De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
De Nieuwgriekse dichter Konstandinos P. Kavafis‘Ik ben een Konstantinopolitaan van afkomst, maar werd in Alexandrië geboren - in een huis aan de rue Seriph; toen ik nog heel jong was, ging ik vandaar weg, en ik bracht een groot deel van mijn kinderjaren in Engeland door. Later bezocht ik dat land nog als oudere knaap, maar slechts gedurende een korte tijd. Ik verbleef ook in Frankrijk. In mijn jongelingsjaren woonde ik meer dan twee jaren in Konstantinopel. Sinds vele jaren ben ik niet meer in Griekenland geweest. Mijn laatste werkzaamheid was die van ambtenaar op een regeringsbureau, dat ressorteert onder het Ministerie van Openbare Werken van Egypte. Ik ken Engels, Frans en een weinig Italiaans.’ Aldus begint de Grieks-Alexandrijnse dichter Konstandinos P. Kaváfis zijn sobere autobiografieGa naar voetnoot1). In Egypte, speciaal in Alexandrië, dat in meer dan één opzicht zijn stad was, en in Griekenland dat in hem een van zijn grootste moderne dichters bezat, is de laatste veertig jaren en vooral na zijn dood in 1933 zeer veel over Kavafis geschreven. Hij is een schrijver over wiens betekenis heftige polemieken zijn gevoerd, en die tegelijk voorwerp van onbeperkte bewondering, verering wel, en slachtoffer van fel afbrekende critiek en meedogenloze spot is geweest en is. Maar ieder die met de Nieuwgriekse literatuur bekend is zal moeten toegeven dat hij een merkwaardige en de aandacht trekkende verschijning is. Kort na zijn dood schreef de dichter Ouránis over een enkele jaren tevoren gebracht bezoek als volgtGa naar voetnoot2): | |
[pagina 235]
| |
‘In de grote, moderne handelsstad Alexandrië, wier hart de katoenbeurs is, brandde, tot voor kort, elke avond een licht, dat niet electrisch en helder was, maar zwak, zacht en onwerelds als dat van een kaars in een kleine kapel. Het was in een oud huis en in een oude wijk. Oud, en min of meer van verdachte zeden. Dat was het licht van de lamp van den dichter Kavafis. Velen hebben in de loop der jaren gesproken en geschreven over die lamp van den Alexandrijnsen dichter. Op allen had de grote duistere kring indruk gemaakt, die zich uitbreidde buiten haar kleine lichtcirkel. Zij verklaarden dat zij haar bestaan dankte aan Kavafis' behaagzucht. Zij stelden hem voor als een man, die een bijna vrouwelijke manie had om zijn leeftijd en de rimpels, die de tijd in zijn voorhoofd had gegrift, te verbergen. Hij had zich alleen laten fotograferen, toen hij jong was, hij kwam alleen tegen de avond buitenshuis, en wanneer hij een bezoeker ontving, dan - zeiden ze - plaatste hij deze dicht bij de lamp, terwijl hij zelf ging zitten in een fauteuil, die in duisternis gehuld was. Zo kon hij het gezicht van den bezoeker zien en zijn gelaatsuitdrukking bestuderen, zonder dat hijzelf hem iets anders toonde dan zijn beide grote, ronde brilleglazen in de schaduw. Die lamp heb ook ik leren kennen, toen ik op een reis in Egypte, twee jaar geleden, Kavafis ging bezoeken. Een neger-bediende opende mij de deur, en ik bevond me in een in duisternis gehulde ruimte. De gang was als een donkere tunnel en de bediende zelf, die me de weg wees, sloop als een spookverschijning. Het weinige zwakke licht, dat uit een zijvertrek ergens in de verte te voorschijn kwam, maakte de duisternis nog geheimzinniger. Ik had de indruk als was ik in het vertrek van een held uit een fantastische vertelling van Hoffmann. Kavafis, die me ontving, had een merkwaardig uiterlijk, het gezicht van een oude lithografie, die uit haar lijst was gekomen. Hoe gering het licht ook was in zijn studeerkamer, toch zag ik een gerimpeld gelaat, dat echter tegelijk iets onvolwassens had. Het was niet het gelaat van een man op leeftijd, die er nog jong uitzag, maar van een jongen, die oud geworden was. Bij dat uiterlijk gaven de grote ronde brilleglazen, die hij droeg, en een eigenaardige ouderwetse boord een ondefinieerbare overeenkomst met historische personen. Vreemd was ook nog de toon van zijn stem. Hij sprak langzaam, alsof hij voorlas, met zware en lage | |
[pagina 236]
| |
klank, maar tevens ook met hoge dissonanten. Het was een stem die deed denken aan die van jonge mannen, waarin de knaap, die ze waren en de man, die ze gaan worden, dooréén klinkt. Bij dat alles kwam nog een andere eigenaardigheid, zijn uitspraak, een sterk Engelse uitspraak, die Kavafis behouden had sedert zijn leerjaren in Engeland. Aan dat alles ontbrak evenwel die bijzondere behaagzucht, waarop zijn bezoekers zo de nadruk hadden gelegd. Ik had namelijk niet de indruk dat Kavafis vermeed zich in de lichtcirkel van zijn lamp te vertonen. Integendeel, mij scheen de lamp den dichter beter te doen uitkomen. Ze was als een mooi gedicht te meer van hem. Sterker nog: ze was als een synthese van zijn poëzie. Hij was niet koel tegenover den bezoeker of weinig spraakzaam. Integendeel, hij ontving hem zeer hartelijk en met uitroepen van vreugde,.... hij schertste,.... en gaf in het algemeen het vleiende gevoel, dat zijn aanwezigheid hem buitengewoon aangenaam was.’ Toch voelde Ouranis in deze houding een zekere afweer tegenover een onbekende. Tot uitlatingen over zijn werk, of over zijn opvattingen omtrent deze tijd kon de bezoeker hem niet brengen. Wat hij over hem hoorde, vernam hij tenslotte van Kavafis' vrienden. Enige maanden later bezocht Ouranis hem herhaaldelijk in het ziekenhuis te Athene, maar hij bleef stoten op dezelfde weigering bij den dichter om over zijn denkbeelden of zijn werk te spreken. Hij bleef verborgen achter de muren, genoemd in een van zijn oudste gedichten. Muren
Zonder voorzorg, zonder kommer, zonder schaamte
hebben ze rond mij grote, hoge muren gebouwd.
En nu zit ik hier, en ik ben in wanhoop.
Aan niets anders denk ik: dit lot vreet mij mijn ziel,
want vele dingen had ik te doen nog, buiten.
Ach, toen ze de muren bouwden, dat ik het niet bemerkte!
Maar ik hoorde nooit geluid van metselaars, of gedruis.
Onbespeurbaar sloten ze mij uit de wereld buiten.
