De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 154]
| |
schouwt, en waar men deze menschen ook heen voert, zij gaan onder dwang, en geenszins uit vrijen wil.’ ‘Allicht niet,’ zei Sancho. ‘Dan vereischt dit,’ sprak zijn meester, ‘de beoefening van mijn plicht, te weten dwang en geweld te breken en ongelukkigen bij te staan en hulp te verleenen.’ ‘Genadige heer,’ zei Sancho, ‘UEd. mag wel eens bedenken dat de Justitie, en dat is de Koning in eigen persoon, zulk volk geen dwang, geweld of onrecht aandoet, maar ze straft voor hun misdaden.’ De rij kettinggangers was inmiddels naderbijgekomen en Don Quichot verzocht de bewakers in zeer hoffelijke bewoordingen of zij zoo goed wilden zijn hem de reden of wel de redenen uiteen te zetten waarom zij deze menschen op deze wijze meevoerden. Een van de bewakers te paard antwoordde dat het galeislaven waren, dwangarbeiders van Zijne Majesteit, die naar de galeien werden gebracht; meer viel er niet over te vertellen en meer had hìj er ook niet mee te maken. ‘Desalniettemin,’ hernam Don Quichot, ‘zou ik toch wel gaarne van elk van hen in het bijzonder de oorzaak van zijn kwaad fortuin willen vernemen,’ en hij sprak voort met zoo vele andere en even beleefde woorden ten einde hen over te halen hem te zeggen wat hij weten wilde, dat de andere man te paard tot hem zeide: ‘Al hebben wij de strafregisters en papieren van al dit geboefte bij ons, het is hier de plaats niet om stil te staan en ze te laten zien en voor te lezen; komt UEd. maar eens wat naderbij en vraag het hun zelf; ze mogen het vertellen als ze lust hebben, en dat zal wel, want dit slag volk praat graag over de streken die ze uithalen.’ Na deze toestemming te hebben verkregen, die Don Quichot anders wel genomen zou hebben, reed hij op den troep af en vroeg den voorsten wat hij voor zonden bedreven had, dat hij er zoo kwaad aan toe was. De man antwoordde: omdat hij zoo verliefd van natuur was. ‘Is dat al?’ zei Don Quichot. ‘Waarlijk, indien men menschen wegens verliefdheid naar de galeien zendt, dan had ik daar reeds lang aan de riemen moeten zitten.’ ‘Het gaat niet om de soort verliefdheid die UEd. in het hoofd | |
[pagina 155]
| |
heeft,’ zei de galeiboef; ‘de míjne was dat ik al te smoorlijk was op de mand schoon linnen van een waschvrouw en die zoo innig omhelsde dat ik ze nooit meer zou hebben losgelaten als het gerecht ons niet met geweld had gescheiden. Ze pikten me op heeter daad, er was geen scherpe tortuur noodig, de zaak was spoedig geregeld, ik kreeg er honderd op den rug, en precies drie jaar gurapasGa naar eind2) op den koop toe, en daarmee uit.’ ‘Wat zijn gurapas?’ vroeg Don Quichot. ‘Gurapas zijn galeien,’ antwoordde de galeiboef. Het was een jongeman van omstreeks vierentwintig, en naar hij zei geboortig uit PiedrahitaGa naar eind3). Don Quichot deed dezelfde vraag aan den tweeden kettingganger, die geen woord bescheid gaf, zoo somber en neerslachtig was hij; maar de eerste antwoordde voor hem, en zei: ‘Hij is er bij, mijnheer, omdat hij een kanarievogelGa naar eind4) is, ik bedoel muzikant en zanger.’ ‘Wat is dat?’ sprak Don Quichot. ‘Wordt men al tot de galeien veroordeeld als men musicus is of zanger?’ ‘Jawel, mijnheer,’ antwoordde de galeiboef; ‘niks verkeerder dan te zingen in je noodGa naar eind5)’. ‘Ik heb daarentegen altijd hooren beweren,’ zei Don Quichot, ‘dat wie zingt zijn zorgen vergeetGa naar eind6).’ ‘Hier is het net omgekeerd,’ sprak de galeiboef; ‘wie eens zingtGa naar eind5) heeft zijn leven lang zorgen.’ ‘Dat begrijp ik niet,’ sprak Don Quichot. Maar een van de bewakers zei tot hem: ‘Mijnheer de ridder, dit goddeloosGa naar eind7) volk zegt zingen van de zorg voor bekennen onder de tortuur. Deze boef werd op de pijnbank gelegd en viel door de mand, hij bekende dat hij een cuatrero was, dat wil zeggen een veedief, en vanwege die bekentenis hebben ze hem zes jaar galeien gegeven, onverminderd de tweehonderd slagen die hij al achter den rug had; en hij loopt er zoo triest en piekerend bij omdat al deze boeven hier, van den voorsten tot den achtersten, hem treiteren en pesten en plagen en bespotten en hoonen omdat hij bekend heeft en geen pit genoeg had nee te blijven zeggen. Want nee kost geen woord meer dan ja, zeggen ze, en een beschuldigde mag van geluk spreken als dood of leven van zijn eigen tong afhangtGa naar eind8) en niet van getuigen of bewijzen; en ik voor mij geloof dat ze gelijk hebbenGa naar eind9).’ | |
[pagina 156]
| |
‘Ik ben van dezelfde meening,’ antwoordde Don Quichot. Hierop vroeg hij den derden hetzelfde als de anderen waarop die man vlug en onverschillig zei: ‘Ik ga voor vijf jaar naar die overheerlijke galeien, omdat ik tien dukaten te min had.’ ‘Ik zou er met alle soorten van genoegen twintig voor over hebben,’ zei Don Quichot, ‘om u uit deze moeilijkheiden te verlossen.’ ‘Dat is nou net,’ zei de galeiboef, ‘of iemand een hoop geld heeft en in volle zee omkomt van den honger omdat hij nergens wat te eten kan koopen. Want ik wil maar zeggen: had ik de twintig dukaten die UEd. mij thans aanbiedt te rechter tijd bezeten, dan had ik de pen van den griffier kunnen smeren en het vernuft van den procureur wat kunnen opscherpen, en dan liep ik nu op het ZocodoverGa naar eind10) in Toledo en niet op dezen weg als een windhond aan den ketting; maar God is groot: geduld.... en basta.’ Don Quichot wendde zich tot den vierde; dit was een man van eerbiedwaardig voorkomen met een witten baard die hem tot laag op de borst viel; en toen deze de vraag vernam waarom hij zich hier bevond, begon hij te snikken en gaf geen antwoord; maar de vijfde nam het voor hem waar en zei: ‘Deze brave man gaat voor vier jaar naar de galeien, nadat ze hem in pracht en praalGa naar eind11) op een ezel over 's Heeren straten hebben laten rijden.’ ‘Hij bedoelt, geloof ik,’ zei Sancho Panza, ‘in schande en oneer.’ ‘Precies,’ antwoordde de kettingganger; ‘en die straf heeft hij verdiend als makelaar, niet in wissels, maar in menschenvleesch. Of om het anders te zeggen: deze heer is veroordeeld als zijnde koppelaar, en hij zit ook wegens eenige punten van toovenarij in de kettingen.’ ‘Zoo deze punten er niet bij kwamen,’ zei Don Quichot, ‘zou hij zekerlijk niet verdienen wegens koppelarij alleen op de galeien te roeien, maar veeleer er het bevel op te voeren als admiraal. Want men dient het beroep van koppelaar niet gering te achten; het is een ambt dat veel beleid vergt en dringend noodig is in een goed geordende maatschappij: het moest eigenlijk alleen door menschen uit de beste families worden beoefend; een inspecteur ware wenschelijk, en eveneens een controleur om hen bij | |
[pagina 157]
| |
te staan, gelijk men die ook kent in andere takken van bedrijfGa naar eind12), zoo ook beroepsbeperking met een vastgesteld en bekend aantal, gelijk men dat heeft bij makelaars ter beurze. Op deze wijze ware er veel ellende te vermijden, die men wijten mag aan het feit dat dit beroep uitgeoefend wordt door hersenlooze en halfonwetende lieden, vrouwspersonen die het niet te nauw nemen, pages en potsenmakers, die jeugdig en onervaren zijn en bij spoedgevallen en wanneer er vindingrijkheid en kunde aan te pas komt de fijne knepen van het vak niet kennen en de zaak niet aankunnen. Ik zou zelfs verder willen gaan en met redenen