| |
| |
| |
Bibliographie
Primitieve Kunst en Cultuur. Uitgegeven onder auspiciën van het Koloniaal Instituut afdeeling Volkenkunde. I. Bataks en Toradja's. II. Pygmeeën en Papoea's. Kunst en Cultuur in Nieuw-Guinea. III. Kameroen en Kongo. Kunst en Cultuur in Afrika. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1940.
Dat een cultuurperiode niet mag worden beschouwd als alleen maar de voorloopster (of de naloopster) van een andere is een der inzichten, die langzaam, maar zeker doordringen in onze wetenschappelijke beschouwingen over de ontwikkeling der menschelijke beschaving. Elke periode, elke cultuurkring heeft eigen zin en waarde, die ook buiten alle verband met vroegere, latere of andersoortige cultuur gelden. Dit is zeker niet in de laatste plaats toepasselijk op de cultuur van die volkeren welke men met een zeer oneigenlijk woord ‘primitief’ pleegt te noemen. Met dat woord wordt aangeduid, dat zij het cultuurbezit, dat wij het onze noemen, slechts in kiem hebben. Natuurlijk is dat altijd nog beter dan de term ‘wilden’ of ‘onbeschaafden’, dien wij vroeger wel aan deze volkeren gaven en die hun alle cultuurbezit ontzegt. Het is echter in de laatste decenniën in toenemende mate duidelijk geworden, dat ook de z.g. primitieve culturen een eigen beteekenis en waarde hebben. Men denkt daarbij vooral aan de kunst, die niet nalaat op den mensch van heden een diepen indruk te maken. Veel van die kunst is zelfs min of meer in de mode gekomen. Maar men kan ook het oog hebben op de denkvormen der primitieven, op hun religie, hun mythen, hun wereldbeschouwing. Want ook deze uitingen van cultuur hebben een eigen waarde en kunnen geenszins met een welwillend ‘kinderlijke fantazie!’ worden afgedaan.
De Serie kleine boekjes nu, die ik boven vermeldde, is bij uitstek geschikt ter inleiding in de primitieve cultuur, beschouwd als een eigen, autonoom terrein. Ze zijn geschreven door anonyme, maar alleszins bevoegde auteurs onder auspiciën van het Koloniaal Instituut, terwijl Prof. B. Schrieke een voorrede gaf. Zij leggen den nadruk op de kunst en brengen ons tal van prachtige foto's van primitieve maskers, beelden enz. Maar zij doen ons die kunst ook verstaan, want de schrijvers brengen de aesthetische uitingen in verband met de overige cultuur, inzonderheid met de religie, zonder welke geen enkele primitieve geestesuiting begrijpelijk is. Dit alles geschiedt in het kort, maar zeer duidelijk en in voortreffelijken stijl. Ik kan de Serie (waarin nog andere boekjes zullen volgen) dan ook niet genoeg aanbevelen. Zij heeft, tenslotte, nog dit voordeel, dat twee van de thans verschenen deeltjes onze kennis aangaande ons eigen Indië verhelderen en vermeerderen.
G. van der Leeuw
| |
| |
| |
Godfried Bomans, Erik, of het Klein Insectenboek. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, z.j.
De aperçus van den inhoud die tegenwoordig de boeken op hun omslag vergezellen stichten doorgaans minder nut dan verwarring, om van ergernis te zwijgen. Zij zijn zoo echt het product van een haastigen en reclamezieken tijd. Het overzicht van dit boekje - ik neem aan buiten verantwoordelijkheid van den auteur tot stand gebracht - bevestigt deze opvatting. Dat het een ‘lievelingsboek’ zijn of worden zou ‘zooals er één in een menschenleven verschijnt’ is een wat krasse these, die overigens wordt te niet gedaan door den steller zelf der kantteekening, daar hij het even eerder een verren naneef van De kleine Johannes (niet: ‘den Kleinen Johannes’) noemt. Welnu, één menschenleven kan de verschijning van zoowel Johannes als Erik gereedelijk omspannen.
Daargelaten de opvijzelende aanbeveling is Erik een heel aardig geschreven boekje, even aardig geïllustreerd door Karel Thole, wiens aandeel in het geheel nu weer wat àl te bescheiden ‘prentjes’ wordt geheeten; maar wellicht geschiedde dit ter wille van de kinderlijke sfeer. Hoe dat zij, - ik geloof dat ook een kind van de lectuur kan genieten.
