De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 222]
| |
zult zeggen, dat ik dit gevaar ontweek en vermeed uit angst en vreeze; dit geschiedde alleen vanwege je smeekbeden. Mocht je iets anders beweren, dan lieg je, en van nu tot eeuwig en van eeuwig tot nu zal ik je heeten liegen en logenstraffen, zoo vaak je het denkt of zegt. Zwijg maar stil; louter de gedachte al dat ik gevaar ontwijk en uit den weg ga, en in het bijzonder dit dat er schijnbaar nogal dreigend uitziet, ware genoeg mij hier stand te doen houden, en alleen niet alleen de Heilige Hermandad, die jij zegt zoo te vreezen, maar bovendien de twaalf broeders van de twaalf stammen Israëls, de zeven MaccabeeërsGa naar eind2), Castor en Pollux en alle andere broeders en broederschappen van de wereld af te wachten.’ ‘Mijnheer,’ antwoordde Sancho, ‘een terugtocht is nog geen vlucht, en 't is niet wijs stand te houden als er meer gevaar dan hoop voorhanden is. Een verstandig man kijkt de kat uit den boom en zet niet alles op één kaart. En laat ik u dit nou eens mogen zeggen: ik mag dan een eenvoudige boerenman wezen, maar ik weet waarachtig nog wel wat men een verstandige manier van doen noemt. Heeft u dus maar geen berouw dat u mijn raad ter harte neemt, en bestijgt u Rossinant als u kunt, en anders zal ik u wel helpen. Als u mij dan daarna maar volgt, want mijn stomme verstand zegt mij dat wij op het oogenblik beter doen weg te loopen dan te vechten.’ Don Quichot steeg op zonder een woord te spreken; Sancho reed hem op zijn ezel vooruit, en zoo trokken zij de Sierra Morena in, die niet veraf was. Sancho dacht ze dwars door te steken om er bij El Viso of Almodóvar del Campo weer uit te raken, en zich een paar dagen schuil te houden in de barste hoeken om niet ontdekt te worden als de Hermandad hen mocht zoeken. Hij werd gesterkt in zijn voornemens toen hij merkte dat de voorraad proviand dien hij op zijn ezel had, ongedeerd uit het gevecht met de galeiboeven te voorschijn was gekomen, hetgeen hem een mirakel leek als men bedacht hoe zij hadden geplukt en geplunderd. Tegen den avond kwamen zij in het hart van de Sierra Morena, alwaar het Sancho goeddocht dien nacht en nog een paar dagen langer te verblijven, in ieder geval zoolang de mondvoorraad strekte dien hij bij zich had, en zoo sloegen zij hun leger op tusschen twee rotsen, in een bosch kurkeiken. Maar het onver- | |
[pagina 223]
| |
biddelijk lot dat volgens hen die het licht van het ware geloof niet bezitten alles op zijne wijze leidt, beschikt en regelt, wilde het zoo dat ook Ginés de Pasamonte, de beruchte boef en booswicht die dank zij Don Quichots edelmoedigheid en dwaasheid van de ketenen was bevrijd, uit angst voor de Heilige Hermandad (die hij niet ten onrechte vreesde), op het denkbeeld was gekomen zich in dit gebergte schuil te houden, en zijn vrees en voorbestemming voerde hem naar dezelfde plek waarheen ze Don Quichot en Sancho Panza gevoerd hadden, op een tijd en uur dat hij hen nog herkennen kon, waar zij al lagen te slapen. En daar slechte menschen altijd ondankbaar zijn, en gebrek oorzaak is van veel kwaad, en snel profijt altijd boven profijt in de toekomst gaat, besloot Ginés die noch dankbaar, noch rechtschapen was, Sancho Panza zijn ezel te stelen; om Rossinant bekommerde hij zich niet, want dat was een schrale buit, die evenmin te beleenen als te verkoopen viel. Sancho Panza sliep; hij stal zijn ezel en lang vóór het aanbreken van den dag was hij al niet meer te achterhalen. De dageraad brak aan, vroolijkte de aarde op, en maakte Sancho Panza diep bedroefd; want hij miste zijn grauwtje, en toen hij zag dat het beest zoek was, brak hij in het erbarmelijkst geween los dat ooit ter wereld vernomen werd, zoo luid dat Don Quichot ontwaakte van het misbaar en hoorde dat hij zeide: ‘O, hartelap van mijn lendenen, onder mijn eigen dak ben je geboren, je was het speelgoed van mijn kinderen, de trots van mijn vrouw, de afgunst van mijn buren, de verlichter van mijn lasten en drager van half mijn bestaan, want met de zesentwintig maravedís die je dagelijks inbracht, dekte ik half de kosten van mijn onderhoud!’ Toen Don Quichot deze jammerklachten had aangehoord en de oorzaak vernomen, troostte hij Sancho zoo goed hij kon, maande hem tot geduld, en beloofde hem een schenkingsbrief uit te schrijven, waarbij Sancho drie van de vijf ezels die hij thuis had zouden toekomen. Dit troostte Sancho, hij droogde zijn tranen, bedwong zijn snikken en dankte Don Quichot voor de verleende gunst. Deze was op zijn beurt zeer verheugd van hart dat hij hier in het gebergte was, want deze oorden leken hem als geschapen voor de avonturen die hij zocht. Er schoten hem de wonderbaarlijke gebeurtenissen te binnen, die dolenden ridders in dergelijke een- | |
[pagina 224]
| |
zaamheden en woestenijen overkomen waren, en hij was zoo in deze dingen verdiept, hij ging er zoo in op en raakte er zoo in verloren dat hij al het andere vergat. Sancho had ook geen zorgen meer (want het leek hem dat zij in een veilige buurt waren) behalve zijn honger te stillen met wat er nog van den buit op de geestelijken over was; en zoo liep hij achter zijn meester aan, belast en beladen met al wat het grauwtje placht te dragen; de zadelzak werd inmiddels leeger en leeger en zijn buik voller en voller; en zoolang hij zoo zijn gang kon gaan, maalde hij niet om andere avonturen. Terwijl hij zoo bezig was, keek hij eens op en zag dat zijn meester halt had gemaakt en trachtte met de punt van zijn lans iets zwaars op te tillen dat op den grond lag; reden waarom Sancho snel toeschoot om te kijken of hij hem helpen kon, en hij kwam juist van pas toen Don Quichot met de punt van de lans een valies ophief, waaraan een zadelzak vastzat, die beide half of liever geheel en al verrot en aan flarden waren. Zij bleken zoo zwaar dat Sancho moest helpen om ze op te beuren, en zijn heer gelastte hem eens te kijken wat er in het valies zat. Sancho deed dat met veel haast en voortvarendheid, en hoewel het valies gesloten was met een ketting en een hangslot, kon hij, stuk en verrot als het was, toch zien wat er in zat, namelijk vier hemden van fijn Hollandsch linnen en nog andere stukken lijnwaad, even vreemd als schoon; in een neusdoek geknoopt vond hij een stapel gouden schilden; en zoodra hij ze zag, zei hij: ‘Geprezen alle de Hemelen die ons een avontuur verleenen dat ons iets oplevert!’ Hij zocht voort en vond nog een rijk gebonden dagboekje; Don Quichot verzocht hem dit ter hand te stellen. Het geld, zei hij, kon Sancho nemen en voor zich houden. Sancho kuste hem de handen voor de gunst en nadat hij het linnengoed uit het valies had gehaald, stopte hij het in den zak van zijn mondvoorraad. Don Quichot zag dit alles aan en sprak: ‘Het wil mij voorkomen, Sancho - en het kan ook moeilijk anders zijn - dat hier een of ander verdwaald reiziger door het gebergte trok, die door booswichten overvallen, gedood en in dit van God en alle menschen verlaten oord begraven is.’ ‘Dat zal wel niet,’ zei Sancho, ‘want als het dieven geweest waren hadden ze dat geld niet laten liggen.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Daar heb jij weer gelijk aan,’ sprak Don Quichot; ‘maar dan begrijp ik niet en weet ik niet te verklaren wat dit te beteekenen mag hebben; wacht echter: laat ons eens zien of er in dit boekje iets geschreven staat, waardoor wij meer te weten kunnen komen.’ Hij sloeg het op en het eerste wat hij er in geschreven zag staan, in haastig maar zeer goed handschrift was een sonnet dat hij hardop voorlas, zoodat Sancho het hooren kon, en het luidde aldusGa naar eind3):
Of Amor faalt in kennis van de feiten,
Of hij is allerwreedst; of wel mijn leed
Is feller dan ik te verdienen weet,
Grooter dan men mij zonde kan verwijten.