* * * | |
[pagina 237]
| |
Het is tot goed begrip van Kavafis' figuur noodzakelijk de aard der Nieuwgriekse literatuur nader te bezien. Ik zou zonder meer kunnen verwijzen naar de ‘Geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde’ van Dr. D.C. Hesseling (Haarlem 1921), maar omdat dit werk Kavafis nog niet vermeldt, wil ik enkele lijnen van het verloop dier letterkunde schetsen om zijn plaats duidelijk te doen uitkomen. Wie meer over de figuren, verschijnselen en problemen wenst te weten, heeft in Hesseling een voortreffelijken gids. De Nieuwgriekse letterkunde wordt, na de oud-Griekse en Byzantijnse, gerekend te beginnen met de val van Konstantinopel in 1453. Wel bestond de Nieuwgriekse taal reeds eeuwen eerder, maar de weinige geschriften in dat Grieks vóór 1453 geschreven (en niet dus in de archaïserende officiële schrijftaal der Byzantijnen), worden om hun inhoud tot de Byzantijnse letterkunde gerekend. Ook na 1453 bestaat er geen onafgebroken literaire productie in de moderne taal, tenminste geen geschrevene; nog eeuwenlang wordt verreweg de meeste literatuur geschreven in een van de spreektaal zeer verschillende schrijftaal; zelfs bestaat er feitelijk geen proza in de nieuwe taal tot het einde der 19e eeuw. Hier raak ik aan de Griekse taalkwestie, de tot op heden bestaande diglossie, het naast elkaar staan van twee scherp onderscheiden vormen van eenzelfde taal: de ‘zuivere taal’ (katharévoesa) en de ‘volkstaal’ (dimotikí). De namen zijn misleidend: de volkstaal is niet die van het volk in engere zin, maar de spreektaal van elken hedendaagsen Griek, van landman tot minister; de ‘zuivere’ taal hoort men alleen soms in redevoeringen, en leest men verder als schrijftaal in de pers, wetenschappelijke werken, wetboeken enz. Zij is de voortzetting van de Byzantijnse schrijftaal en houdt in haar morphologie een oud-Grieks karakter. Zij staat tot de spreektaal in een verhouding als het Middeleeuws Latijn tegenover de zich ontwikkelende Romaanse talen. De oude diglossie is namelijk bij de schepping van het koninkrijk Hellas in 1830 gelegaliseerd; bij de toen heersende opvattingen over taal beschouwde men de volkstaal als bedorven Grieks en de ‘zuivere’ als een ideaal. Pogingen om de spreektaal via drukpers en onderwijs terug te dringen mislukten uiteraard; nu, na ruim een eeuw zijn wel vele woorden en wendingen uit de officiële in de volkstaal doorgedrongen, maar als geheel is deze | |
[pagina 238]
| |
laatste gebleven wat ze was: syntactisch en morphologisch een moderne taal. Sinds 1830 heeft de nieuwe taalvorm voortdurend terrein gewonnen; het 19e eeuwse streven om een levende literatuur in de ‘zuivere’ taal te scheppen, is mislukt. Bovendien kon de poëzie in de volkstaal zich inspireren op twee oudere literaire verschijnselen: de volkspoëzie en de Ionische dichtergroep. De Nieuwgriekse volkspoëzie is eeuwen oud; in mondelinge overlevering zijn liederen bewaard gebleven, die historische feiten van 1453 en nog oudere behandelen. Daar nog voortlevend waar het moderne verkeer het minst is doorgedrongen, zijn zij vele eeuwen lang de enige werkelijke literaire kunst geweest, die in Griekenland bestond, maar die tengevolge van de archaïserende tendenzen miskend en geminacht werd. Vóór de 19e eeuw is er wel eens de aandacht op gevestigd, steeds door vreemdelingen, maar pas tijdens de opstand tegen Turkije heeft de romanist Fauriel, gebruik makend van de algemene belangstelling ook voor het nieuwe Griekenland (Byron!) een aantal volksliederen met vertaling gepubliceerd. Sindsdien is West-Europa er aandacht aan blijven schenken, de Grieken zelf zagen er het belang nog niet van in: het archaïserend streven was te oppermachtig. Dus is met de herwonnen onafhankelijkheid in Griekenland zelf nog geen nieuwe letterkunde van betekenis ontstaan. Voor de vitaliteit van de Griekse geest pleit het wel, dat op twee punten van het Griekse taalgebied, waar de Turk niet of nog niet zijn voet had gezet, Kreta en de Ionische eilanden, een inderdaad Nieuwgriekse literatuur heeft kunnen opbloeien na de val van Konstantinopel, toen de Byzantijnse traditie dus haar overwegende invloed verloren had. Die op Kreta worde hier slechts in het voorbijgaan vermeld, want deze Kretenzische cultuur in opkomst brak af met de verovering van het eiland door de Turken in 1669, en invloed heeft deze episode op de 19e-eeuwse literatuur niet gehad; daarvoor was zij te geïsoleerd en te onbekend. Anders staat het met de Ionische eilanden. Mede onder invloed van de opstand is daar in het begin der 19e eeuw een literatuur ontstaan, die naast andere markante figuren twee grote dichters heeft voortgebracht. De Ionische eilanden of Heptanesos (Korfoe, Zante, Cefalonia e.a.) zijn nooit Turks geweest; in de na-Napoleontische tijd behoorden ze aan Engeland en eerst in 1864 zijn ze met Griekenland verenigd. Dus verschilden zij cultu- | |
[pagina 239]
| |
reel sterk van het eigenlijke Griekenland. In het koninkrijk bleef na 1830 de ‘Ionische’ literatuur aanvankelijk zeer op de achtergrond. Van haar twee grote dichters Solomós en Kálvos is de laatste pas na 1880 weer ontdekt, en eerstgenoemde, die de volkstaal schreef, kon in het Athene van na 1830, dat voor deze taal slechts minachting had, niet gewaardeerd worden. Waardering is pas ingetreden na de periode van archaeomanie, toen de volksliederen ontdekt waren en op hun waarde geschat begonnen te worden. De groep jonge schrijvers die in Athene omstreeks 1880 naar voren kwam, en die met de academische stroming radicaal brak, kon voortbouwen op de Ionische dichters, én op de volkspoëzie, wier invloed ook de Ioniërs, vooral Solomos, hadden ondergaan. Deze Griekse tachtigers streden voor het gebruik van de moderne taal in literair werk, zowel proza als poëzie, en hun streven had succes: sindsdien telt de Nieuwgriekse literatuur vooral schrijvers in de volkstaal, de dichters vrijwel alle, prozaschrijvers meer en meer. In de periode 1880-1940 bestaat het proza aanvankelijk vooral uit novellesGa naar voetnoot1); pas in de laatste vijfentwintig jaar treden er romanschrijvers op, wier werk, ook naar West-Europese maatstaf gemeten, van belang is. Maar nog bereikt de Nieuwgriekse letterkunde in de poëzie haar hoogtepunten. Beschouwt men de Ionische en Atheense groep en wat daarna komt als een geheel, dus de periode 1810-1940, dan zijn er vier dichters, die groot genoemd mogen worden: de Ioniërs Kálvos (1792-1867) en Solomós (1798-1856), één van de tachtigers: Palamás (1859), en als apart staande figuur de Alexandrijn Kavafis (1863-1933). Van deze vier dichters gebruiken alleen Solomos en Palamas consequent de volkstaal, waarbij ze de volksliederen tot voorbeeld nemen; Kalvos en Kavafis scheppen een eigen taal. In verband met de taalkwestie speelt de taal een belangrijke rol in het oordeel der Grieken over hun schrijvers; vooral in de eerste tijd na 1880 was menigeen geneigd een niet consequent volgen van de volkstaal te beschouwen als een verraad tegenover de opbloei der nieuwe letterkunde. Dit feit heeft de beoordeling van Kavafis dikwijls ongunstig beïnvloed. Groter tegenstelling dan tussen de tijdgenoten Palamas en | |
[pagina 240]
| |
Kavafis is moeilijk denkbaar; zij zijn de grootste Griekse dichters na 1880, maar geheel en al antipoden. Palamas, een zeer vruchtbaar auteur, die nog op hoge leeftijd nieuwe bundels publiceerde, is de nationale dichter bij uitnemendheid, schrijver zowel van prachtige korte verzen, persoonlijke lyriek, als van grootse historische verbeeldingen. Enorm is zijn invloed op de hele naast hem staande en na hem komende generatie. Zijn werk, ook het critische, is voor de Nieuwgriekse literatuur een bevrijding geweest en een gids. Wat er na hem komt aan dichters - en Griekenland heeft er vele - zou zonder dit werk anders zijn geweest; het vertegenwoordigt, al zijn uiteraard niet allen zijn navolgers, jarenlang eenzelfde richting in poeticis. Overweegt men dit alles, dan wordt het begrijpelijk dat Kavafis op een volkomen onbegrip moest stuiten; bij hem niets van de genoemde traditie, niets van de invloed der volkspoëzie, niets van het bij Palamas en anderen zelden ontbrekende patriotisme, en weinig ook dat wijst op invloed van Nieuwgriekse voorgangers. Hij is allerminst een nationale dichter zoals Palamas; hij is de meest Europese van de Nieuwgriekse dichters; en juist als zelfstandige en eenzame figuur is hij fel bestreden. Hij is bovendien een zeer intellectueel dichter; want wel waren ook Kalvos en Solomos personen van grote ontwikkeling: Kalvos was hoogleraar in de filosofie en Solomos een knap litterator en jurist, in zijn latere jaren zeer geverseerd in aesthetica en filosofie; en wel toont zich ook Palamas in zijn werk iemand van grote historische en literair-historische eruditie, maar zij hebben toch niet (ook, of vooral Palamas niet) die ‘zekere hoge reserve’ tegenover de feiten en dingen, welke als poëtisch onderwerp gebezigd worden. Bij Solomos en Kalvos blijkt bovendien in het werk zelf niets van hun geleerdheid. Kavafis te zien als vertegenwoordiger van een Alexandrijnse periode (na de Ionische en Atheense) in de Nieuwgriekse poëzie, zoals sommigen dat doen, schijnt mij tamelijk willekeurig, want eensdeels moet men dan een aantal dichters, die niets met Alexandrië hebben uit te staan, bij de Alexandrijnse groep indelen (b.v. de belangrijke jonge dichter Seféris), anderdeels zijn er ook in Alexandrië dichters, die zich in niets onderscheiden van de school van Palamas. Kavafis is in de ontwikkelingsgang van de Nieuwgriekse poëzie niet in te schakelen met duidelijk aanwijsbare voorgangers en inspiratiebronnen. Als eigen aan zijn poëzie valt | |
[pagina 241]
| |
al dadelijk de inhoud van zijn gedichten op: hij betrekt de oudheid en vooral de Alexandrijnse tijd veelvuldig in zijn werk, maar men mag deze voorliefde voor de geschiedenis van zijn eigen stad niet gelijkstellen met het meer romantische patriotisme van een Palamas; bij Kavafis is de voorliefde veeleer intellectueelhistorisch en beter te vergelijken met Couperus' voorkeur voor de laat-Romeinse keizertijd. Cultuurlyriek is zijn werk ongetwijfeld, evenzeer in onomwonden persoonlijke verzen als in die naar historische of mythologische gegevens. Zeer opvallend is het ook, juist in de Nieuwgriekse poëzie, dat in zijn werk de natuur geen belangrijk element vormt; zij is hem hoogstens décor voor zijn ‘verbeelding’; de romantische meelevende natuur is hem vreemd. Morgenzee
Laat ik hier blijven staan. Laat ook ik de natuur zien, een weinig.
Van de morgenzee en van de wolkeloze hemel
de heldere blauwte, en de gele kust: alles
schoon en groot, licht-overstraald.