Mijn belangstelling voor het insectenleven is recht evenredig aan de zwakheid van mijn entomologische wetenschap. Ik wil er dus gaarne van uitgaan dat wat de schrijver ons in velerlei biologische détails van die vreemde wereld verhaalt een feitelijken grondslag bezit.
Deze wereld nu wordt hier over het algemeen vriendelijk bekeken, wat men van De kleine Johannes geenszins beweren kan. Ik acht het uitgangspunt van van Eeden juister, en mijn eenige grief tegen Bomans is dan ook eigenlijk dat aandoeningen verwant aan de menschelijke onder de insecten zóó ver te zoeken zijn dat dezen bezwaarlijk als model van wat betaamt of niet betaamt dienen kunnen. Daartegenover staat echter weer dat de Bijbel ons sommigen hunner ten voorbeeld stelt, en, vooral, dat zij in gruwzaamheid, vis comica, fanatisme, en nog veel andere eigenschappen alle schepselen overtreffen, en dus ook weer een bruikbaar wapen vormen voor een charge op de menschenmaatschappij.
Dit wordt door Bomans verstandig benut. Hij brengt ons bij de wespen, in een slakkenhuis, bij doodgravers en wormen, en natuurlijk onder de mieren. Een uitspraak van Leonardo da Vinci dient als motto: ‘Wij zijn allen ballingen, levend binnen de lijst(en) van een vreemd schilderij. Wie dit weet, leeft groot. De overige(n) zijn insecten.’ Dit woord was mij tot nu toe onbekend, en, eerlijk gezegd, voel ik na de lezing daarvan mijn geest niet buitengewoon verrijkt. Bomans past echter dit woord letterlijk en dus geestig toe: hij doet het jongetje Erik - in een droom - binnen de lijst van een schilderstuk (een weide voorstellend) op zijn slaapkamer stappen, nadat de daar aan den wand hangende portretten van zijn grootouders (en deze vondst verhoogt nog de werking) buiten de lijst zijn getreden. Hij doolt vervolgens, klein geworden als Pluizers gezel, tusschen het weidegras rond, een menschelijk gebleven avonturier met allengs aangroeiende bewustheid van ballingschap temidden van een zelfgenoegzame insectenwereld. Vermakelijk is al aanstonds zijn beleving (tegenwoordig hoort en zelfs leest men vaker de uiterst leelijke variant belevenis) met het adellijke, dorre en plechtstatige wespengezin. De veelsoortige bewoners van het slakkenhuis en hun gedragingen als hotelgasten zijn met humor genoteerd. En overal
| |
| |
geeft de teekenaar den auteur voortreffelijk partij, zoo met een afbeelding van de hotelkamer van den duizendpoot, half versperd door een stapel schoenen op de gang.
Hoe fraai Bomans stellen kan blijkt b.v. uit de episode (blz. 104) van den vlinder die zich in het slakkenhuis ontpopt heeft en op een morgen voor het eerst de eetzaal van dat logement binnenkomt. ‘Wat een verrukkelijk gezicht. Zacht lila waren de doorzichtige, teer generfde vleugels, en in het midden van elk vlamde een purperen pauwenoog, zoo diep van gloed dat het leek alsof zij leefden en zelfstandig rondkeken. Er liepen kreuken en vouwen over, als waren zij zoo pas ontplooid, en ook de vlinder zelf scheen jong. Zij stond hoog en rank op de pooten en keek met haar groote vochtige oogen oneindig verbaasd en schroomvallig in het rond.’ Het merkwaardige is hierbij dat de lezer zich klein voelt worden als Erik, en opkijkt tegen een levend wonder van geweldige afmetingen en toch broos.
De versjes zullen volwassenen niet zoo erg geslaagd voorkomen, doch Bomans bezondigt zich zelden aan den gebonden stijl. Een enkele maal mist het als grappig bedoelde puntigheid, talrijk echter zijn de gevallen waarin het is geslaagd. Erik mag ‘als man’ niet komen in de afdeelingen waar de eieren worden gelegd (blz. 192). Hij heeft intusschen een ongeluk met een heele mand miereneieren. Niet alleen wordt nu het geschil spoedig bijgelegd, maar ook ‘het verschil spoedig bij-gelegd’ (blz. 202).
In een herdruk, dien elke lezer den schrijver, den teekenaar en den uitgever zal toewenschen, dienen eenige slordigheden te worden verbeterd. Geheimvol is een germanisme, wij zeggen geheimzinnig; iemand maakt geen neiging; ook denkt men niet heimelijk, noch bij zichzelf (deze laatste fout ware hier tal van malen aan te strepen).