Maar is Amor een god, dan durf ik pleiten
Dat hij alwetend is, en niet vergeet
Dat geen god wreed is. God, vanwaar dit leed,
Dat mij lief is, en mijn hart stuk gaat rijten.
Als ik uw naam noem, Fili, huivert mij;
Kan zooveel pijn van liefde komen dan?
Want van den Hemel zelf kan dit niet wezen.
Ik weet alleen: de dood is mij nabij;
Wie doodelijk ziek is, en niet weet waarvan
Kan enkel door een wonder nog genezen.
‘Door dat vers worden we niet veel wijzer,’ zei Sancho; ‘want wie is die fielt nou?’ ‘Wat voor fielt bedoel je?’ vroeg Don Quichot. ‘Ik dacht,’ zei Sancho, ‘dat ik UEd. daar fielt hoorde zeggen.’ ‘Ik zei Fili,’ antwoordde Don Quichot, ‘en zekerlijk is dit de naam van de dame over wie de auteur van dit sonnet zich beklaagt. Op mijn woord, hij moet een betamelijk dichter zijn, of ik heb geen verstand van poëzie.’ ‘Heeft UEd. dan ook al verstand van verzen?’ vroeg Sancho. ‘En meer dan je denkt,’ antwoordde Don Quichot; ‘dat zal je ook wel gewaarworden wanneer je mijn aangebeden vrouwe Dulcinea van El Toboso een brief te brengen krijgt, die van begin tot eind berijmd is. | |
[pagina 226]
| |
Vergeet niet, Sancho, dat alle of althans de meeste dolende ridders van vroeger dagen groote minnezangers en beoefenaren der muziek waren; want beide deze talenten of liever gezegd begaafdheden zijn den dolenden minnaars eigen, al moet erkend worden dat de verzen van de ridders uit den ouden tijd meer uitmuntten door kracht dan oorspronkelijkheid.’ ‘Leest UEd. nog maar wat meer voor,’ zei Sancho, ‘dan vindt u wel wat waar we wijzer van worden.’ Don Quichot sloeg het blad om en zei: ‘Dit is proza, en het schijnt een brief te zijn.’ ‘Een minnebrief, mijnheer?’ vroeg Sancho. ‘Naar het begin te oordeelen schijnt het inderdaad een minnebrief,’ antwoordde Don Quichot. ‘Leest UEd. hem dan eens voor,’ zei Sancho, ‘ik hoor graag iets over de liefde voorlezen.’ ‘Met genoegen,’ sprak Don Quichot. En zooals Sancho hem verzocht had, las hij hem hardop voor en zag dat hij aldus luidde: ‘Uwe valsche belofte en mijn onloochenbaar ongeluk voeren mij naar een oord vanwaar uw oor de tijding van mijn dood eer vernemen zal dan het gestamel mijner klachten. Gij hebt mij, o ondankbare! verworpen voor een die rijker is dan ik, maar niet waardiger; ware de deugd een rijkdom, op waarde geschat, ik zou anderer geluk niet benijden, noch mijn eigen ongeluk beweenen. Wat uwe schoonheid tot stand bracht, hebben uwe daden te niet gedaan: door gene dacht ik u een engel, maar door deze weet ik dat ge een vrouw zijt. Vrede zij met u, die mij oorlog gezonden hebt, en geve de Hemel dat de teleurstelling van uwen echtgenoot altijd verborgen moge blijven, opdat gij niet berouwt wat ge deedt en mij geen wraak te beurt valt over datgene waarvoor ik geen wraak wensch te nemen.’ Toen Don Quichot den brief had gelezen, zeide hij: ‘Hier valt nog minder dan uit de verzen op te maken wie de schrijver is, behalve dat hij een afgewezen minnaar schijnt te zijn.’ Hij had al haast het heele boekje doorgebladerd, toen hij nog meer verzen en brieven vond, waarvan hij er enkele kon lezen, en andere niet; maar zij gingen allen over klachten, lamentaties, wantrouwigheden, bevredigde verlangens en tegenslagen, gun- | |
[pagina 227]
| |
