| |
| |
| |
Juffersstate
In de omtrek van ons dorp hadden vroeger niet minder dan twee kasteeltjes gestaan. Het ene, in Jagthorne, was op twee gebeitelde stenen hekpalen na verdwenen; het andere, dat in boekjes die over onze streek handelden, de Grauwe Stins werd genoemd en bij ons in de wandeling de Juffersstate heette, bestond nog. Maar het was door eeuwen heen zo vaak veranderd, herbouwd, onderstboven gehaald, uitgebreid, weer afgebroken en hernieuwd, dat er van de oude Grauwe Stins niet veel meer over was dan een plompe hoektoren met een zadeldak, een paar kelders en de fundamenten van wat nu Juffersstate is, een ouderwets herenhuis in de trant van de zeventiger jaren der vorige eeuw, toen de laatste eigenaar, die er woonde, jonker Unia Sirtema, er iets van had gemaakt, dat voor zijn dagen denkelijk heel bewoonbaar en fraai mag zijn geweest, maar dat zelfs voor ons dorpsjongens al vierkant, levenloos en treurig leek.
Er was tòch iets treurigs aan de Juffersstate. Er woonden geen mannen, en de vrouwen liepen er in stemmige, slepende kleren; zo kwam het mij althans voor. De meisjes Unia Sirtema waren allemaal magerslank, blond, en wat scherp van trekken; wat er precies met hen aan de hand was, weet ik niet. Ze verdwenen soms een hele tijd, of ook wel voorgoed; ik hoorde mijn ouders af en toe eens over hen praten. Een ervan was geloof ik pianiste, en een andere ging naar Indië, en waar de rest gebleven is, daarover heb ik mijn jonge hoofd nooit gebroken. Maar de oudste bleef nog lang op de state; dat was juffer Sybil, of zoals wij allemaal op zijn Fries zeiden: Sibbel. Wat het vreemde aan de juffers was, weet ik nu nog niet; ik vermoed wel eens, dat ik het alleen maar zo heb gezien, toen ik klein was en de volwassenen leerde bekijken, alsof ze allen een geheim met zich ronddroegen. De Juffersstate stond onder hoge, trieste en donkere olmen, in de bocht van een brede achterweg, waarlangs een klinkerpad
| |
| |
liep. Het kwam mij altijd voor, dat die olmenlaan in een ondoorgrondlijke schaduw van verdriet en duister eindigde; ik dorst er nooit recht in opkijken, en ofschoon ik het hele dorp kende en afgezworven had, vermeed ik die plek, zoals ik in latere jaren het kerkhof vermijden zou.
Misschien was het vreemdsoortige aan de Juffersstate ook wel toevallig. Ik bedoel daarmee, dat er de laatste vijftig jaar alleen maar vrouwspersonen gehuisd hadden, waardoor het hele slot van aanzijn veranderde. Wanneer er een man in zo'n huis woont, is het, of tuin en omgeving er anders uitzien; er lopen een paar ruigharige flinke honden, en er is geschreeuw en gefluit; er groeien minder bloemen, maar meer bazige, vrije struiken en vruchtbomen; er wordt meer met wagens en paarden gereden, er komt bezoek, er wordt ook uitgegaan. En binnen moet het er ook anders uitzien; vast en zeker hangt er in één vertrek tabakslucht, en na het eten is er brandewijngeur in de kamer; langs de gangen liggen een paar modderlaarzen, er staan wandelstokken met hertshoornen heften en ergens vindt men wel een karabijn en een oude weitas, waarop nog hazenbloed gestold zit; en daar mag geen mens aankomen. - Met vrouwenregeringen verandert zo'n beeld geheel en al; de tuinen worden leeg en stil met lage bedden, waarin des voor- en najaars bloemen wiegelen; de paden zijn onberispelijk geharkt, geen strootje ligt er op de inrit; hoogstens keft er een onverdraaglijk klein en onverdraaglijk verwijfd hondje; en het is de vraag, of er nog een rijtuig en een koetsier gehouden worden. En