Het Klein Insectenboek is (en dit mag men Bomans aanrekenen als een verdienste te meer) niet omvangrijk, het is juist lang genoeg. Sprookjes en fabels eischen bondigheid, het vertoeven in een louter imaginaire wereld vermoeit spoedig, vooral den lezer van thans; tegen het ongemak der moeheid evenwel heeft Bomans gewaakt.
Voorts is het Insectenboek zoo natuurlijk, levendig, eenvoudig, frisch, grappig, en soms uitstijgend tot geestig (ook al kunnen onderwerp noch visie nieuw heeten) dat men zijn promotie tot ‘lievelingsboek’ van harte zou toejuichen. De mensch met behoorlijke zelfcritiek zal er niet door tot inkeer worden gebracht, maar deze is schaarsch, en dus kan de lectuur menigeen even tot nadenken stemmen. En, hoewel over het algemeen vijandig aan zedekundige tendentie in zake litteratuur, erken ik gaarne dat er genres zijn waarvan zij niet valt los te maken.
Het sprookje is zulk een genre. Daarenboven wordt in dit sprookje de strekking nergens opgedrongen.
F. Bordewijk
| |
Dr. G. Horreüs de Haas, Moderne Theologie. Beginselen en Problemen. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1940. 180 blz.
Dr. Horreüs de Haas is de groote vertegenwoordiger en woordvoerder van de links-moderne theologie in ons land. Hij is dit op een levendige, bewogen, scherpzinnige wijze, Dit blijkt ook weer in het hierboven aangekondigde werk.
| |
| |
Het boek is ingedeeld in drie hoofdstukken, elk weer onderverdeeld in twee deelen:
I. | De Noodzaak van Godsdienstig Waarheidsonderzoek (A. Wat is Theologie? B. Wat is Moderne Theologie?). |
II. | Overlevering en Waarheid (A. Roomsch-Katholieke Theologie. B. Oud-Protestantsche Theologie). |
III. | Beginselen en Problemen van Moderne Theologie (A. Geloof en Openbaring. B. Ervaring en Gedachte). |
Bij de lezing van het steeds boeiende betoog rijzen bij ons vele vragen. Allereerst één, den titel betreffende. ‘Moderne Theologie’, niet: Proeve eener moderne theologie, of iets dergelijks. Maar: Moderne Theologie, tout court. En de heele inhoud van het werk doet het ons als zeker voorkomen, dat wij er het bepalende lidwoord voor moeten denken: Dr. de Haas vindt eigenlijk alleen de links-moderne theologie de goede moderne theologie. Zoo is de titel van zijn boek niet alleen een exclamatie, maar hij bedoelt ook een eliminatie: de rechts-moderne theologie wordt buiten de deur gezet. Wie uitgaat, zooals Prof. Heering c.s., van ‘geloof en openbaring’ als grondslagen van de theologie, is niet ‘modern’, critisch, meer. Men behoort uit te gaan van ‘ervaring en gedachte’. Deze achtergrond achter den titel werkt wel eens prikkelend.
Toch is dit nog niet het ergste.
Wat ons steeds treft, is, dat in deze theologische verhandeling, die radicaal-critisch wil zijn, bepaalde termen volkomen oncritisch worden gebruikt.
Daar is het woord ‘waarheid’. Herhaaldelijk wordt ons verzekerd, dat het waarheidsonderzoek het hoogste is; dat wij ons moeten richten naar de waarheid; dat de waarheid ons verplicht tot het zoeken van vera data en verae causae, ware gegevens en ware verklaringsgronden, enz. Wij vragen echter: welke waarheid wordt hier bedoeld? En vooral bij de theologen rijst de vraag: Moet de specifieke waarheid, die in de theologie centraal wordt gesteld, ondergeschikt gemaakt worden aan een algemeen-wetenschappelijk of filosofisch waarheidsbegrip? Waar blijft op deze wijze het zelfrespect van de theologie? Waar blijft de fierheid van de theologie, die zich bij al haar arbeid weet in dienst te staan van Hem, die sprak: ‘Ik ben de Waarheid’? Deze vaagheid van wat onder waarheid wordt verstaan, deze uitlevering van de theologische waarheid aan andere waarheden treft te meer, daar deze studie exemplarisch moderne = critische theologie wil geven.