sten en afwijzingen, beurtelings hoogelijk geprezen en diep betreurd. Onderwijl Don Quichot zich met het boekje bemoeide, bemoeide Sancho zich met het valies, en er bleef geen hoekje van valies en zadeltasch dat hij niet grondig nakeek, onderzocht en onderstboven keerde, geen naad dien hij niet grondig naploos, geen plok wol dien hij niet uit elkander haalde, opdat er hem toch maar niets ontgaan zou bij gebrek aan ijver en overleg: zoo begeerig hadden de gevonden gouden schilden hem gemaakt; het waren er meer dan honderd. En alhoewel hij niet meer vond dan wat hij al had, docht hem dat de jonasserij met de deken en de brakerij met den balsem, het pak ransel met de staken en de harde vuistslagen van den muilezeldrijver, de gestolen zadeltasch en de verdwenen jas en allen honger, dorst en vermoeienis die hij in dienst van zijn goeden heer had doorstaan, nu niet te duur betaald waren, want hij rekende dat hij door het ontvangen geld dubbel en dwars beloond was. De Ridder van de Droevige Figuur brandde intusschen van verlangen om te weten, wie de eigenaar van het valies was, aangezien hij op grond van het sonnet en den brief, van het goudgeld en de fijne hemden veronderstelde dat het een minnaar van goede familie moest zijn, die door versmading en wreedheid van zijn aangebedene tot een wanhopig besluit was gekomen. Maar in dat ontoegankelijke en woeste oord was er geen sterveling te vinden bij wien men inlichtingen kon inwinnen, en hij wist niet beter te doen dan doorrijden, al naar Rossinant den weg koos, en het beest zocht waar het loopen kon, terwijl Don Quichot vast overtuigd was dat hij in deze wildernis nog wel een vreemd avontuur zou beleven. Toen hij dan zoo met deze gedachte vervuld voortreed, zag hij boven op een hoogte die voor zijn oog verrees, een man wonderlijk vlug van steen op steen en van struik tot struik springen. Voor zoover hij zien kon was de man naakt; hij had een dichten zwarten baard, lang verward haar, was barrevoets en had naakte beenen; alleen om het middel droeg hij een broekje dat van verschoten fluweel leek, maar zóó aan flarden dat men er het vleesch doorheen zag. Hij was blootshoofds; en niettegenstaande de snelheid waarmee hij voorbijschoot, merkte de Ridder van de Droevige Figuur al deze bijzonderheden toch op en prentte ze zich in; hij slaagde er evenwel niet in hem te volgen, want de staat van | |
[pagina 228]
| |
uitputting waarin Rossinant verkeerde, gedoogde niet snel over dien ruwen grond te vorderen, nog daargelaten dat hij toch al wat traag van stap en sloom van aard was. Het schoot Don Quichot op slag door den geest dat dit de eigenaar van valies en zadelzak was, en hij besloot op zoek naar hem te gaan tot hij hem vond, al moest hij een jaar in dat gebergte rondzwerven. Hij gaf Sancho dan ook order van den eenen kant door het gebergte te gaan; hij zelf zou dan den anderen kant verkennen: op die manier hadden zij kans op den man te stooten die zich zoo haastig voor hen uit de voeten had gemaakt. ‘Dat kan ik niet,’ zei Sancho, ‘want zoo gauw ik wat verder van UEd. af ben, slaat me de schrik om het hart en ik krijg allerhande verbeeldingen en gezichten. En laat dit UEd. dan maar een waarschuwing zijn dat u mij voortaan geen duimbreed meer van uw zijde zal zien wijken.’ ‘Zoo zij het,’ sprak de Ridder van de Droevige Figuur, ‘en ik verheug mij zeer dat je steunen wilt op mijn zielskracht, die niet falen zal, zelfs al faalt jou de ziel in je lichaam. Kom dan maar langzaam achter mij aan, zoo goed als het gaat, en laten je oogen lantarens zijn; wij zullen rond deze bergtoppen trekken: wellicht komen wij dan den man dien we zagen tegen, die ongetwijfeld niemand anders is dan de eigenaar van wat wij gevonden hebben.’ Waarop Sancho antwoordde: ‘Het zou veel beter zijn maar niet naar hem te zoeken; want als wij hem vinden en hij is werkelijk de eigenaar van het geld, dan moet ik dat natuurlijk teruggeven; en daarom lijkt het mij beter dat ik het zonder al dien onnoodigen rompslomp als eerlijke vinder houd tot de ware eigenaar gewoonweg en zonder rarigheden komt opdagen; misschien gebeurt dat wel eerst als ik het al heb uitgegeven, en waar niet is verliest de keizer zijn recht.’ ‘Hier dwaal je, Sancho,’ antwoordde Don Quichot; ‘want nu wij eenig vermoeden hebben wie de eigenaar is en hem om zoo te zeggen voor onzen neus hebben gezien, zijn wij verplicht hem op te speuren en het geld terug te geven; als wij niet naar hem zochten, maakt het sterk vermoeden dat wij koesteren ons even schuldig als wanneer hij het was. Laat, beste Sancho, onze speurtocht je dus geen zorgen baren, maar bedenk van hoeveel ik er verlost word als ik hem vind.’ | |