Laat ik hier blijven staan. En laat ik me misleiden dat ik dat zie
(ik zag het werkelijk het éne ogenblik waarop ik staan bleef);
en niet ook hier mijne verbeeldingen,
en herinneringen, en de gestalten van het genot.
Misschien kan men zijn plaats in de Nieuwgriekse literatuur zo zien, dat hij de eerste dichter is, die zich bij voorkeur inspireert op de oudheid (vaak alleen als aanleiding, als symbool) en toch werkelijke poëzie voortbrengt. En toch, want wat hem gelukte hebben de vele academische poëten vóór 1880 tevergeefs geprobeerd. Het kan zijn dat de perioden van volkspoëzie en eenvoudige lyriek, van duidelijk-persoonlijke verzen nodig waren om dit resultaat te bereiken. Eerst nu door die ontwikkeling na 1880 het dichterlijk domein gezuiverd was van alle holle en pathetische verering van de oudheid, is deze scherpe en zeer suggestieve verbeelding van oude motieven door een Nieuwgrieks dichter mogelijk geworden.
* * *
In Trouweloosheid (van vóór 1911) laat Kavafis het mythologisch gegeven voor zich zelf spreken: hij beschrijft het bruiloftsmaal met Apollo's voorspelling, dan kort Achilles' opgroeien, en | |
[pagina 242]
| |
uitvoerig weer de rouw van Thetis om zijn dood en haar toorn tegen Apollo. Niets voegt hij toe, slechts als motto nog een uitvoerig citaat uit Plato's Politeia, waarin gezegd wordt: ‘terwijl we veel prijzen in Homerus, zullen we dit toch niet loven.... en ook niet in Aeschylus als hij Thetis laat zeggen:....’, daarna de acht regels van Aeschylus, die het door Kavafis uitgewerkte motief bevatten. Trouweloosheid
Toen het huwelijk werd gevierd van Thetis en van Peleus
verhief zich aan het schittrend bruiloftsmaal Apollo,
en prees de jonggehuwden zeer gelukkig
om de telg die aan hun liefde zou ontspruiten.
Hij sprak toen: nooit zal hem een ziekte naderkomen,
langdurig zal zijn leven zijn. Toen hij dat zeide,
was Thetis zeer verheugd, immers de woorden
van Apollo die veel inzicht had in profetieën,
ze schenen haar een borg voor haren zoon te zijn.
En toen Achilles groter werd en zijne
schoonheid werd de roem van heel Thessalië,
dacht Thetis aan de woorden van den god terug.
Maar op een dag kwamen er ouden met berichten,
en spraken van Achilles' sneuvelen in Troja.
En Thetis scheurde hare purperen gewaden,
en van haar lichaam nam ze en neder wierp ze
ter aarde hare braceletten en haar ringen.
En in haar jammeren dacht z'aan oude tijden weder
en vroeg wat dan de wijze Apollo deed nu,
waar wel de dichter toefde die bij de festijnen
zo heerlijk spreekt, waar toefde de voorspeller,
toen men haar zoon ginds doodde in zijn eerste jeugd.
De grijsaards gaven haar ten antwoord dat Apollo
zelf naar Troja neder was gedaald en dat hij
met de Trojanen Achilles had doen sneuvelen.
In Alexandrijnse koningen (van 1912) een historisch of semihistorisch gegeven, in Kavafis' stad Alexandrië ten tijde van het Oosterse Rijk van Antonius en Cleopatra, met Caesarion, zoon van Caesar en Cleopatra, als centrale figuur. Weer blijkt des dichters voorliefde voor het beschrijven van kostbare sieraden (ook hierin doet hij aan Couperus denken). De natuur is décor. Maar in een gedicht als dit wordt aan de uitwerking van het gegeven iets toegevoegd, dat een lichte ironie in het geheel legt, en als zodanig een voorstadium is van een gedicht als Prins uit Westelijk Libye. | |
[pagina 243]
| |
Alexandrijnse koningen
Verzameld waren de Alexandrijnen
om Cleopatra's zonen te zien,
Caesarion, en zijn jongere broers,
Alexander en Ptolemaeus, die ze nu
voor 't eerst naar buiten brachten in het gumnasion,
om ze daar tot koningen uit te roepen
tussen de schitterende rijen van soldaten.
Alexander - hem noemden ze koning
van Armenië, Medië en van de Parthen;
en Ptolemaeus - hem noemden ze koning
van Cilicië, Syrië en van Phoenicië.
Caesarion stond geheel vooraan,
gekleed in rozen-kleurge zijde,
op zijn borst een ruiker van hyacinthen,
zijn gordel een dubbele rij safieren en amethysten,
zijn schoenen gebonden met witte
koorden, bezet met rood-glanzende stenen.
Hem noemden ze méér dan de jongsten,
hem noemden ze Koning der Koningen.
De Alexandrijnen beseften werkelijk wel
dat het woorden waren en toneelgebaren.
Maar de dag was warm en vol poëzie,
de hemel was een open blauwte,
het Alexandrijnse gumnasion was een
triomf en pronkstuk van de kunst,
der hovelingen weelde uitgelezen,
Caesarion een en al gratie en schoonheid
(de zoon van Cleopatra, bloed der Lagiden);
en de Alexandrijnen, zij snélden naar het festijn,
en raakten in vervoering, en riepen hun bijval
in het Grieks en Egyptisch en sommigen Hebreeuws,
betoverd door het schone schouwspel -
ofschoon ze zeker wel wisten wat dat waard was,
hoe ijdle woorden die koninkrijken waren.
In Ithaka (van 1911) wordt van de eerste regel af het mythologisch gegeven als symbool gesteld, en dit wordt aan het slot nog nadrukkelijk herhaald en uitgewerkt. Ithaka is een van Kavafis' bekendste gedichten, veel geciteerd en bewonderd, wellicht vooral om zijn eenvoudige symboliek; maar het is eer een bloemlezing-stuk dan een hoogtepunt in zijn werk. Ithaka
Als ge vertrekt op uw tocht naar Ithaka,
smeek dat uw weg lang moge zijn,
| |
[pagina 244]
| |
vol van lotgevallen, vol van lering.
De Laestrygonen en de Cyclopen,
den toornigen Poseidon, vrees ze niet,
zulken zult ge nooit vinden op uw weg,
als hoog blijft uw denken, als uitgelezen
bewogenheid uw geest en uw lichaam raakt.
De Laestrygonen en de Cyclopen,
den woesten Poseidon zult ge niet ontmoeten,
als gij ze niet meedraagt in uw eigen ziel,
als uw ziel ze niet voor uw ogen stelt.
Smeek dat uw weg lang moge zijn.
Dat vele zijn de zomerse morgens,
waarop ge, met welk een voldoening, welk een vreugde,
zult binnengaan in nooit-aanschouwde havens;
dat ge zult toeven in Phoenicische factorijen,
en U goede waren zult verwerven,
parelmoer en koralen, amber en ivoor,
en weelderige reukwerken van elke soort,
zo overvloedig ge kunt, weeldrige reukwerken;
ga naar vele steden van Egypte,
om te leren, en te leren van de wijzen.
Heb steeds in uw gedachte Ithaka.
Daar aan te komen is uw bestemming.
Maar overhaast de tocht volstrekt niet.
Beter dat die vele jaren duren zal;
en land dan, oud al, op het eiland,
rijk met al wat ge onderweg hebt gewonnen,
niet verwachtend dat Ithaka U rijkdom zal geven.
Ithaka gaf U de schone tocht.
Zonder dat waart ge niet op weg gegaan.
Maar het heeft U niet meer te geven.
En als ge het armelijk bevindt, Ithaka misleidde U niet.
Zo wijs als ge zijt geworden, met zulk een ervaring,
zult ge al hebben begrepen wat een Ithaka betekent.
Uit hetzelfde jaar dateert Ionisch, dat meer dan de andere tot hier toe vertaalde verzen, een normaal poëtisch gegeven in traditionele zin bevat, een nostalgische herinnering aan de grootheid van Ionië in de oudheid: Ionisch
Omdat wij hunne beelden vernielden,
omdat wij hen verdreven uit hunne tempels,
daarom stierven de goden in het geheel niet.
O Ionische aarde, U beminnen ze nog,
aan U denken hunne zielen nog.
| |
[pagina 245]
| |
Als over U een Augustusmorgen daagt
gaat door Uw atmosfeer een gloed van hun leven;
en soms gaat een etherische ephebengestalte
vaag en in snelle voorbijgang
boven over Uw heuvelen langs.