Dezelfde serviele houding, die de theologie volgens Dr. de Haas blijkbaar behoort in te nemen tegenover ‘de wetenschap’, wordt getoond in een uitspraak als de volgende: ‘De theologie vraagt, wat zij redelijkerwijze gelooven kan’. Natuurlijk zit er in elke theologie een stuk ‘redelijkheid’, maar als wij de Rede als hóógste norm in de theologie moeten aanvaarden, dan vervalt de nadruk op het eerste gedeelte van het woord Theo-logie. De Theos wordt op deze wijze gelijkgeschakeld met den menschelijken Logos. En dit houdt in: de verloochening van het karakter eener wèrkelijke theologie. Immers: deze behoort zelf orde te scheppen op haar eigen terrein. Zij heeft een eigen grondslag: niet dien van de Rede (hoe mystisch deze term dan ook gevuld wordt, o.a. blz. 24-25), maar dien van geloof en openbaring. Het is bijna tragisch den schrijver steeds te hooren spreken van de ‘onafhankelijke
| |
| |
theologie’. Hij heft door zijn eigen methode immers haar onafhankelijkheid geheel op. Dr. de Haas wil de theologie zien als een ‘poging tot hoogste synthese’ (blz. 28) - maar deze synthese wordt werkelijkheid ten koste van haar eigen karakter. De methode in deze Moderne Theologie is eigenlijk de volgende: Alle christelijke geloofsinhouden worden eerst onderworpen aan een historische en psychologische critiek; wat dan nog overschiet wordt gesteld onder de critiek van de Rede.
Een ander punt, waaruit ook weer duidelijk de hierboven gesignaleerde afhankelijkheidsverhouding blijkt, is het volgende. Als wij kennis nemen van Dr. de Haas' critiek op een ‘willekeurige persoonlijke Gods-openbaring’, als wij hem hooren spreken over God als ‘het Geheim eener laatste werkelijkheid zonder meer’, ‘het Summum Esse en het Summum Bonum’ - dan vragen wij ons af: is dit de God van het Evangelie, is dit de God der christenen, is dit de God, zooals Zijn wezen en Zijn wil ons zijn geopenbaard in de gestalte van Jezus Christus? Ook stellen wij ons in dit verband de zeer practische vraag: Hoe verschaft deze theologie ons een vast richtpunt temidden van onchristelijke geestesbewegingen in onzen eigen tijd?
Bovendien: den schrijver schijnt het te ontgaan, dat zijn redelijke theologie toch even onredelijk van oorsprong en inhoud is als bijvoorbeeld de rechts-moderne theologie van Prof. Heering c.s. Hij zegt: ‘Wij schatten een zuiver hart en een nobel leven hooger dan een bevredigde oogenbliksbegeerte’ (blz. 157). Waarom? Is dit redelijk? Ja, redelijk van een bepaalde soort. Maar ik kan mij voorstellen, dat iemand deze ‘redelijke’ bewering hoogst onredelijk vindt. Hetzelfde geldt van de omschrijving van den inhoud van het Christendom, zooals Dr. de Haas die geeft op blz. 172-175. Steeds vragen wij ons af: Waarom keert de schrijver de scherpe wapenen, die hij op de rechts-moderne theologie richt, niet evenzeer tegen zijn eigen stelsel? ‘Critiek mag alles onderzoeken.... alleenig maar 't critiekste niet’ - ik heb vaak deze woorden in mij hooren klinken bij de positieve uiteenzettingen van Dr. de Haas. Wij hadden graag bij hem denzelfden zin voor consequenties-in-het-critische willen zien, waar het ging om eigen zekerheid. Waar komt tenslotte op eens de normativiteit van Dr. de Haas' ‘denkenden godsdienstigen waarheidszin’ vandaan?
Er ontbreekt m.i. maar één hoofdstuk aan dit boek: de toepassing van de critische methode (die de schrijver op de rechts-moderne theologie en alle andere theologieën richt) op het links-modernisme. Er is bij Dr. de Haas evenveel ‘dogmatische willekeur’ als hij den anderen verwijt.
Als eenig licht, dat ons leiden moet op den waarheidsweg, noemt de schrijver: het beroep op de innerlijke evidentie (blz. 149). Dat een theologie, hierop gefundeerd, even redelijk-zwak staat als de roomschkatholieke, de oud-protestantsche, de rechts-moderne theologie, kan of wil de schrijver niet inzien. Toch is het zoo. Hier is het zwakste punt van dit boek.