binnenshuis gaat alles glimmen met de vermoeiende, ingekeerde glans van eeuwig-onderhouden meubels, waarop geen zware mannenlichamen meer neervallen of as wordt gemorst; van borrels geen sprake meer; bescheiden gerucht van messen en vorken aan tafel, een zwijgend oudachtig meisje, dat wegruimt.... Goede God, wat moet het ijsbaarlijk zinloos geworden zijn, het leven op de state, toen Unia Sirtema niet meer leefde en de vrouwen aan het bewind kwamen. Zijn twee dochters leefden een tijdje samen in het huis; toen ging de ene naar stad, en het duurde jaren voor ze terugkwam; ze was getrouwd geweest, en bracht drie kleine juffertjes mee naar het vaderlijk huis terug, waarvan Sibbel de oudste was; ze
noemde zich douairière zus of zo, en ze stierf toen de meisjes, iets jonger dan mijn ouders, volwassen waren. Ik heb
| |
| |
die douairière nog gekend, evenals de ongetrouwd gebleven zuster; ze liepen soms door die lege, sprakeloze, schoongeharkte tuin. Ze waren allebei zwart en gestreng en de kinderloze was van de eens-getrouwde niet te onderscheiden.
In mijn jongensdagen was juffer Sibbel de enige van het jongere span vrouwen, die nog over was. Ze woonde op de Juffersstate met een paar dienstboden, waarvan de ene vriendelijk, maar stokdoof en de andere mensenschuw was. Juffer Sibbel zelf was van onze kerk, en ze had daarin een eigen vaste plaats, maar erg vaak zagen we haar niet verschijnen. Ofschoon ze nog niet oud kon zijn, zag ze er gedrukt en eenzelvig uit, en ik moest bij haar aanblik steeds aan de trieste schaduwbomen denken, die de laan naar Juffersstate begeleidden. Het leek wel, of het achter de huizinge en die bomen doorlopend zachtjes regende, en of juffer Sibbel ook uit die donkere regen te voorschijn kwam, zodat ik altijd een floers om haar ontwaarde, niet van vocht, maar van een zwaarmoedigheid en vaagheid, die iets van de gerekte scherpte uit haar trekken en gestalte wegnam, en me soms ineens medelijden met haar ingaf.
Was ik misschien de enige, die het zo zag? Waarom denk ik toch altoos, dat er dingen op Juffersstate gebeurd zijn, toen ik een kind was, die niemand buiten mij vermoedt? En wat is er voorgevallen, toen onze jonge dominé kwam en juffer Sibbel kort daarop overhaast uit ons dorp verdween.... is dat ook zo'n kinderverbeelding, die me toen vormloos, vragend bezig hield, en pas werkelijkheid scheen, doordat ik ze vulde met een inhoud van feiten, die me later aannemelijk voorkwamen? Had ik als kind het ingegeven vermogen, samenhangen te ontdekken, buiten mijn verstand om, waarvan ik naderhand meende, dat het herinneringen waren aan tastbaar-gebeurde dingen? En als het niet waar is, hoe kom ik er dan aan? Het moet iets vreemds zijn, een kind te wezen, dat halfwakker leeft, en zich en de volwassenen gescheiden ziet door een rijk van dromen, verdwaalde indrukken, vleugen van onbegrepen gesprekken, die ergens zijn opgevangen en die terugkomen, met een nadrukkelijker en veel omvattender betekenis, dan waarmee ze zijn uitgesproken; om te leven in een tussenwereld van schijn en angst en voorgevoelens, die tesamen groots en onbegrijpelijk worden. -
Onze jonge dominé was een jaar of acht en twintig. Mijn vader
| |
| |
