voor mij opende en ik trad binnen.
Bij het raam, dat op den achtertuin uitzag, stond een bureauministre en aan dat bureau zat een oude heer, een man met een bleek mager hoofd, waarop hoog kuivend en in het midden gescheiden een zware sneeuwwitte haardos stond; op den grooten gebogen neus kneep een gouden lorgnet, dat aan een zwart koord bevestigd was; hij droeg een witten knevel en een zeer puntigen witten Henri IV, welke het bleeke gelaat nog langer maakte.
Toen ik boog, wrong er even iets om den mond met de dunne lippen, daarna stond hij op, beantwoordde mijn buiging en wees vervolgens met een handgebaar naar den fauteuil naast het bureau: ‘Neemt u plaats.’
De stem klonk dof met iets gebrokens in den klank.
‘Ik heb uw briefje ontvangen,’ vervolgde hij toen ik zat, ‘u heeft dus mijn zoon ontmoet?’
‘Ja, meneer Van Linschoten, in Rio de Janeiro,’ antwoordde ik en ik hoorde en voelde dat mijn stem niet geheel vast was. ‘Hij
| |
| |
heeft me toen verzocht u zijn groeten over te brengen en mij tevens deze brief voor u mee gegeven’ en ik overhandigde hem het couvert, dat mij even voor het vertrek van de boot nog was terhand gesteld.
De oude heer fronste de wenkbrauwen en legde den brief terzijde op zijn bureau.
‘Het zal wellicht wenschelijk zijn dat u hem even leest voor we verder gaan,’ sprak ik, ‘ik meen begrepen te hebben, dat dit de bedoeling was van uw zoon.’
‘O....’
Hij knikte en toen, met blijkbaren tegenzin, greep hij een puntig vouwbeen en opende daarmee de enveloppe waarna hij den brief er uit trok en dien ging lezen.
Ik merkte op dat die brief, zooals ik reeds vermoed had, nauwelijks één zijdje vulde.
De oude heer las er nochtans lang over en vouwde het velletje om in de blijkbare veronderstelling, dat daar wellicht nog een P.S. zou staan, doch wijl dit niet het geval bleek te zijn, vouwde hij den brief weer langzaam toe, stak hem in het couvert, hetwelk hij daarna ter zijde legde, waarna hij het gelaat weer tot mij wendde en zei:
‘Juist.’
‘U heeft hem gelezen?’ vroeg ik volkomen overbodig, maar ik wist zoo gauw niets anders te zeggen.
‘Ja. Kent u de inhoud?’
‘Nee.’
‘Er staat alleen in dat u zich belast heeft met het overbrengen van een verzoek.’
‘O juist. Ja, meneer Van Linschoten, ik heb uw zoon toevallig ontmoet in een café in Rio. Hij heeft me toen het een en ander van zijn leven verteld, maar op het oogenblik is hij ziek, heel ernstig ziek en....’
De oude heer hief de hand op.
‘Bepaalt u zich tot het verzoek, als u wilt. Bizonderheden over het tegenwoordige leven van mijn zoon of omtrent zijn gezondheidstoestand wilt u me zeker wel besparen. Die interesseeren me niet. Het eenige wat ik van hem verlang en waarvoor ik hem dankbaar zal zijn, is, dat hij zooveel mogelijk zorg er voor draagt, dat ik niet meer aan zijn bestaan word herinnerd.’
| |
| |
‘Ik denk niet dat hij nog lang in staat zal zijn om u aan zijn bestaan te herinneren, meneer Van Linschoten,’ merkte ik op.
De oude heer antwoordde niet, wendde zijn gelaat van mij af en keek naar buiten. Na eenige oogenblikken en zonder het gelaat te wenden vroeg hij:
‘Wat is dat dan voor een verzoek?’
‘Een verzoek om geldelijke ondersteuning,’ antwoordde ik nu zakelijk. ‘Van bijvoorbeeld vijftig gulden per maand, dat dan door tusschenkomst van de Hollandsche Consul in Rio de Janeiro aan hem zou kunnen worden uitbetaald.’
De oude heer antwoordde niet dadelijk, maar met het hoofd steeds afgewend:
‘En waar heeft hij dat geld voor noodig?’
‘Om voedsel te koopen, meneer Van Linschoten en om een onderdak te kunnen betalen. U wenscht geen bizonderheden omtrent zijn omstandigheden te vernemen, maar ik acht het toch wenschelijk u in te lichten dat die toelage ook zou moeten dienen om hem in staat te stellen te zijner tijd te sterven in een bed. Het is een schrikbeeld van hem dat ze zijn lijk nog eens zullen vinden in een park of langs de weg.’