Dat steeds - het is een Leitmotiv in dit theologische betoog - de waarheid (ook de dogmatisch-theologische waarheid) tot ons komt in tijdelijke vormen, is een onloochenbaar feit. Dat de theologie critiek heeft uit te oefenen, is een onontwijkbare opdracht. Maar deze critiek zij gelòòfscritiek. Niet elke critiek is theologisch geoorloofd. De afwijzing van het dogma van de schepping, omdat dit zou wijzen op een daad
| |
| |
van goddelijke willekeur - en het moderne wereldbeeld laat geen plaats hiervoor open - is ongeoorloofd. Alleen wanneer wij zouden kunnen aantoonen, dat de aanvaarding van de schepping in flagranten strijd zou zijn met de openbaring Gods, zooals die ons tegemoet treedt in de gestalte van Christus - alleen dan zouden wij het dogma van de schepping mogen afwijzen. Eerder niet. De als zakelijk bedoelde critiek zij theologisch-geoorloofde critiek. Anders maakt zij denzelfden onzakelijken indruk als die van den vegetariër, die schilderijen, waarop wildbraad was afgebeeld, niet aesthetisch kon waardeeren.
Deze critiek op het boek van Dr. de Haas wil geen aansporing zijn dit boek ongelezen te laten. Het tegendeel is veeleer de bedoeling. Alle theologen in de eerste plaats, maar ook zij, in wie een eerlijke belangstelling leeft voor de misschien abstract lijkende, maar in wézen in de totale werkelijkheid zeer concreet-ingrijpende theologische vragen, moeten ‘Moderne Theologie’ lezen. Het is boeiend. Voor geestelijkluie menschen is het zelfs gevaarlijk: men komt onweerstaanbaar in den ban van des schrijvers gedachten. Maar ook: het stimuleert tot eigen positie-bepaling. Wij gevoelen: wij moeten ja zeggen of neen. Wij blijven er wakker door.
De vaak gesuggereerde eenheid van de moderne theologie wordt er niet door geïllustreerd. Maar dat is ook zeker de bedoeling van den schrijver niet geweest. Veeleer drijft hij, zoals Prof. Heering door zijn ‘Geloof en Openbaring’ gedaan heeft, een wig in de zoogenaamde eenheid der moderne theologie.
Ik zou oneerlijk zijn tegenover dit boek en zijn schrijver, als ik niet nog één opmerking maakte. Het moet ons wel treffen, dat de vlam van de zedelijke opdracht, het vuur van den dienst-aan-de-wereld hier zooveel zuiverder, christelijker, evangelischer brandt dan in veel christendom, dat theologisch de lijnen rechter, scherper en zuiverder trekt. Deze overtuiging vormt een band, die mij tenslotte wel weer sterk aan den schrijver bindt. Op dit punt kunnen alle andere theologen veel van dezen links-moderne leeren.
Kr. Strijd
| |
P. Brommer, Eidos et Idea. Etude sémantique et chronologique des oeuvres de Platon. - Assen, v. Gorcum & Comp. 1940. 277 blz.
De schrijver wordt, bij zijn poging om zich rekenschap te geven van het verschil tusschen Eidos en Idea in Plato's philosophie, gesteund door een zeer groote vertrouwdheid met het geheele werk van dezen wijsgeer. Nu komt elk onderzoek dat kernpunten der Ideeënleer raakt, voor minstens drie groote onzekerheden: de volgorde waarin de dialogen geschreven zijn, de standvastige zin of consequente zinsontwikkeling van verschillende cardinale termen en de juistheid der tekstoverlevering. Daar het onmogelijk is om deze afzonderlijk tot klaarheid te brengen, grijpt het oordeel over het probleem dat men zich bij zijn onderzoek centraal stelt, onvermijdelijk mede-bepalend in de opvatting in, die men omtrent de overige kwesties ontwikkelt. Het gevolg is dat de oplossing van het hoofdprobleem tevens een naderkomen is tot een definitieve opvatting omtrent de overige moeilijkheden. Hij die de oplossing brengt, voelt zich in zijn overtuiging gesterkt door het optreden
| |
| |
van de - voor zijn visie - steeds zinrijker inzichten in de onvermijdelijke maar toch feitelijk toevallig er in betrokken overige vragen, maar de lezer die van die bestudeering en haar resultaten kennis neemt en die op de andere kwesties zijn eigen kijk heeft, is licht geneigd om te vinden dat de verwerping van zijn tot nu gehandhaafd oordeel op te lichte gronden geschiedt, en dat een definitief waar-maken van des schrijvers overtuiging aan de interpretatie der andere problemen vooraf had dienen te gaan en niet door deze gesteund mocht worden.