Misschien is uit bovenstaande gedichten (ook in vertaling) begrijpelijk, waarom Kavafis geenszins algemeen als een groot dichter erkend wordt: zijn werk kàn de indruk maken nuchter en onpoëtisch te zijn, kan dus bij velen verzet wekken. Wat zich in dit opzicht binnen de grenzen van het Griekse taalgebied afspeelt - en door de betrekkelijke onbekendheid van die taal is dat nog al sterk binnenshuis - herhaalt zich buiten het Grieks en Griekenland op kleinere schaal, maar volkomen op dezelfde wijze: in de Nouvelles littéraires sprak iemand van ‘l'immense poète Cavafy’, terwijl Louis Roussel, de graecus van de universiteit te Montpellier, bijna geen nummer van zijn lijfblad Libre in de wereld stuurde zonder enige invectieven aan het adres van Kavafis. Bij hem is ‘l'exécrable Cavafy’ nog een van de minst scherpe uitingen over de door hem zo verfoeide figuur. Het heeft mij dan ook niet verbaasd, dat ik, toen ik een aantal van zijn verzen in Nederlandse vertaling verspreidde, bij sommigen daarvoor enthousiasme vond, bij anderen iets als medelijden, dat ik blijkbaar zo iets mooi vond, of zelfs maar als poëzie beschouwde. Ik moet hier aan toevoegen dat ik zeer goed besef, dat alle poëzie in laatste instantie onvertaalbaar is, en dat in de regel, zo niet een dichter vertaalt en er iets eigens, maar dan ook iets nieuws van maakt, enorm veel verloren gaat bij het overbrengen in een andere taal. Kavafis' werk echter is grotendeels van zulk een aard, dat het zich, dit alles in aanmerking genomen, nog het beste tot vertaling leentGa naar voetnoot1). | |
[pagina 246]
| |
Op grond reeds van de zes besproken gedichten wordt duidelijk dat het niet juist zou zijn Kavafis' werk te verdelen in historische en andere (persoonlijke) verzen; die verdeling zou alleen de ‘eerste inhoud’ betreffen, want is in deze gedichten, en nog sterker in de nu volgende twee het onderwerp tenslotte niet een bijkomstigheid geworden, en zijn ze niet de verbeelding van iets dat algemeen menselijk is en dat door Kavafis vér uitgeheven wordt boven het toevallig gekozen milieu? De dichter brengt ons in een hoofdstad van het Romeinse Rijk in zijn nadagen, tijdens een van de vele invasies van vreemdelingen. In de stad wordt de intocht dier ‘barbaren’ (niet-Romeinen) elk ogenblik verwacht. Wachtende op de barbaren
Waar wachten wij op, verzameld op de markt?
De barbaren zullen vandaag moeten komen.
Waarom zulk een ledigheid in de senaat?
Wat zitten daar de senatoren, en geven zij geen wetten?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen.
Wat wetten zullen de senatoren nog maken?
De barbaren zullen, als ze er zijn, de wetten geven.
Waarom is de keizer zo vroeg verrezen,
en zit hij in der stad allergrootste poort,
op de straat, en plechtig, dragende zijn kroon?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen,
en de keizer wacht af om hun heerser
te ontvangen. Ja, hij staat zelfs gereed
om hem een perkament te geven. Daarop
schreef hij hem vele titels toe, en namen.
Waarom verschenen onze beide consuls en de praetoren
vandaag met hun rode, hun geborduurde toga's,
waarom dragen ze braceletten met zoveel amethysten
en ringen met heldere glanzende smaragden?
Waarom namen ze heden hun kostbare staven ter hand
met gouden en zilveren versiersels, uitgelezen?
| |
[pagina 247]
| |
Omdat de barbaren vandaag zullen komen
en dergelijke zaken verbazen de barbaren.
Waarom komen ook niet als steeds de waardige oratoren
om hun redes te laten horen, om het hunne te zeggen?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen,
en die houden niet van welbespraaktheid en schone redes.
Waarom begint er plotseling nu die onrust
en dat samenlopen (hoe ernstig werden de gezichten!),
waarom legen zich snel nu de straten en de pleinen,
en keren allen naar hun huizen, diep in gedachten?
Omdat het nacht werd en de barbaren kwamen niet;
en er verschenen er van de grenzen,
die zeiden dat er geen barbaren meer zijn.
En wat moeten wij nu zonder barbaren?
Die mensen waren altans een uitweg.
Een gegeven in de trant van Alexandrijnse koningen toont het ook in Alexandrië ‘spelende’ gedicht over den Prins uit Westelijk Libye, den barbaar uit onbeschaafde gewesten, waar men de verfijnde cultuur van het ietwat decadente Alexandrië tracht na te volgen, maar zonder succes, want bij de spotzieke Alexandrijnen wekt het slechts de lachlust op, wanneer zo'n prins uit het verre Westen in hun cosmopolitische sfeer belandt. De scherpe ironie in dit gedicht uit 1928 is kenmerkend voor Kavafis' laatste periode. Prins uit westelijk Libye
't Beviel hem tamelijk wel in Alexandrië,
het tiental dagen dat hij daar vertoefde,
de prins uit Westelijk Libye
Aristomenes, de zoon van Menelaos.
Gelijk zijn naam was ook zijn kleding Grieks, zoals 't behoort.
Hij aanvaardde gaarne de eerbewijzen, maar
hij zocht ze niet; hij was van aard bescheiden.
Hij kocht zich Griekse boeken,
vooral historische en wijsgerige.
En boven al een man van weinig woorden.
Hij zou diep zijn van gedachten, zei men elkaar,
en zulken is het aangeboren om niet veel te spreken.
Hij was noch diep in zijn gedachten, noch iets anders.
Een willekeurig en lachwekkend mens.
Hij nam een Griekse naam, kleedde zich als de Grieken,
| |
[pagina 248]
| |
en leerde ongeveer zich als de Grieken te gedragen;
hij beefde in zijn hart dat hij bij ongeluk
die nog al goede indruk zou vernietigen
door met vreselijke barbarismen Grieks te spreken,
en dat d'Alexandrijnen een loopje met hem zouden nemen,
zoals het hun gewoonte is, de ellendelingen.
Daarom ook heeft hij zich beperkt tot weinig woorden
vol vreze lettend op de juiste uitgang en op uitspraak;
en hij verveelde zich niet weinig, daar hij
conversatie opgestapeld in zich had.
Naar dit Alexandrië uit de laat-Hellenistische of Romeinse tijd, deze metropool, waarheen alle volken samenstroomden, keert de dichter herhaaldelijk terug: vele malen vinden we een gegeven waarin de dooreenmengeling van volken en rassen, van godsdiensten en levensopvattingen wordt uitgebeeld, b.v. treffend in dit vers (uit 1926) over een Serapis-priester, wiens zoon Christen is. Priester van het Serapeion
De grijsaard die mijn goede vader was,
hij die mij liefhad steeds op eendre wijze;
de grijsaard die mijn goede vader was beween ik;
hij stierf eergisteren, een weinig vóór het daagde.
Christus, mijn Heer, om de geboden van
Uw allerheiligste kerk te houden steeds in eer,
in elke handeling, in elk gezegde,
in al mijn denken, tracht ik getrouwlijk en
ook elke dag opnieuw. En allen die U loochnen
van zulken wend ik mij. - Maar nu is mijn klacht,
mijn jammeren, Christus, is om mijn vader nu,
al was hij dan ook - o, vreeslijk feit, -
in het vervloekte Serapeion een priester.
De trots van deze stad, tot uiting komende in de roem van de heersende dynastie der Ptolemaeën of Lagiden, de beschermers van kunst en wetenschap, en grondleggers van haar ontzaglijke welvaart, mèt de minachting voor haar rivale, het door de Seleuciden geregeerde Antiochië, is suggestief weergegeven in een gedicht uit 1911: De roem der Ptolemaeën
Ik ben de Lagide, koning, en volstrekt bezitter
(door mijne macht en door mijn rijkdom) van het genot.
| |
[pagina 249]
| |
Geen Macedoniër is er, geen barbaar van wien het lot
't mijne gelijk is of het nadert slechts. Vulgair geschitter,
o Seleucide, maakt U tot een voorwerp van de spot.
Voor wie nochtans wat anders zoekt, zie hoe g'ook dat hier vindt:
de stad die aller voorbeeld is, van alle Griekse het wint,
is alle wijsheid, elke kunst het meest gezind.
Het is uit verzen als de laatste drie duidelijk dat Kavafis' werk ook niet door allen die gedichten lezen (een groep, die in Griekenland relatief groter is dan in ons land) onmiddellijk gewaardeerd kon worden; kennis en begrip van de oude geschiedenis en mythologie zijn onontbeerlijk voor het begrijpen alleen al van de inhoud der gedichten.