[pagina 229]
| |
Hierna gaf hij Rossinant de spoor en Sancho volgde hem te voet en zwaar beladen, dank zij Ginés de Pasamonte. Nadat zij een stuk van het gebergte hadden afgezocht, vonden zij in een diep beekdal een dood muildier met tuig en zadel, half door de honden verslonden en opgevreten door de raven, wat hen nog meer sterkte in de meening dat de vluchtende man de eigenaar was van den ezel en het valies. Zij stonden er nog naar te kijken, toen zij hoorden fluiten, zooals een herder doet die zijn vee weidt, en eensklaps verscheen er links van hen een kudde geiten, en daarboven, hoog op den berg, een oud man, de herder. Don Quichot riep hem aan en verzocht hem af te dalen naar waar zij stonden. Hij riep terug en vroeg hoe zij hier zoo verzeild kwamen in een buurt, waar zelden of nooit een ander levend wezen den voet zette dan geiten, of wolven en zwervend wild gedierte. Sancho schreeuwde dat hij maar naar beneden moest komen, dan zouden ze hem wel bescheid geven. De herder kwam en zoodra hij voor Don Quichot stond, zei hij: ‘Ik wed dat u staat te kijken naar den huurezel die daar dood in de diepte ligt. Nou, op mijn woord, die ligt daar al zes maanden. Maar mag ik eens vragen: heeft u den baas van het beest soms hier in de buurt gezien?’ ‘Wij hebben niemand en niets gezien,’ antwoordde Don Quichot, ‘behalve een valies en een zadelzak, die wij niet ver hier vandaan vonden.’ ‘Die heb ik ook gevonden,’ zei de geitenhoeder, ‘maar ik moest er niets van hebben om ze op te rapen of er dichtbij te komen, uit angst voor een of ander kwaad fortuin, of omdat ze het als gestolen goed van mij terug zouden kunnen vragen; want de duvel is listig, en een mensch krijgt eensklaps iets voor zijn voeten waar hij over struikelen kan, eer hij weet waar hij aan toe is.’ ‘Net wat ik zeg,’ zei Sancho, ‘want ik heb die dingen ook gezien, maar ik ben een steenworp uit de buurt gebleven: ik heb ze daar laten liggen, en ze liggen er nog net zoo; want ik zal de kat de bel niet aanbinden.’ ‘Zeg eens, goede man,’ zei Don Quichot, ‘weet gij wie de eigenaar van deze zaken is?’ ‘Al wat ik u kan vertellen,’ sprak de geitenhoeder, ‘is dat er | |
[pagina 230]
| |
omstreeks zes maanden geleden in een herdershut een mijl of drie hier vandaan een jonkman verscheen van knap gezicht en postuur, die op het eigenste muildier reed dat daar dood ligt, en het beest had hetzelfde valies en zadelzak op die u zooals u zegt, wel gezien maar niet meegenomen hebt. Hij vroeg ons waar het gebergte het wildst en onbegaanbaarst was; en wij wezen hem den weg naar hier, waar wij nu staan. En dat is waar ook, want als u nog een halve mijl verder gaat, komt u er denkelijk nooit meer uit; ik sta trouwens al versteld hoe u hier hebt kunnen komen, want er is geen weg of steg die hierheen voert. Ik wil maar zeggen dat de jongeman, zoodra hij ons antwoord had, rechtsomkeert maakte en naar de plek reed die wij hem uitgeduid hadden; wij waren allemaal onder den indruk van zijn knappe voorkomen en verwonderd over zijn vraag en de haast waarmede wij hem zagen omkeeren en het gebergte inrijden; en van toen af aan hadden wij niets meer van hem gezien, tot hij een dag of wat later het pad van een van onze herders kruiste en zonder een woord te zeggen op hem afkwam en hem op een dracht slaag en schoppen trakteerde; daarna ging hij