Toch zou deze beoordeeling alleen dan gerechtvaardigd zijn als de enkele hierboven genoemde Plato-problemen en de vele andere ongenoemd geblevene, ten eerste voor afzonderlijke behandeling vatbaar waren en ten tweede een hiërarchische volgorde hunner bestudeering oplegden.
Daar dit echter volstrekt niét het geval is en Plato's werk één geheel vormt, waarin een organisch groeiproces en, juist bij dezen wijsgeer, een diep doorleefde samenhang der onderwerpen een eenheid van intentie in de reeks der dialogen legt, getuigt het juist van den diepgang eener bestudeering wanneer één onderwerp - als hier de eidos-ideaverhouding - alle andere kwesties in meerdere of mindere mate activeert.
Wel kan dientengevolge nooit van een definitief resultaat gesproken worden - de menigte van opvattingen omtrent de Ideeënleer, die elk met een stroom van motieven zich waarschijnlijk maken, bewijst het. Maar toch verscherpt die onderlinge strijdigheid onze aandacht voor het Platonisme steeds verder. Keert men na zulk een studie terug tot lezing van alleen-Plato-zelf, dan brengt men de gevoeligheid mee voor weer nieuwe mogelijke bedoelingen die hij gehad kan hebben.
Met deze overpeinzing vooraf kan men niet anders zeggen dan dat Dr. B. een indrukwekkend gedegen en helder en innerlijk consequent werk heeft geleverd. Zijn groote vertrouwdheid met zijn onderwerp doet hem citaten uit velerlei dialogen in onderlingen samenhang brengen waar het begrijpen zeer mee gebaat is. De naklank van Socrates' invloed, diens Notion innée, welke steeds een element in de Idee blijft, dan wat we Plato's realiteits-zin zouden kunnen noemen en nog zooveel meer, heeft in dit boek een draagwijdte die bepaald weldadig aandoet temidden van de vele Plato-studiën, waar men niet meer een mensch maar alleen een rusteloos bewustzijn in actie ziet.
Het zou de bedoeling eener bespreking in De Gids tebuiten gaan, wanneer de recensent de punten ging aanvoeren waartegen hij meent bezwaar te moeten handhaven of waaromtrent hij graag nog steviger overtuigd zou willen worden. Men kan over de hoofdzaak niet spreken zonder telkens in de bijzaken breedvoerig te moeten worden, waardoor licht de indruk zou worden gewekt als keurde men het bosch af, omdat men hier en daar iepenziekte meent te constateeren.
In de Plato-studie zal dit boek ongetwijfeld een factor van beteekenis blijken, ook bij wie - als schrijver dezes - na lezing toch nog niet van de beteekenisnuance tusschen Eidos en Idea is overtuigd geraakt.
Zelfs de kernwoorden uit het eigen taalgebouw van een denker hebben een onstandvastige beteekenis die niet als een evolutie valt te beschrijven of zich tot een samenvatting leent. Het beleven van de bedoeling van zulk een woord is zelfs bij den denker zelf steeds weer ongemerkt op den weg die naar een meer algebraïseerend hanteeren voert,
| |
| |
m.a.w. het woord heeft ook bij hem een steeds wisselenden diepgang en gemeendheid.
Men denke b.v. aan de vele beteekenissen die bij Bergson een woord als ‘intuition’ heeft, en zelfs durée, waarover hij bovendien hier en daar als ‘temps’ spreekt! De beteekenis per geval van zulke woorden is niet van uit een gestelde waarde te verstaan, doch alleen uit den tekst die het per geval omgeeft.
Natuurlijk is hiermee in het minst niet het nut bestreden van een poging om toch een omschrijving van die nuances als geheel te wagen.
H. Oldewelt
| |
Dr. H. Schwarz, De wereld in tien regels. - Amsterdam. N.V.D.B. Centen's Uitgevers Maatschappij. 1941.
In de bespreking van dit werk, voorkomend in de Augustusaflevering, is ten gevolge van een misverstand ten aanzien van de bedoeling van den auteur een vergissing ingeslopen, waardoor den schrijver tot mijn leedwezen onrecht is aangedaan. Het geuite bezwaar tegen het verband van de termen energie en werk is namelijk onjuist en behoort dus te vervallen.
E.J.D.
|
|