en twee andere gemeenteleden hadden hem ‘ontdekt’, toen zij aan het preekluisteren gingen, het hele land door, zodra onze oude dominé bekend had gemaakt, dat hij naar een opvolger verlangde. Ze ‘ontdekten’ hem ergens in Drente. Het verluidde, dat hij een boerenzoon was; hij had iets milds en vrouwelijks aan zich, dat toch niet in strijd was met zijn grote gestalte; niet week of roerend, maar van een soort oude Doperse menselijkheid, die men nu zelden meer ontmoet. Hij was heel ernstig en al lachte hij wel, men zag steeds aan hem, dat hij zich elke seconde bewust was van een plicht, die hij met brede, sterke schouders droeg en waaronder hij ook niet van zins was te bezwijken; eerder zou hij zijn schouders nog breder en sterker willen maken. Hij had een kleine vlezige mond, een hoog voorhoofd, spaarzaam blond haar, dat even boven zijn schedel scheen te zweven, vooral, als het licht in de preekstoel viel. Mijn vader en de twee andere broeders waren trots op hem en wij werden allemaal trots op hem, en als hij een lijfwacht nodig had gehad, zouden er waarschijnlijk wel twintig jongens te vinden zijn geweest, die hem met houten sabels en desnoods met hun blote handen hadden willen beschermen. Meer kan ik er niet van zeggen, want dan zou men kunnen denken, dat wij kleine cherubijnen waren rondom één groten, blonden, boersen aartsengel, en dat was helemaal niet zo. Wij waren kleine, doortrapte en alledaagse dorpsjongens en hij - nu, hij was een mens, die ook een kleine, alledaagse en hopelijk doortrapte dorpsjongen geweest is.
De jonge dominé was vrijgezel, en hij had een hond met een lange roodbruine pluimstaart, en met dit beest wandelde hij doordeweeks dikwijls. Hij ging soms over de Hiddelanden; als ik hem niet had gezien, wist ik toch, dat hij er was, doordat ik Aimable - zo heette de hond - hoorde blaffen. De dominé liep ook wel de Waterwal af, langs het Wolvenpad, waarlangs hij op de rijksstraatweg bij de oude tol kwam, en dan kon hij door nauwe binnenweggetjes, waarin veel steil gereformeerd vissersen arbeidersvolk woonde, die hem mompelend met ‘mijnheer’ begroetten en doorlieten, naar de puinslagweg terugkomen, over bruggetjes, die hoog en smal boven de vaart verrezen, langs berookte gevels vol klimop, dat de barsten en scheuren bedekte. Het stonk daar naar snoek en baars en armoede en alleen-zalig- | |
| |
makend geloof. Wat de jonge dominé er bij gedacht heeft, weet ik niet. Hij wandelde er vaak. - Soms ging hij ook naar de Godloze Laan, in de richting van het voormalig Trewalje, waar het gespookt had en waar ruziezoekerig volk woonde. Ze legden hem, evenmin als de Waterwalsters, een strobreed in de weg. Hij liep met de handen op de rug, nu en dan floot hij Aimable, die snuffelend langs de sloten zocht, maar behalve een enkele waterrat, die niet gauw genoeg weg kon komen, was er niet veel buit voor een speelsen hond. -
Des avonds zat de dominé in de pastorie, die te groot voor hem alleen was; ik heb ook nooit anders gezien, dan dat hij er één kamer van bewoonde, zo lang hij vrijgezel was. De zware, ronde schedel met het dunne haar was gebogen onder het licht van een melkglazen bol. Dan maakte hij zijn preek. Ik begreep niet, hoe iemand een preek kon maken. Een preek, dat was een stapel kleine blaadjes papier, die werden omgeslagen, maar het was ook spreken en vermanen, alsof het niet op papier stond, maar uit het hart kwam, middenin onderbroken door het zingen van psalmen. Hoe kon iemand een preek in zijn hart en mond hebben en tegelijk blaadjes papier omslaan? En waardoor wist de dominé altijd precies, waar hij op moest houden om te laten zingen? Alles was vreemd in die jaren. Ik zou nog ontzaglijk veel moeten leren, om die dingen even natuurlijk en vanzelfsprekend te vinden als mijn ouders, of als mijn neven en nichten, die al volwassen waren.