* * *
Na deze verkenningstocht door het oeuvre van Kavafis keer ik terug tot mijn uitgangspunt om nog iets mede te delen over de uiterlijk zeer eentonige en onbewogen levensloop van den dichter. In 1863 is hij te Alexandrië geboren uit een familie van grote kooplieden die uit Konstantinopel naar Alexandrië was gekomen in het begin van de 19e eeuw, toen deze stad zich begon te ontwikkelen tot het grote handelscentrum dat het nu is. Onder de 600.000 inwoners vormen de Grieken met 30.000 de grootste vreemde kolonie, in welke, zoals meestal bij Grieken in de diaspora een cultureel en literair leven van betekenis bestaatGa naar voetnoot1). Over Kavafis' jeugd is niet veel meer bekend dan hij in zijn geciteerde autobiografie meedeelt. Zijn stadgenoot en biograaf MalánosGa naar voetnoot2) vermeldt nog dat hij als negenjarige jongen uit Engeland in Egypte terugkerend alleen Engels sprak, en geeft vele bijzonderheden over zijn verdere leven. Kavafis voelde zich steeds vóór alles Alexandrijn en heeft, sinds hij volwassen was, de stad zelden verlaten; van 1920 tot zijn dood in April 1933 was hij ambteloos burger. Enige maanden voor zijn sterven is hij in Athene geweest voor een geneeskundige behandeling; zijn Atheense bewonderaars zagen hem als een doodziek man naar Alexandrië teruggaan. | |
[pagina 250]
| |
Kavafis was een onmaatschappelijk mens, hij liet zich niet in met literaire kringen en vermeed de omgang met Grieks-Alexandrijnse intellectuelen, zeer enkelen uitgezonderd; ook met schrijvers buiten Alexandrië had hij weinig contact. Zij die hem gekend hebben noemen hem een geleerd man, goed op de hoogte van de antieke cultuur, de Byzantijnse geschiedenis en speciaal van de geschiedenis van Alexandrië. Onder de vreemde literaturen was hem vooral de Engelse bekend. Hij leefde in zijn werk en vaak deed hij voor schijnbaar onbelangrijke kwesties, als de kleur van een gewaad in een gedicht over de Alexandrijnse tijd, omstandige naspeuringen, om te vinden welke stoffen en welke kleuren in dat tijdperk voorkwamen en de voorkeur hadden. Het gedicht Caesarion begint hij aldus: ‘Ten dele om mij in een tijdperk te oriënteren,/ten dele ook om de tijd te doen voorbijgaan,/nam ik gisterenavond een verzameling ter hand/van inscripties der Ptolemaeën om in te lezen.’ Zijn werk is hem alles en de eis, die hij een der Jongelingen uit Sidon laat stellen, stelt hij zich zelf; de hofdichter Phernazes, die in Dareios ondanks alle overrompelende gebeurtenissen, die zelfs de basis van zijn bestaan doen wankelen, toch tot zijn dichtwerk terugkeert, is het beeld van Kavafis zelf.
* * *
Jongelingen uit Sidon (1920) is een goed voorbeeld van de wijze waarop vele van Kavafis' meest indrukwekkende gedichten zijn opgebouwd. Aan de titel voegt hij een tijdsbepaling toe, zoals hij dat vaak doet. Het ‘raamverhaal’ beschrijft de bijeenkomst van vijf jonge mannen in het Sidon van 400 na Chr., in een laat-Hellenistische sfeer dus, aan de grenzen - in plaats en tijd - van de Griekse beschaving, in een stad waar ook dan nog de traditie der Helleense en Hellenistische cultuur hoog wordt gehouden, met een voorkeur voor het decadente, die de dichter doet uitkomen in de namen der oude epigrammendichters, uit wier werk wordt voorgedragen: Meleagros en Krinagoras, dichters uit de 1e eeuw voor Chr., vooral bekend door erotische epigrammen, en Rhianos uit de tijd van Ptolemaeus I (3e eeuw voor Chr.), epicus en epigrammenschrijver. Na dit aangeven van het milieu: de tijd, Sidon, de zuilengang en tuin, het voordragen, de namen | |
[pagina 251]
| |
der dichters, komt Kavafis tot de kern van zijn gedicht, het vierregelig grafschrift van Aeschylus (uit de Anthologia lyrica, op naam van Aeschylus zelf). Volledig luidt dit: ‘Aischulos, Euphorioon's zoon, den Athener, bergt dit/graf na zijn dood in het korendragend Gela;/van zijn roemruchte weerstand zou Marathoon's heilige grond kunnen spreken/en de langharige Pers, die er van weet.’ De reactie van den jongen Sidoniër besluit het gedicht, en geeft het zijn algemene zin buiten en boven het gekozen milieu: niet de wapenfeiten van Aeschylus zijn het voornaamste, maar zijn werk, dat hier door het noemen van een aantal namen in de verbeelding wordt opgeroepen. Zo ziet ook Kavafis zijn levenswerk. Jongelingen uit Sidon (400 na Chr.)
De kunstenaar dien zij medebrachten om hen te verstrooien,
hij declameerde ook verscheidne uitgelezen epigrammen.
De zuilengang stond open op de tuin,
er hing een lichte geurigheid van bloemen
die tesamenvloeide met de geur der zalven
van de vijf geparfumeerde, jonge Sidoniërs.
Gelezen was er Meleagros en Krinagoras en Rhianos.
Maar toen de kunstenaar declameerde:
‘Aischulos, Euphorioon's zoon, den Athener, bergt dit....’
(wellicht betonend meer dan nodig
het ‘zijn roemruchte weerstand’, het ‘Marathoon's heilige grond’)
sprong op terstond een levendige knaap,
de lettren vurig toegedaan, en riep luid:
O, mij behaagt niet dit tetrastichon.
Een derglijk soort gezegden lijkt wel op lafhartigheid.
Geef - verkondig ik - aan 't werk al uwe krachten,
al uwe zorgen, en weer: wees aan uw werk indachtig
in de beproevingen, of als uw uur al neigt.
Zo is van u mijne verwachting en mijn eis.
En laat nimmer geheel uw geest ontglippen
van de tragedie het hel-lichtend woord -
hoe een wonder Agamemnoon, hoe Prometheus,
welk een gestalte van Orestes en Kassandra,
en Zeven tegen Thebe - en zet tot uw herinnering
slechts dat ook gij temidden van de rijen der soldaten,
van de massa, hebt bestreden Datis en Artaphrenes.
Nog boeiender is de bouw van Dareios, evenzeer een grootse schepping. Raamverhaal en kern zijn hier minder scherp geschei- | |
[pagina 252]
| |
den, meer onderling verweven, en met een lichte ironische tint er in, ondanks de ernst waarmee de dichter het gegeven stelt, dat, evenals in het vorige gedicht, bestaat in de eis, of hier eer de van zelf sprekende en ook niet als zodanig gevoelde plicht om de arbeid des geestes niet door de gebeurtenissen van buiten te laten wegvagen. In Amisos, de hoofdstad van het Cappadocische Rijk van koning Mithradates, dat voor de Romeinse macht in het Oosten gevaarlijk dreigt te worden, is, terwijl de oorlog met Rome op handen is (88 voor Chr.) de hofdichter Phernazes bezig met het schrijven van een epos ter ere van zijn vorst. In dit werk behandelt hij de geschiedenis van den Perzischen koning Dareios, die als een voorvader van Mithradates beschouwd wordt en wiens grote rijk deze wil herscheppen. Hij peinst over het probleem, met welke gevoelens Dareios in 519 voor Chr., na de moord op den usurpator, het koningschap zal hebben aanvaard. Maar dan juist komt het bericht dat de oorlog met Rome begonnen is, zodat hem de grond onder de voeten wegzinkt. Zijn gedachten dwalen af van Dareios naar het lot van zijn werk en in het voortreffelijk ingevoegde ironische vierde gedeelte van het gedicht, naar het uitstel voor de bevrediging van zijn persoonlijke ijdelheid, om dan na een angstig overwegen der krijgskansen, haast gedwongen terug te vallen in het probleem Dareios. De kringloop sluit, de dichter is weer alleen met zijn gedachten over het werk. Dareios
Van zijn heldendichtwerk het voornaamste deel is
aan het schrijven nu Phernazes, de poëet.
Hoe namelijk het koningschap der Perzen
Dareios overnam, Hustaspes' zoon (aan hem
ontleent onze beroemde koning zijn geslacht,
Mithradates, Dionusos Eupatoor). Maar hier juist
is wijsgerigheid van node; hij moet analyseren
wat voor gevoelens of Dareios zal hebben gehad:
hoogmoedigheid wellicht en dronkenschap; neen toch - veeleer
iets als een vol begrip van 't ijdele van alle grootheid.
De dichter overweegt de kwestie grondig.
Maar onderbroken wordt hij door zijn dienaar die in snelle loop
naar binnen treedt, en boodschapt nieuws van 't grootst belang.
Begonnen is de oorlog met de Romeinen.
Ons leger, voor het merendeel, trok al de grenzen over.
| |
[pagina 253]
| |
De dichter staat verstomd. Hoe grote ramp!
Hoe zal nu onze beroemde koning,
zal Mithradates, Dionusos Eupatoor,
met Griekse verzen nog zich bezig houden.
Midden in oorlog - stel U voor, met Griekse verzen.
In onrust komt Phernazes. Welk een ongeluk!
Juist nu hij zeker er van was met zijn ‘Dareios’
zich te onderscheiden en zijne bevitters,
met hun afgunst, eens voor al de mond te snoeren.
Wat een vertraging, een vertraging in zijn plannen.
En was het slechts vertraging, goed dan nog.
Maar zien wij toe of wij zelfs veilig zijn
in Amisos. Het is geen stad van bijzondere sterkte.
Het zijn geduchte vijanden, de Romeinen.
En kunnen wij het redden wel met hen,
Wij Kappadociërs? Lukt ons dat ooit?
Moeten wij meten ons nu met de legioenen?
O grote goden, Azië's beschermers, staat ons bij.
Nochtans in al zijne verwarring en ellende,
hardnekkig gaat en keert het dichterlijke denken -
zeker, 't waarschijnlijkst is hoogmoedigheid en dronkenschap;
hoogmoedigheid en dronkenschap had wel Dareios.