naar het ezeltje met de proviand en stal er alle kaas en brood af dat het op zijn rug had. En toen hij dat gedaan had, stoof hij vlug als de wind het gebergte weer in. Toen ik en een paar andere geitenhoeders dat hoorden, gingen wij een dag of wat in het wildste stuk van deze sierra op zoek naar hem en ten slotte vonden we hem verstopt in den stronk van een machtig zwaren kurkeik. Hij kwam daar heel bedeesd uit te voorschijn, maar zijn kleeren waren gescheurd en zijn gezicht zoo gezwollen en door de zon verbrand dat wij hem bijkans niet herkenden, alhoewel zijn kleeren, gescheurd als ze waren, ons toch voor zoover wij ons herinnerden, overtuigden dat het de man was dien wij zochten. Hij groette ons heel beleefd en zeide met een paar welgekozen woorden dat wij er ons niet over moesten verbazen hem zoo rond te zien loopen, aangezien dit paste bij de boete die hem opgelegd was voor de vele zonden, welke hij bedreven had. Wij hebben hem toen gevraagd wie hij was, maar dat konden wij niet uit hem krijgen. Wij vroegen hem ook ons te zeggen, waar hij huisde, om hem als hij honger had, voedsel te brengen, waar geen mensch zonder kan, omdat wij hem dat graag zouden geven; en als hem dat zoo niet aangenaam was, kon hij het toch beter van ons | |
[pagina 231]
| |
komen vragen en het niet stelen van de herders. Hij was ons dankbaar voor ons aanbod, vroeg excuus voor zijn gewelddadigheden en beloofde voortaan beleefd om zijn voedsel te vragen, zonder iemand lastig te vallen. Als vast verblijf had hij naar hij zei niets beters dan de plek die hij bij toeval vond als de nacht viel. En hij eindigde zijn verhaal met een hartroerend geween, zoodat allen die naar hem geluisterd hadden wel van steen hadden moeten zijn als zij niet met hem ingestemd hadden, want wij moesten telkens weer bedenken hoe we hem den eersten keer gezien hadden en hoe hij er nu uitzag. Het was, zooals ik zei, een knappe jongeman met een goed gezicht, en uit zijn hoffelijke en verstandige woorden kon men wel begrijpen dat hij van goede afkomst was en een man van manieren. Wij die naar hem luisterden waren maar eenvoudige boerenmenschen, maar zijn hoffelijkheid was zoo groot dat zij zelfs voor een boer zoo klaar als de zon was. Midden in zijn gepraat hield hij evenwel plotseling stil en zweeg; een tijdlang hield hij zijn oogen star naar den grond gericht en wij stonden in stomme afwachting te kijken, waarop die verdwazing zou uitloopen. Wij waren diep met hem begaan, want uit zijn vreemde doen, de manier waarop hij zijn oogen opensperde, en lang en strak naar den grond bleef kijken zonder zich te verroeren, om ze dan weer dicht te doen, zijn lippen samen te knijpen en zijn wenkbrauwen op te trekken, begrepen wij al gauw dat hij een aanval van razernij onder de leden had. En hij gaf alras blijk dat wij goed gezien hadden; want als een razende Roeland sprong hij overeind van den grond waar hij zich had laten vallen en ging den eersten den besten herder die dichtbij hem stond zoo woest en waanzinnig te lijf dat als wij ze niet van elkaar hadden getrokken, hij den man doodgeslagen of doodgebeten hadGa naar eind4). En onderwijl schreeuwde hij: “Ja, trouwelooze Fernando! Hier, hier zal ik je het onrecht betaald zetten dat je mij hebt aangedaan: met deze mijn eigen handen zal ik het hart uit je lichaam halen, het hart waarin alle slechtaardigheden verblijf en schuilplaats gezocht hebben, maar de leugen en het bedrog bovenal.” En zoo zeide hij nog meer, alles om dien Fernando zwart te maken en uit te schelden voor valschaard en verrader. Wij kregen ze ten slotte met veel moeite gescheiden en zonder nog een woord te spreken liep hij van ons weg en was zoo snel | |
[pagina 232]
| |