Sinds de jonge dominé bij ons was, zagen we juffer Sibbel vaker in de kerk dan ooit. Bij ons waren geen familiebanken en niemand had er een vaste plaats; de vrouwen zaten vooraan op harde stoelen, die glommen van rode was en waaronder stoven stonden, waarvoor sommigen des winters in een ijzeren draagcomfoor een gloeiende turf meenamen; de mannen en de jongens zaten achter in de kerk, in gele banken die na een poosje de ruggen pijn deden en er op gemaakt schenen, elke neiging tot inslapen te voorkomen. Maar als juffer Sibbel in de kerk kwam, zat ze steeds vooraan op zij, en steeds op dezelfde stoel. De oude kosteres legde na een tijdje een kussen op die stoel, en sindsdien dorst niemand anders er meer te gaan zitten. Juffer Sibbel zag schuins tegen de preekstoel op, die van hetzelfde stugge gele maaksel was als de mannen-banken; het licht viel
| |
| |
des ochtends juist op de gezichtshelft van onzen dominé, die naar haar was gekeerd. Zij zat er, in haar waas van triestheid en onaantastbaarheid, en luisterde bleek en nadenkelijk. Zij zong zelden mee.
Af en toe kwam de jonge dominé op Juffersstate; in het begin minder vaak, omdat het toen zomer was en hij meer buitenaf wandelde; maar toen de herfst kwam en de regens alle landen en voetpaden rondom ons dorp onder water zetten, moest hij binnen het begaanbaar domein blijven. Des avonds leek het licht van zijn grote, vol boeken en papieren gestrooide kamer, geler en ingekeerder; maar het was ook dikwijls uit en bijna steeds was de jonge dominé dan op Juffersstate te vinden. Hij wist, dat hij 's avonds geen bezoek aan de boeren van zijn gemeente hoefde te brengen; die gingen naar kooi met het licht en stonden er mee op; hen moest hij aantreffen op morgen of namiddag, bij koffie of bij thee. Maar op Juffersstate had men stadsmanieren; daar brandde ook des avonds laat meestal licht.
Ze zaten tegenover elkaar, de juffer en de dominé. In een van de kamers was een ouderwetse haard; dat was nog een eigenaardigheid geweest van den ouden Unia Sirtema, die bij het afbreken van het achttiendeeuwse huis de hoge marmeren schouw met beeldwerk had bewaard en in zijn vernieuwde woning laten metselen. Het was een diepe schouw met gebogen ijzeren hekken; op een gietijzeren plaat brandden turven en houtblokken. Juffer Sibbel zat er en keek vanuit haar armstoel naar den dominé en de dominé keek in de krullende, bewogen vlammen en dan weer in de kamer, die door het rossig dansen van licht en schaduw ouder leek, eeuwen ouder; en hij stelde zich voor dat het een kasteel was, en dat achter die spokende vlagen van schijnduister en halflicht verweerde wandtapijten hingen, met jagers en honden er op, verbleekt goudbrocaat, uitgesleten wapens, figuren tot op de draad van het weefsel vergaan en grauw geworden als het eerste stramien. Hij hield van deze verwonderlijke dromerijen; denkelijk, omdat hij van zichzelf een boerenzoon was, wien als kind deze wereld sprookjesachtig en heimelijk lokkend was voorgekomen. Hij stelde zich bij elke glans - een servies, een schilderijlijst, een koperen ketel, een spiegeltje - iets voor, dat ouder en geheimzinniger was, en zich niet beschrijven liet; hij zag gestalten lopen en hoorde gesprekken, die niet tot zijn bewustzijn door- | |
| |
drongen, omdat zij gefluisterd werden tussen gestorven dingen en vergeten stervelingen. Hij sprak altijd zacht in die kamer, tegenover de juffer. Hij zag haar ternauwernood; hij bemerkte niet, hoe zij vanuit haar donkere armstoel naar hem spiedde, wachtend, zoekend en inwendig gespannen, of het zou komen. Ze kenden elkaar niet, begrepen niets van elkaar; ze handelden beide naar aard en wezen uit andere beweegredenen en zaten daar tegenover elkaar uit andere oorzaken. De juffer praatte ook; zij vertelde van haar jeugd op dit huis, en van haar zusters en van haar moeder, de