Kavafis' onmaatschappelijkheid of zelfs mensenschuwheid is met de jaren toegenomen; bezoekers weerde hij zoveel mogelijk, zelfs als het mensen gold, die de grootste waardering voor hem hadden. Zelf was hij van de grootheid van zijn werk overtuigd, en hij schaamde zich zo over enkele jeugdverzen, nog niet in het markante genre Kavafis geschreven, dat hij wel beweerde dat dit werk was van een jonggestorven neef. Misprijzend liet hij zich uit over bijna alle hedendaagse Griekse schrijvers, vooral tegenover lieden bij wie hij bewondering voor den een of ander opmerkte. In zijn interessant, maar niet bevredigend werk over Kavafis geeft Malanos een merkwaardige beschrijving van de ontzetting die zich van een jong litterator meester maakte, toen Kavafis genadeloos scherp en kervend de door den jongen man hooggeschatte Griekse dichters den een na den ander afwees op grond van passages, die hij uit het hoofd citeerde en waarvan hij de zwakheden aantoonde, zonder dat de toehoorder er iets tegen in kon brengen. Het is begrijpelijk dat Kavafis door velen op even meedogenloze wijze beoordeeld en nietswaardig bevonden werd. Wellicht - Malanos gelooft dit, maar gaat mijns inziens veel te ver - zijn veel van Kavafis' eigenaardigheden als mens en als | |
[pagina 254]
| |
dichter te verklaren uit zijn anormale aanleg, welke hij evenmin als Gide in zijn werk verborgen heeft. In zijn latere gedichten laat hij zich soms minachtend uit over het normale liefdeleven als ‘genot volgens de routine’, het voorstellend als iets dat behoort bij de massa, de geminachte niets wetende, niets bemerkende en niets kunnende horde. Bij lezing van zijn oeuvre valt het op dat de vrouw daarin geen rol speelt. Het afgesloten zijn van de rest van het mensdom, het anders zijn ook in geestelijk opzicht, heeft hij al in een van zijn vroegste gedichten treffend onder woorden gebracht, woorden die omtrent de aard dezer afgeslotenheid niets onthullen voor wie er niet uit de rest van zijn werk de tragische zin van heeft weten te begrijpen. Ik bedoel het reeds geciteerde gedicht Muren met zijn suggestie van gruwelijke verlatenheid. In een langer gedicht keert een dergelijk gegeven terug, maar hier niet als enig thema: in een omstandig verhaalde episode is er een plotseling als bliksemflits inslaand besef van 's mensen volstrekte eenzaamheid, zelfs tegenover een dierbaren vriend. Dit, een van zijn grootste gedichten, draagt de zeer Kavafiaanse titel Myres, Alexandrië 340 na Chr. Zeer Kavafiaans is het nadrukkelijk vastleggen van de beschreven gebeurtenis op een met een jaartal aangegeven tijdstip, zo de tegenstelling tot het volstrekt niet aan een bepaalde tijd gebonden thema accentuerend. Het beschrijft de gevoelens van een jongen Heidensen Alexandrijn die het sterfhuis van zijn Christelijken vriend Myres bezoekt, en geeft dan weer hoe hij daar plotseling, terwijl hij denkt aan hun vriendschap, tot het besef komt dat Christendom voor hem iets ten enen male onbegrijpelijks en onbereikbaars is, en dat de gestorvene hem wellicht altijd volkomen vreemd is geweest.
* * *
Een enkel woord over metrum en taal. Het ontbreken in Kavafis' verzen van de gewone metrische schema's, van het rijm veelal ook, en zijn vermijden van de stereotype poëtische taal zijn oorzaak van de sinds veertig jaar herhaalde opmerking van vele Griekse lezers, dichters en critici, dat zijn werk geen poëzie zou zijn en zelfs dat hij geen metrisch zuivere gedichten zou kunnen schrijven. Dit laatste is een dwaze bewering tegenover den dichter van Muren, De handelaar en Bede. Deze drie gedichten (op de twee laatstgenoemde kom ik terug) zijn ook tech- | |
[pagina 255]
| |
nisch meesterwerken; ze hebben in plaats van rijm gelijkluidende woorden van geheel verschillende betekenis aan het eind der regels, een procédé dat in het Grieks, vooral in dat van Kavafis, door zijn woordenrijkdom mogelijk is. In het geheel van zijn werk is het een uitzondering: meestal ontbreekt ook elk rijm en een geijkt metrum; maar wie zich eenmaal in zijn werk heeft verdiept, herkent in elk nieuw vers de onmiskenbaar eigen toon en het persoonlijk rhythme; inderdaad staat Kavafis dicht aan de grens van wat geen poëzie meer is, maar bijna altijd aan de goede kant; enkele verzen zijn er, waarin het fluidum der poëzie blijkbaar te ijl is om het geheel te omhullen; daar blijven dan sommige gedeelten al te zeer niets dan mededeling. Naar mijn gevoel is dit een hoge uitzondering. Zijn navolgers echter, die zijn talent en zijn originaliteit missen, staan zonder meer aan de verkeerde kant; zij imiteren slechts zijn uiterlijke vorm of zijn woordkeus, maar hun werk wordt geen poëzie. Zij bewijzen dat hij onnavolgbaar is, en dat de slechte invloed op de jongeren (technisch vooral), waarover Roussel zich steeds zo verontrust heeft, verwaarloosd kan worden; immers iedere jongere zal, als zijn talent groot genoeg is, vroeger of later een eigen toon vinden. Een dichter die een school vormt, zoals Palamas, kon Kavafis niet zijn. De enkelen die zijn traditie trachten voort te zetten zijn zonder belang, en er zijn verschillende dichters van betekenis die zijn werk hoogschatten, maar toch zelf weinig of geen invloed van hem tonen. Kavafis' vrije verzen hebben veel en vooral iamben, soms enige vijftiensylbige versus politici (het metrum der volksliederen), maar overigens regels van willekeurige lengte, zonder een bepaald schema. Reeds is uiteengezet waarom de taalvorm voor een Grieks auteur van meer en ander belang is dan elders; de volkstaal moest, toen Kavafis begon te publiceren, nog strijden voor haar bestaan. Maar, al mag aan de taalvorm waarin een kunstwerk geschreven is niet al te veel waarde worden gehecht, in goede of in slechte zin, toch zou ik het zo willen formuleren, dat het bij Kavafis' poëzie, juist omdat zij groot is, niet hindert dat zij geschreven is in een kunstmatige taal die geen eenheid vormt: bij hem wordt de taalvorm een ondergeschikte kwestie en hij heeft van de diglossie een merkwaardig gebruik kunnen maken, dat aan zijn werk een bijzondere charme toevoegt. Zijn taal is ver- | |
[pagina 256]
| |
zorgd en geciseleerd, maar vrij van emphase, een weinig poëtische taal in de gewone zin van het woord, vaak bijna praten; zangerig is zijn werk ook niet. In ‘historische’ verzen citeert hij wel zinnen of woorden uit oud-Griekse schrijvers in hun eigen taal, en past dan de zijne soms daarbij aan, zodat citaat en eigen woorden één geheel vormen; maar in andere verzen uit zijn oudste ‘Kavafiaanse’ periode toont hij zich een voorstander van de meest consequente volkstaal. Over het algemeen gebruikt hij officiële woorden en taalvormen en die der volkstaal door elkaar, zodat men van een eigen taal kan spreken. Tot hoe merkwaardige resultaten hij soms komt, toont In de maand Athyr (dat in vertaling veel verliest), een gedicht waarbij het visuele beeld een integrerend deel van het geheel uitmaakt: het doet in zijn onderwerp denken aan de Archaeologische vondst van Marnix Gijsen (Het huis, p. 20); ook dit is geschreven naar aanleiding van een oude grafsteen. Maar Gijsen's vers lijkt naast Kavafis breedsprakig en sentimenteel; Kavafis beschrijft feitelijk alleen wat hij ontcijfert op de steen, en laat bovendien sommige woorden en letters tussen vierkante haakjes afdrukken, zodat de indruk van een moeilijk leesbare inscriptie volkomen is. (Athyr is ongeveer gelijk aan Juni en de letters K Z geven het getal 27 aan). In de maand Athyr
Met grote moeite kan ik lezen op deze oude grafsteen
‘Jezus Christus, onze He[er]’. 't woord zie[l] kan 'k onderscheiden,
en ‘in de maa[nd] Athyr ging Leukio[s] ter [rus]te.’
Bij 't noemen van zijn jaren ‘Hij had de leeftijd van ...’,
de letters K Z tonen dat jong hij ging ter ruste.
In het geschondene zie ik ‘en h[ij] ... Alexandrijn’.
Daarna drie regels die in zeer gehavende staat zijn,
maar enkle woorden vind ik - als ‘tr[a]nen van ons’ en ‘smarten’,
daarna nog weder ‘tranen’, en ‘[voor o]ns, zijn [vr]ienden rouw’.
Het komt mij voor dat Leukios wel zeer bemind geweest is.
't Was in de maand Athyr dat Leukios ging ter ruste.