Hij wendde nu eensklaps het hoofd en zag me aan en het trok mijn aandacht, dat zijn bleeke gelaat nu plots wat rooder werd gekleurd.
‘Ik houd niet van zulke melodramatische tirades,’ beet hij me toe.
‘Houdt u mij ten goede,’ antwoordde ik boos. ‘De melodramatiek ontdekt u er zelf in. Ik geef u de feiten objectief weer. Overigens meen ik dat ik me dan nu van mijn opdracht heb gekweten’ en ik maakte een beweging om op te staan.
Doch hij hield me tegen met een handgebaar.
‘Meneer Volkers,’ sprak hij. ‘Ik zie in dat ik tegenover u niet geheel redelijk ben. U kwijt zich volkomen belangeloos en enkel gedreven door een gevoel van, laat ik zeggen, mededoogen van een, voor u niet bijster aangename taak. Daar breng ik u hulde voor. Maar overigens is u buiten staat, ook al weet u enkele détails, om het heele geval te beoordeelen of te overzien. Ik herhaal: voor uw optreden breng ik u gaarne hulde. Laat ik er mee volstaan u te zeggen dat de naam van mijn zoon in mijn huis een verboden woord is en een gesprek met wie ook over mijn zoon
| |
| |
is mij dermate pijnlijk, dat ik u vriendelijk verzoek het hierbij te laten.’
Ik stond op.
‘Indien u uw zoon gezien had in de toestand, waarin ik hem aantrof meneer Van Linschoten, dan zoudt u althans op uw leeftijd waarschijnlijk minder hard zijn, dan u zich toont. Goeden morgen!’
Ik boog; hij zag me aan zonder iets te zeggen, beantwoordde daarna half oprijzend mijn buiging.
Toen ik bij de kamerdeur was hoorde ik dat hij schelde om me uit te laten.
In de gang schoot hetzelfde dienstmeisje dan ook dadelijk toe.
‘Is juffrouw Martha niet thuis?’ vroeg ik.
‘Juffrouw Martha?’ herhaalde ze verwonderd. ‘Die is toch in Indië.’
‘Getrouwd?’
‘Ja meneer, al twee jaar geleden.’
‘O ja, dat is waar ook, dat was ik vergeten. Goeden morgen.’
‘Dag meneer.’
Toen was ik weer in den voortuin van Villa Molenvliet en wandelde door het plantsoen terug naar het stadje, een beetje boos, een beetje verontwaardigd, een beetje geschokt en erg ontnuchterd.
In een net cafétje nam ik een broodje met vleesch en een kop koffie.
Maar mijn geestesoog liet dien dag niet meer los het visioen van het pezige, bruinroode onderarmpje, dat ik maar steeds zag opsteken uit het drijfzand, waarin het langzaam met kramptrekkingen wegzonk.
Dien eigen avond nog zond ik Van Linschoten Jr. een verslag van mijn bezoek aan zijn ouderlijk huis, in welk verslag ik van de houding van zijn vader - welke een voldoening aan het verzoek niet uitsloot - maar niet te veel gewag maakte, terwijl ik hem het nieuws berichtte van het huwelijk van zijn zuster Martha en haar vertrek naar Indië, waarna ik nog maar een beetje uitweidde over mijn indrukken nopens het stadje.
Of die brief hem ooit heeft bereikt weet ik niet, maar nog geen twee maanden later trof mij de advertentie:
| |
| |
Wij ontvingen bericht uit Rio de Janeiro, dat onze zoon, broeder en zwager:
Jhr Alexander Gijsbrecht Van Linschoten de Weert
op 14 November j.l. in het Sta Lucia ziekenhuis aldaar op 38-jarigen leeftijd is overleden.
IJselvelde.
Jhr Mr G.A. Van Linschoten de Weert
Bandoeng.
Martha M. Ueterhoeven-Van Linschoten de Weert Dr J.K. Ueterhoeven.
Eenige kennisgeving.
Bezoeken kunnen niet worden afgewacht.
In het Sta Lucia ziekenhuis te Rio de Janeiro laat men de menschen toch zeker sterven in een bed en mede om mezelf genoegen te doen leidde ik daaruit af, dat de hand van den vader tòch nog even het pezige bruinroode onderarmpje had beroerd.
A.H. van der Feen
|
|