douairière, en wees op de portretten aan de wand. De jonge dominé luisterde en knikte, en zag in een park met hoge populieren en zonnige struiken kleine meisjes in witte jurken, die fladderden terwijl de kinderen hard achter een bal aanholden of een spaniel poogden vast te houden, die hen meesleepte in zijn uitgelaten draf. Hij liet zijn blikken langs de portretten gaan, waarover meteen het waas van zijn jongensdroom kwam: hij zag niet de vrouwenbeeltenissen der vorige, doodse eeuw, maar stille peinzende wezens in fluweel, bruin en rood fluweel, zo donker, dat men het in de kamer met het onrustige haardvuur voor zwart zou hebben aangezien. Ja, juffer Sibbel zelf scheen teruggekeerd uit een verhaal, dat hij als jongen eens moest hebben gehoord of wensen te horen; hij keek, tussen zijn schemerige, bedekte blikken op het vuur en het staren door de kamer af en toe ook naar haar, als zij sprak; zij leek dan uit het droomfloers van het wandtapijt afgedaald, om bericht en uitleg te geven van het leven der heren en vrouwen, dat hem verbaasde en betoverde. Het was, bij die dorpse nachten vol stormweer, een heimelijk voorrecht, dat hij zich scheen te hebben veroverd; zichzelf en alle vragen te verliezen in de aanblik van deze landjonkersstins en de verhalen van juffer Sibbel, die onmiddellijk een andere zin en een ander verschiet aannamen.
Twee vreemden. Zij leunde in de stoel, haar gerekte, blankonderhouden handen waren ineengestrengeld of speelden met een neergelegd handwerk, dat nooit afkwam, en dat zij alleen opnam, als zij het niet langer volhield naar zijn weggezonken, onwezenlijke blik te kijken. Ze wist ook niet wat hij zag en waarom hij daar tegenover haar bij de vlammen zat, half naar de schouw, half naar de kamer gekeerd. Zij nam alle krachten, die er in haar waren, samen, in één bundel van gevoelens, die hem tot in het
| |
| |
hart moesten raken, maar altijd, als zij het uiterste van haar spanning en inspanning had bereikt, scheen er iets te haperen, haar moed verlamde, een verwarde machteloosheid rees in haar; dan boog ze het hoofd met de asblonde dikke haarwrong op de buigzaam-lange hals voorover, en keek naar de gehaakte strook, die tussen haar vingers hing en die maar niet aanwies. De jonge dominé verschikte zich krakend in de stoel en dronk zijn wijnglas uit; buiten tierde het najaar als dol en hij kon zich de landerijen voorstellen, die leeg en haveloos lagen tussen wegen, waarop zich geen levend wezen bewoog. Dat alles paste somber in het ontijdelijk verhaal, dat hij zich rondom de Juffersstate gesponnen had, het was niet gebonden aan een bepaalde eeuw of menselijke verandering. En als hij zo eenzaam zat, kon het gebeuren, dat hij aarzelend begon te spreken over het Drentse gehucht, dat hij voor ons dorp had verlaten; er was een gevoel van schuld in zijn stem, als had hij de armen en verschopten daarginds achtergelaten met de noden van zulk een najaar, om zichzelf te kunnen koesteren in de warme schemer van een inbeelding. Als hij zo sprak, richtte ze zich bij tijden op en keek hem aan, en inplaats van de pijn der afwachting en de machteloosheid van haar gevoel kwam er een zweem van weke toenadering over haar; als begreep zij, dat er andere dingen in hem omgingen dan die zij begeerde, en die haar toch ontroerden; maar zulke ogenblikken waren schaars. Ze zat een tijdje alleen, als hij na het derde glas wijn gegaan was en er in de kamer niets meer restte dan de vurige nagloei van hout en molm - een schimmig kluwen van gloed, dat tot tonder ineenviel, zodra zij er met driftige hand de pook door haalde. Daarna stond ze op, zwaar, alsof er handen waren die haar terugtrokken in de armstoel. Boven was het koud; de meiden sliepen, de tocht zoog aan de kaars als een onzichtbare mond, die de lichttong inhaalde en weer losliet.