* * *
Kavafis zelf heeft er ook toe meegewerkt de bekendheid met zijn verzen tot een kleine kring te beperken. Vooreerst publiceerde hij in totaal niet meer dan ongeveer 200 verzen, waarvan hij nog een deel later verlochend heeft, en ten tweede heeft hij nooit willen toestaan dat zijn verzen gebundeld werden. In de | |
[pagina 257]
| |
tientallen jaren van zijn poëtische productie publiceerde hij nu en dan nieuwe verzen in een tijdschrift te Alexandrië of Athene, en liet deze overigens alleen drukken op losse blaadjes, die hij aan ieder toestuurde die er om vroeg. Uit deze ‘feuilles volantes’ heeft hij enkele malen een verzameling gemaakt, maar nooit in boekvorm, die zich over enige jaren uitstrekte; in een nieuwe collectie waren steeds weer verzen weggelaten, die in een oudere nog voorkwamen. Ook bracht hij voortdurend kleine wijzigingen aan, omzetting van woorden, vervanging van een woord door een ander en dergelijke veranderingen, die tonen hoe hij zijn gedichten tot in de kleinste bijzonderheden overdacht en bewerkte; een argument tegen hen, die na oppervlakkige lezing van zijn verzen zouden menen dat hij ze makkelijk neerschreef. In zijn publicatiemethode kan een element van reclame aanwezig zijn. Natuurlijk is het niet, zoals sommigen willen, alleen snobbisme; het is een uiting van de zorg, die hij aan elk gedicht afzonderlijk besteedde en van de waarde, die hij er aan hechtte. Bij een weinig vruchtbaar schrijver als Kavafis houdt een publicatie per vers de aandacht eer vast, dan kleine bundels, met grote tussenpozen verschijnende, het zouden hebben gedaan. Na zijn dood is in 1935 een uitgave van zijn werk verschenen, waarin alleen de niet door hem verlochende verzen zijn opgenomen. Dit zijn er in het geheel 154, waaronder 24 van vóór 1911, de andere uit alle jaren van 1911 tot en met 1933. Van zijn jeugdverzen, verspreid in almanakken, tijdschriften en kranten heeft Malanos er in 1936 twintig gepubliceerd in het Atheense tijdschrift Nea Grammata; ze dateren uit de jaren 1886-1901, en zijn inderdaad geheel anders dan de latere; het is onbetekenende poëzie, deels in academische trant en in de officiële taal geschreven, deels in de volkstaal, maar ook deze laatste door en door conventioneel. Was de dichter hiermee geëindigd, zeker zou niemand er aan denken zijn naam te vermelden. Het belang van deze jeugdverzen is, dat er enige bij zijn, die het eerste stadium vormen van een later omgewerkt gedicht, zodat het mogelijk is (en ook inderdaad beproefd) aan de hand der beide versies zijn veranderde ormgeving te bestuderen, en te constateren hoe de dichter in zijn latere zeggingswijze een onvergelijkelijk groter poëtisch resultaat bereikt. Iets vóór 1900, ongeveer vijftien jaar na zijn debuut, heeft Kavafis zijn genre gevonden; in die tijd ontstaan de oudste ver- | |
[pagina 258]
| |
zen, die in de posthume editie te vinden zijn. Gezien deze data blijft het een grote verdienste van den romanschrijver en criticus G. Xenopoulos reeds in 1903 een bewonderend artikel aan Kavafis gewijd te hebben; Xenopoulos wordt in Griekenland terecht als de ontdekker van den dichter beschouwd. In zijn artikel Een dichter, over den toen veertigjarige, vertelt hij dat een persoonlijke kennismaking bij Kavafis' eerste bezoek aan Athene in 1901, voor hem aanleiding werd het te schrijven, nadat hij in de loop der voorgaande jaren de enkele gedichten die hij kende, zeer was gaan bewonderen; hij beschrijft den Kavafis van die tijd als een enigszins Engels aandoend, met zorg gekleed man van de wereld, die eer de indruk van een groot zakenman dan van een dichter maakt; in zijn gesprekken opvallend als een verfijnd intellectueel, een man achter wiens uiterlijke verschijning men pas na langere tijd den schrijver der bewonderde verzen leert zien. Dit enthousiaste artikel is de eerste waardering van Kavafis als een meer dan gewoon dichter, des te opvallender omdat het gebaseerd is op slechts twaalf à vijftien verzen. Onder die oudste verzen behoort Muren, verder Bede, Kaarsen, Thermopylae en Chè fece.... il gran rifiutoGa naar voetnoot1). Bede vertoont in het Grieks dezelfde merkwaardige bouw als Muren. Ik geef de vertaling zo letterlijk mogelijk, zonder poging tot versificatieGa naar voetnoot2): Bede
De zee nam in haar diepten een zeeman. Zijn moeder, die er niets
van weet, gaat voor de Heilige Maagd een lange kaars aansteken, opdat hij snel terug moge keren en het weer gunstig moge zijn; en voort- durend luistert zij aandachtig naar de wind. Maar terwijl zij bidt en smeekt, hoort de icone haar aan, ernstig en bedroefd, wetende dat de zoon die zij wacht niet meer terug zal keren. Over dit gedicht, waarin de soberheid en eenvoud van inhoud en woordkeus zo merkwaardig contrasteren met de zeer vernuftige uiterlijke vorm, zegt Roussel dat het eigenlijk een samenvatting is van een werkelijk gedicht dat met deze gegevens geschreven zou kunnen zijn; deze mening kan ik volstrekt niet delen, zij is m.i. gebaseerd op een onjuist idee omtrent het wezen van een gedicht. | |
[pagina 259]
| |
Thermopylae en Kaarsen hebben geen nadere toelichting van node. Thermopylae
Eer aan hen die in hun leven
Thermopylae stelden en ze bewaken.
Nooit wijkende van wat hun plicht is:
gerecht en eerlijk in al hunne daden,
maar met kommer nochtans en medelijden;
edelmoedig zo vaak ze rijken zijn, en wanneer
ze armen zijn, dan in het kleine toch edel,
toch mede-helpend zo veel zij vermogen,
altijd naar waarheid sprekende,
maar zonder haat toch tegen hen die liegen.
En hogere eer nog komt hun toe
wanneer zij voorzien (en velen voorzien het)
dat Ephialtes zich ten slotte zal vertonen
en dat de Perzen aan 't einde zullen langs gaan.
Kaarsen
De dagen onzer toekomst, zij staan vóór onz' ogen
als een rij van brandende kaarsjes -
gouden, warme en levendige kaarsjes.
De voorbije dagen blijven achter staan,
een droevige rij van gebluste kaarsen;
(die het dichtste bij staan walmen nog),
koude kaarsen, gesmolten en gekromd.
Ik wil ze niet zien; mij bedroeft hun gestalte,
en mij bedroeft het hun vroegere licht te herdenken....
Vóór me kijk ik naar mijn brandende kaarsen.
Ik wil me niet wenden, niet zien met een huiver
hoe snel deze donkere lijn zich verlengt,
hoe snel de gebluste kaarsen vermeerdren.
Verfijnd en intellectualistisch kan men de kunst van Kavafis noemen van het begin af aan (ook vóór 1900); ook andere kenmerken zijn steeds aanwezig, maar toch is er wel in de loop der jaren een ontwikkeling te bespeuren. In de eerste periode, tot ± 1905, hebben de meeste verzen iets melancholisch, dat bijna romantisch wordt en soms als te opzettelijk aandoet; pas later is hij volkomen zich zelf geworden: een a priori gedesillusioneerd scepticus, die van elke groot schijnende | |
[pagina 260]
| |
daad de keerzijde ziet en voor wie zijn kunst alles en het enige is; in dat latere werk ontbreekt de melancholie niet, maar het is een zeer beheerste melancholie; zijn scepticisme is in zijn laatste periode niet meer wrang en ontgocheld als vroeger, maar wijsberustend, veel begrijpend en toch zonder een enkele concessie aan de smaak of mening der massa, die hij even onverbiddelijk, zij het minder honend dan tevoren, blijft afwijzen. Hij is als zijn Antonius (1911) die ‘met vaste tred naar het venster treedt’ en niet zich overgeeft aan ‘het smeken en klagen der laffen’, hij is als de wijzen, die het naderende horen (1915) ‘terwijl buiten niets horen nog de horden’, hij is als keizer Manuel (1915) die zich in priesterlijke gewaden hult en daardoor ‘zeer eerbiedwaardig’ is. God verlaat Antonius
Als ge plotseling, te middernacht, hoort
een ongeziene stoet voorbijgaan
met verruklijke muziek en zingen -
uw lot dat u al begeeft, uwe werken
die mislukten, uwe levensplannen
die alle dwalingen bleken, bejammer die niet nutteloos.
Als één, sinds lang bereid, als een moedige,
groet haar dan, het Alexandrië dat wegtrekt.
Vóór alles: bedrieg u niet, zeg niet dat het
een droom was, dat uw gehoor werd misleid:
aanvaard zulk een ijdele hoop niet.
Als één, sinds lang bereid, als een moedige,
als het U past die zulk een stad waardig waart,
treed met vasten tred naar het venster,
en luister bewogen, maar zonder
het smeken en klagen der laffen,
naar de klanken als een laatste genot,
de verruklijke instrumenten van de heimelijke stoet,
en groet haar, het Alexandrië dat ge verliest.
Maar wijzen het naderende
De mensen bemerken al wat gaande is.
De goden weten dat wat zal worden,
alléén aan alle licht deelachtig, en voluit.
Uit wat worden zal voorvoelen wat aanstaande is
de wijzen. Hun horen verstoorde
soms in uren van ernstige studie een staat
van verwarring. Van wat er te worden
nadert komt tot hen het heimelijk geluid.
En als vromen luisteren ze. Terwijl op de straat
buiten, niets horen nog de horden.
| |
[pagina 261]
| |
Manuel Komnenos
De keizer, Heer Manuel de Komnene,
een melancholische dag in September
voelde de dood nabij. De astrologen
(de betaalden) van het hof, zij bazelden
dat vele jaren hij nog zou leven.