tusschen de rosmarijn en het dicht struikgewas verdwenen, dat het onmogelijk was hem achterna te zetten. Uit dit alles maakten wij op dat hij aan vlagen van razernij leed en dat een zeker iemand die naar den naam van Fernando luisterde hem zooveel kwaad gedaan moest hebben als wel bleek uit den toestand waarin hij verkeerde. Dat alles is sedertdien nog bevestigd door de vele keeren dat hij ons in den weg is geloopen, de eene maal om aan de herders wat van hun levensmiddelen te vragen, de andere om ze met geweld te nemen; want als hij een vlaag van krankzinnigheid heeft, pakt hij niets aan, al willen de herders het hem nog zoo vriendelijk geven; dan maakt hij er zich met geweld van meester, maar als hij bij zijn volle verstand is vraagt hij er hoffelijk en beleefd om, en bedankt keurig, waarbij er dan heel wat tranen worden gestort. Om u de waarheid te zeggen, heeren,’ ging de geitenhoeder voort, ‘juist gisteren hebben wij, ik en vier van de jongens, twee knechts en twee vrienden van mij, besloten om hem net zoolang te zoeken tot wij hem vinden, en als wij hem te pakken krijgen, brengen wij hem goedschiks of kwaadschiks naar de stad Almodóvar, die hier een mijl of acht vandaan ligt. Daar zullen ze hem dan wel beter maken, als zijn kwaal niet ongeneeslijk is, of wij zullen er wel achterkomen wie hij is zoodra hij bij zijn volle verstand komt, en of hij bloedverwanten heeft aan wie bericht gezonden dient te worden over zijn ongeluk. En dat is alles, heeren, wat ik u kan vertellen over wat u mij gevraagd hebt; u kan er wel zeker van zijn dat de eigenaar van de dingen die u gevonden hebt, dezelfde persoon is die hier even naakt als haastig voorbijsprong.’ Don Quichot had hem namelijk reeds medegedeeld dat hij den man over de rotsen op de berghelling had zien rondspringen. Hij stond intusschen stom verwonderd over hetgeen hij van den geitenhoeder te hooren kreeg, en hij verlangde vuriger dan ooit te weten te komen wie de arme gek was. Hij nam zich vast voor om, zooals zijn plan al was, het gansche gebergte naar hem af te zoeken, zonder een hoek of hol over te slaan, tot hij hem gevonden had. Maar het toeval was hem boven hoop en verwachting genegen, want op dat eigen oogenblik daagde in een kloof van het gebergte die begon op de plek waar zij stonden, de gezochte jongeman op, die binnensmonds woorden liep te prevelen, welke | |
[pagina 233]
| |
zij zelfs van dichtbij niet zouden hebben verstaan, hoeveel te minder nog van verre. Zijn plunje was zooals ze beschreven is, met dit verschil dat Don Quichot, toen de man naderbijkwam, zag dat het gescheurd wambuis dat hij aanhad, vervaardigd was van met ambergrijs bereide elandshuid, waaruit onze ridder opmaakte dat iemand die zulke kleedingstukken droeg niet van de allernederigste afkomst kon zijn. Toen de jongeman hen naderde, groette hij met een schorre en heesche stem, maar hoogst hoffelijk. Don Quichot groette hem met niet minder hoofschheid terug, en na van Rossinant gestegen te zijn, ging hij den man met veel zwier en goede manieren omhelzen, en hield hem geruimen tijd in zijn armen geklemd, alsof hij hem sedert lang kende. De andere dien wij den Havelooze van de Slechte Figuur zouden kunnen noemen (zooals Don Quichot den Ridder van de Droevige), duwde na zich te hebben laten omhelzen, Don Quichot een eind van zich af, en terwijl hij zijn handen op de schouders van Don Quichot liet rusten, bleef hij hem aanstaren, als wilde hij zien of hij hem herkende, niet minder verbaasd misschien het gelaat, de gestalte en de wapenen van Don Quichot te aanschouwen, dan Don Quichot hem. Om kort te gaan, de eerste die na de omhelzing sprak, was de havelooze, en hij zeide hetgeen in het volgende hoofdstuk zal worden verhaald.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|