Er waren geen mannen in haar leven geweest buiten dezen blonden, breedgeschouderden boerenzoon, en sinds hij tegenover haar placht te komen zitten, twee of drie avonden per week, was het onvermijdelijk en bijna noodlottig, dat zij zich inbeeldde, dat bij hem het ‘geluk’ was - een vreemdsoortig begrip, dat beangstigend en onbekend werkte. Soms was het de hunkering om verlost te worden uit dit leven in een ten dode opgeschreven huis, dan weer de verering voor het stil heldendom, waarmee
| |
| |
zij hem omdroomde, bewondering voor moed en kracht en eenvoud en roeping, die hij scheen te bezitten, en soms de duistere hekserij van voorstellingen, die zij alleen uit boeken kende. Zij las veel en sprak er ook met hem over, als kon zij hem daarmee tekenen geven; zij had zich zoveel verbeeld, dat het nu en dan een grauwe teleurstelling was, als hij antwoordde, verstrooid, het voorhoofd blank en argeloos als een kind; of wanneer hij verscheen en in zijn handdruk niet anders was dan de verstorvenheid van een gewoonte; als hij bij het vuur zat en de wijnfles ontkurkte, onhandig als iemand, die pas op latere leeftijd zulke genoegens heeft leren kennen, en als een dorpsjongen verontschuldigend lachend om zijn eigen onhandigheid. Zij moest al haar wilskracht verzamelen, al haar bedoelingen en verlangens samenrapen, en in die éne bundel van krachten op hem richten, als kon zij hem daarmee magnetisch tot begrip en toenadering wekken. Niets was vreselijker voor haar dan de bespiegelende rust, waarin hij telkens verzonk, en die haar alras als lafheid en halfheid voorkwamen. Dan konden geen stemming, geen woord, geen innerlijke poging van haar hem in haar verbeelding weer oprichten tot het heldendom, dat zij hem in de eerste ontmoetingen had gegund; geen verzwegen kreet in haar doorbrak zijn glimlachende dromerij of bracht roering in hem te weeg; zij was alleen, meer dan ooit, met haar onmacht.
De weken en maanden van die winter verstreken en zij zaten daar nog altijd als twee vreemden, wanneer hij kwam; hij zag achter haar het onbenaderbaar kind, dat door een Engelse tuin rende, terwijl ruiters in rode frak door gebeeldhouwde hekken wegreden, en niet de grijze ernst van haar ogen, die hem schenen te willen dwingen, of de slankheid van haar lange ledematen, die in de armstoel rustten alsof ze er opzettelijk zo in waren gevleid om hem er aan te herinneren, dat er een nog jonge vrouw op Juffersstate woonde.