Terwijl zij echter spraken, denkt hij
terug aan oude vrome gebruiken
en uit de cellen der monniken gelast hij
gewaden van de geestelijken te brengen,
en hij draagt ze, en verheugt zich te tonen
een plechtige aanblik van priester of monnik.
Gelukkig zij allen die geloven,
en als de keizer, heer Manuel, besluiten,
gehuld in hun geloof, en zeer eerbiedwaardig.
Merkwaardigheidshalve citeer ik in aansluiting op het laatste gedicht de passage over de dood van Manuel I zoals Finlay die geeft in zijn History of Greece (III Ch. II § 3): ‘But in the month of September he became suddenly aware that his end was near: feeling his own pulse, he sighed deeply, struck his thigh with his hand, and ordered his attendants to bring hem instantly the habit of a monk. In a few minutes he was divested of the imperial robes, and clad in a monarchal garb which proved much too short for his tall figure. He expired, on the 24th of September 1180, at the age of fifty-eight, after a reign of thirty-seven years, and with him the power and glory of the Byzantine empire perished. No sovereign of the Eastern Empire had possessed more absolute power.’ Scherp stelt Kavafis in oudere en latere verzen de doelloosheid der verplaatsing om aan het gekweld zijn te ontkomen, zo in Ithaka, zo nog treffender in De stadGa naar voetnoot1) of ook in de beide verzen over Nero: De stappenGa naar voetnoot1) en De termijn van Nero; ook geeft hij soms een onverwachte kijk op grote historische gebeurtenissen b.v. in het gedicht over de indruk, die de slag bij Actium in een kleine gemeente in Klein-Azië maakt: In een deme van Klein-AziëGa naar voetnoot2). Vele van zijn gedichten, waaronder enkele van ruim dertig jaar geleden hebben een verrassende actualiteit (In een grote Griekse kolonie, 200 v. Chr.Ga naar voetnoot2)). De hoogheid van het geestelijke | |
[pagina 262]
| |
in het algemeen, en van de kunst in het bijzonder heeft hij vele malen gesymboliseerd, onder meer in Jongelingen uit Sidon en in Dareios; de onbereikbaarheid, ook in de materie van de taal, van het allerschoonste en allerhoogste, dat voor den kunstenaar slechts te benaderen is, en tegelijk het besef dit allerschoonste onuitsprekelijk in zich te bewaren, geeft hij weer in De handelaar. De handelaar (Tou magaziou)
Hij wikkelde ze nauwlettend en met zorg
in groene en zeer kostbare zijde.
Van robijnen rozen, van edelstenen leliën,
van amethysten viooltjes. Zoals hij ze oordeelt,
ze wenste, ze ziet als schoon; niet zoals in de natuur
hij ze zag of onderzocht. In zijn schatkamer zal hij ze laten,
teken van zijn stoutmoedige en vaardige arbeid.
Als een of andere koper in de winkel zal komen
haalt hij uit hun schrijnen andre en verkoopt - vermaarde tooisels -
braceletten en kettingen, halssieraden en ringen.
Ook dit gedicht heeft evenals Muren en Bede in het Grieks door zijn gelijkluidende slotwoorden een in de vertaling verdwenen markante bouw. Wat de formulering betreft wijs ik op een passage in F. Bordewijk's roman Karakter (p. 346) als merkwaardige parallel: ‘Maar den diamant van het onderhoud met Lorna te George borg hij weg, want wat de edelsteenen van het zieleleven betreft is elke mensch een vrek: hij bekijkt ze eenzaam in de bankkluis van zijn hart, bij het licht van zijn herinnering.’ Een gedicht als dit laatste is, evenzeer als de historische verzen, in het geheel niet minder persoonlijk dan verzen als Muren, Kaarsen, De stad en andere, waarin geen historisch of mythologisch motief is gekozen om een idee of een gemoedsgesteldheid geobjectiveerd te veraanschouwelijken. En het is niet nodig dat de dichter zegt, zoals in Trojanen: ‘Onze pogingen zijn als die der Trojanen’ om te begrijpen dat hij de condition humaine in het algemeen bedoelt in een ogenschijnlijk historisch gedicht; in enkele oudere zegt hij dat met zoveel woorden (Thermopylae, Ithaka), mijns inziens maken echter de latere verzen onder meer ook daarom een diepere indruk, omdat deze opzettelijke aandui- | |
[pagina 263]
| |
ding van het algemeen geldig zijn daar ontbreekt. Zo in De termijn van Nero, in Jongelingen uit Sidon, in Dareios en in Myres. Trojanen
A
Onze pogingen zijn als die der Trojanen.
Iets brengen we ten einde, iets
nemen we op ons; en we beginnen
moed te krijgen en goede verwachtingen.
Maar altijd verschijnt er iets dat ons tegenhoudt.
Achilleus in de gracht daar voor ons
verschijnt, en met luid roepen geeft hij ons angsten.
B
Onze pogingen zijn als die der Trojanen.
Wij menen dat met beradenheid en moed
wij de wrok van het lot zullen kunnen wenden,
en buiten blijven we staan, om te strijden.
Maar als de grote beslissing komt,
dan gaan moed en beradenheid verloren;
onze ziel wordt verward, en verlamd;
en we lopen rond om de muren heen,
zoekend ons te redden door de vlucht.
Nochtans: onze val is zeker. Daar, boven
op de muren, begon al de klaagzang,
herinneringen aan onze dagen bewenen ze, en genegenheden.
Bitter wenen om ons Priamos en Hekabe.
De termijn van Nero
Geen onrust gaf het Nero toen hij hoorde
van het Delphische orakel de voorspelling:
‘dat hij vreze voor de drie-en-zeventig jaren.’
Dan had hij nog de tijd om te genieten.
Dertig jaren is hij nu. En ruim voldoende
is de termijn die hem de godheid geeft
om goed te denken over komende gevaren.
Naar Rome zal hij wederkeren nu, vermoeid een weinig,
maar verrukkelijk vermoeid van deze reis,
die onafgebroken rij van dagen van genieten was -
in de theaters, in de tuinen, de gumnasia...
en avonden in de steden van Achaia ...
O, voor alles het genot der naakte lichamen ...
Dit Nero. En in Spanje zamelt Galba
heimelijk zijn leger en hij oefent het,
de grijsaard hij van drie-en-zeventig jaren.
* * * | |
[pagina 264]
| |
In de Nieuwgriekse literatuur is de poëzie van Kavafis een unicum en aan de taalsituatie in Griekenland ontleent zij enige bijzondere elementen. Niet alleen naar de uiterlijke vorm, maar ook naar de instelling ten opzichte van de stof is zij onnavolgbaar gebleken. Als genre is zij een eindpunt en top van wat men cultuurpoëzie pleegt te noemen. Geldt de qualificatie als unicum ook voor de Europese of voor de wereldliteratuur? Ik waag het niet daarop een antwoord te geven; natuurlijk is er in de vele literatuur over Kavafis, zowel in het Grieks als in de moderne Europese talen herhaaldelijk gesproken over bronnen en parallellen; op deze kwesties ga ik hier niet dieper in, ik vermeld slechts dat van de oud-Griekse schrijvers de Alexandrijn Callimachus ongetwijfeld invloed op Kavafis heeft uitgeoefend en dat hij een ijverig lezer van Plutarchus en Suetonius was. Onder de moderne bronnen of voorbeelden heeft een Griek Browning genoemd, maar de verregaande afhankelijkheid die hij aannam, is door Malanos terecht afgewezen; ook Stefan George is in verband met Kavafis genoemd, eveneens Mallarmé en Valéry (vooral wat betreft de techniek van het samenstellen der gedichten), en met name het werk van T.S. Eliot wordt met dat van Kavafis vergeleken. Maar dit alles valt buiten het bestek van deze beschouwing; mijn bedoeling was slechts een indruk te geven van Kavafis' werk en enigermate duidelijk te maken, waarom hij een figuur van Europese betekenis geacht wordt. G.H. Blanken Gedichten van Kavafis zijn vertaald in het Frans o.a. door Hubert Pernot in La Grèce actuelle dans ses poètes (Paris 1921), door Jean Michel in zijn Anthologie des poètes néo-grecs (Paris 1930) en door Marguerite Yourcenar en Constantin Dimaras in en bij een artikel van eerstgenoemde (Essai sur Kavafis) in Mesures van 15 Jan. 1940; in het Duits door Karl Dieterich in Neugriechische Lyriker (Leipzig 1928); in het Engels o.a. door Kavafis zelf en door G. Valassopoulos in Athenaeum van April 1919 (in een artikel van E.M. Forster: The poetry of C.P. Cavafy) en in Echanges van Dec. 1931; in het Italiaans door Atanasio Catraro in tijdschriften. Van de niet-Griekse literatuur over den dichter noem ik, behalve het bovengenoemde, voortreffelijke Essai van Marguerite Yourcenar en de inleiding van Karl Dieterich's anthologie, nog een recent zeer goed artikel van C.G. Tarelli in het tijdschrift The Link (Juni 1939). Belangwekkend is ook de bespreking (en afwijzing) van Malanos' studie door R.M. Dawkins in The Journal of Hellenic Studies 1934, p. 107. |
|