De najaarsevening was voorbij en de stormen hielden op bij de eerste wassende wintermaan. De jonge dominé verscheen een avond op de state als gewoonlijk, maar hij was spraakzamer en scheen minder in zijn verbeelding verzonken. Hij lachte zelfs meer dan eens, en toen hij er over begon, dat de broeder-boekhouder, het voornaamste lid van het kerkeraadscollege, hem die morgen bij het doorzien der bescheiden te verstaan had gegeven,
| |
| |
dat de gemeente graag weer een domineesche op de pastorie zou zien, trilde de juffer in haar stoel. De jonge dominé schudde het hoofd, alsof hij het een aardigheid vond, die half lachwekkend, half ongeoorloofd was, en werd toen weer ernstig. Hij vertelde van zijn ouders, die hard gewerkt hadden om hem op studie te kunnen sturen, en daarna van zijn briefwisseling met een meisje in de stad, waar hij gestudeerd had, en die nu misschien een grotere plaats in zijn leven zou kunnen innemen. - Juffer Sibbel zat doodstil, de siddering in haar was overgegaan in een kou, die haar langzaam met stoel en al scheen te verstenen; zij had de mond willen openen en spreken, maar ze was er niet toe bij machte; ze zat naar het vierkante, forse mannenhoofd te kijken, daar tegenover haar, waarlangs vuurschijnsels streken, zodat het dunne doorlichte haar hoog boven de schedel zweefde en de kleine mond, die sprak en sprak en sprak, donkerder en voller werd; zij had op willen staan, de vuist ballen en hem in dat blonde gezicht, op die kleine vlezige mond slaan; maar ze was versteend, ze zat daar voor eeuwig op die stoel in die kamer gekluisterd en moest luisteren. De woorden werden hol en de ontsteltenis in haar ging voorbij; ze wist niet meer, waarover hij het had.
Hij dronk die avond vier glazen wijn en toen de dorpsklok elf sloeg, stond hij op en de hond, die altijd achter zijn stoel lag sprong verheugd tegen zijn benen en raakte met de lange vlosse staart de knieën van juffer Sibbel. Zij huiverde voor het eerst weer en hief zich uit de kou, die haar overweldigd had. Haar hand lag smal en gerekt en onwezenlijk in de zijne, die warm was en vol overmoed. Ze hoorde hem zeggen: ‘Blijf binnen; het is koud -’ en de gang ingaan. Ze stond naast de stoel, waaruit ze gedacht had, nooit weer te zullen verrijzen. Aimable blafte drie keer schel en ontspannen in de gang. In de olmen buiten zwatelde winterwind, toen hij de voordeur opende; ze hoorde het ijzig gerucht van luchtstroom in takken, en plotseling zag ze zichzelf buiten de state in het maanlicht staan en er naar kijken, ze zag den jongen dominé de stenen trappen aflopen en naar het ijzeren hek gaan, onder de hoge verfoeilijk trieste bomen van de laan.
Ze sprong op en haastte zich naar de buitendeur; onder het lopen greep ze een oude shawl van de kapstok, die ze wel droeg, als ze in de tuin werkte, en wierp die om haar schouders. Toen
| |
| |
ze buiten kwam, was alles, zoals ze het in dat kort ogenblik van diepste vertwijfeling gezien had, alleen groter en heller en schrikwekkender. De dominé was bij het hek, nu klonken zijn voeten op het klinkerpad, terwijl zij de stoep afsprong en hem narende. Ze zag zijn schaduw scherp en krachtig naast hem, de schaduw schoof door een vaag netwerk van takken op het pad; achter de kronen van het geboomte gleed de grimmige maan. Toen haar stappen op de klinkers kwamen, draaide de jonge dominé zich om. Hij was zo verbaasd, dat hij bleef staan. Ze kwam ademloos op hem toe; toen ze bij hem was, waren haar ogen dicht, ze schokte onder de oude shawl, haar handen strekten zich naar hem, wit, langgerekt en bewogen, als had de wind macht over hen.
De jonge dominé begreep eensklaps. Hij was nu niet meer in de droomkamer met het wandtapijt, en de warme walm van de wijn, die zijn inbeeldingen voedde, was uit zijn hoofd vervlogen. De nacht was koud, klaar en naakt, en de vrouw, die half tegen zijn arm, half tegen zijn schouder hing, verborg zich niet langer achter een jeugdherinnering of een boek. De jonge dominé keek om zich heen en keek naar haar; hij wist niet, wat hij doen moest, terwijl de juffer van de state hem vastklemde, alsof ze in een diepte zou vallen, waarvoor hij haar behoeden moest. Hij begon met stug-gehandschoende vingers haar ene hand te strelen, hij klopte haar vermanend op de tengere schouder, waarvan de shawl was afgegleden; hij was doodlijk ontdaan over zijn ontdekking, en tegelijk reeds vervuld met de plichtsbetrachting van den herder, die het verdoolde lam moet koesteren. Hij mompelde woorden en hoorde zelf, hoe lomp en ontoereikend ze klonken, trachtte haar handen te vangen en onder de shawl te verstoppen, die hij weer om haar heen plooide, bang voor hun witheid en overslanke beweeglijkheid. Tussen hen drong zich de hond, het ruige warme lijf van het beest, dat een spelletje begonnen waande, belemmerde den dominé in zijn bewegingen; haar handen hielden hem bij zijn jaskraag, bij zijn polsen vast, ze schenen overal te zijn, waar hij ze af wilde weren, en haar gezicht met de mond en gesloten ogen was vlak voor het zijne, dwingend en smekend en al het verzwegene van avond na avond woordeloos openbarend. De jonge dominé begon te spreken: - Nee, nee, nee, -; hij zag haar ogen opengaan, de maan scheen er in, zij waren bijna
| |
| |
wit. Hij deed een stap terug. De hond blafte luidkeels; hij sloeg met de vrije hand naar het dier, het sprong uitbundig weg en kwam snuffelend en leep terug, opgetogen over dit nieuwe spel. De dominé hield de andere arm om de juffer heen, behoedzaam, en dwong haar weg van de plek, terug naar het herenhuis. En onderwijl zei hij, ootmoedig:
- Het spijt me, Sybil, ik - Het spijt me. Het was niet zó gemeend, toen ik hier zo dikwijls kwam....
Ze kneep haar vingers zo om zijn arm, dat hij moest stilstaan. Ze schudde het hoofd, hartstochtelijk, de wrong schudde mee en gleed dan zwaarder in haar hals.
- Ik weet het.... 't is allemaal goed; neem die andere, voor het leven; maar deze éne nacht....
Hij stond met opgericht hoofd, zijn schouders werden breder. Hij zei maar één woord:
- Sybil!
Toen zag ook zij, dat zij beide van ander maaksel waren, op dat ogenblik, en dat hij aan de kerk dacht, waarin de boeren zaten en waar de vrouwen zich snoten en rauwe handen om gezangboeken sloten. Twee vreemden. En zich losmakend, fluisterde ze:
- Je bent geen man.
Ze ging het ijzeren hek door, overhaast; haar lange schaduw ijlde langs de grond. Het leek haar, of ze voor zichzelf uit vluchtte. De jonge dominé liep haar hulpeloos na. Vrouw en schaduw werden onzichtbaar onder het portaal. De deur dreunde dicht. Aimable rende verwonderd tussen zijn meester en de deur op en neer. En nog eens sloeg de dominé naar het beest, woedend ditkeer, zodat het wegsloop.
De dominé bleef bij de deur staan en luisterde. Hij stond er maar kort. Hij hoorde de schreden van juffer Sibbel op de trap, ze klonken hem luider dan de wind in de olmen. -
Die Zondag bleef de stoel van de juffer in de kerk onbezet, en ook de Zondag daarna, en daarna. Toen nam de kosteres het kussen er af. De vrouw van den wagenmaker zag haar kans schoon en nestelde zich, zwartgedost en zwaarlijvig, op de verlaten plek.
Theun de Vries
|
|