omkleed willen bewijzen waarom het wenschelijk ware hen die in het gemeenebest zulk een nuttig en noodig beroep uitoefenen met uiterste zorg te kiezen; maar hiervoor is het niet de geschikte gelegenheid; te juister tijd zal ik het dengene uiteenzetten die dit begrijpt en er verbetering in kan brengen. Ik wensch thans alleen te zeggen dat het leed hetwelk het mij deed dit grijze hoofd en eerwaard gelaat zoo gekweld te zien vanwege koppelarij, weggevaagd werd door het feit dat hij heksenmeester is. Al weet ik dan zeer wel dat geen hekserij ter wereld den vrijen wil kan beheerschen of geweld aandoen, gelijk simpele geesten denken; immers onze wil is vrij en geen tooverkruid noch tooverspreuk kan hem dwingen. Het eenige wat zekere dwaze vrouwspersonen en valsche bedriegers bereiken is de toebereiding van een of ander brouwsel of venijn waarmede zij de menschen het hoofd op hol brengen, voorgevende dat zij tooverkracht bezitten om de kracht der liefde op te wekken, terwijl het toch, zooals ik zeide, onmogelijk is den wil geweld aan te doen.’ ‘Zoo is het,’ sprak de brave grijsaard; ‘en waarachtig mijnheer, wat de zwarte kunst betreft was ik onschuldig; maar als koppelaar kon ik mij niet schoonwasschen. Het is alevenwel nooit in mij opgekomen dat ik daar verkeerd mee deed, want mijn eenige bedoeling was dat iedereen zijn hart eens kon ophalen en in vrede en vriendschap leven, zonder kwade lusten en lasten; maar dit edel streven baatte mij niet en ik moet toch daarheen vanwaar ik niet meer terug zal keeren, gebukt als ik ga onder den last der jaren en een blaasontsteking die mij geen oogenblik rust laat.’ En hij begon weer als te voren te snikken; Sancho kreeg zoo'n | |
[pagina 158]
| |
meewarig gevoel met hem dat hij een stuk van vier realen uit zijn geldzakje opdiepte en hem dat als aalmoes gaf. Don Quichot ging een stap verder en vroeg den volgende naar zijn euveldaad; de man antwoordde niet minder, ja mogelijk nog vrijpostiger dan de ander: ‘Ik sta hier omdat ik te veel gespeeld heb met twee bloedeigen nichtjes en nog twee andere nichtjes die heelemaal geen familie van mij waren; om het maar kort te zeggen, ik heb met al die meisjes zooveel gekheid uitgehaald dat er ten gevolge van die grap gezinsvermeerdering kwam, en wel zoo ingewikkeld dat de duivel zelf er niet meer uit wijs kon. Ze konden mij alles bewijzen, voorspraak had ik niet, geld bezat ik niet en het scheelde maar een haar of ik had door het hennepen venster gekeken, maar ze gaven me zes jaar galeien; goed: dat is de straf voor mijn zonde; ik ben jong, en zoolang er leven is, is er hoop. Als UEd., mijnheer de ridder, iets bij de hand heeft waarmee u ons arme stakkers kunt helpen, zal God in den Hemel het u loonen en wij hier op aarde zullen er aan denken in onze gebeden voor UEd. leven en gezondheid af te smeeken, opdat ze zoo lang en goed mogen zijn als UEds. schoon aanzien verdient.’ Deze kettingganger was gekleed als student, en een van de bewakers zei dat hij van den tongriem gesneden was en bekwaam in het latijn. Na al deze galeiboeven kwam er een man van een jaar of dertig met een knap voorkomen, behalve dat als hij iemand aankeek zijn oogen wat dicht bij elkaar stonden. Hij was anders geboeid dan de rest, want hij droeg aan den eenen voet een ketting die zoo lang was dat hij langs het lichaam tot zijn hals ging, waar hij aan twee ringen vastzat, de een geklonken aan den ketting en aan den anderen zat wat men een ‘vriendschapsband’ of ‘hulpvaardig voetje’ noemt: van dezen ring gingen twee ijzeren stangen tot het middel, en aan het einde daarvan zaten twee handboeien, waarin 's mans handen met een zwaar hangslot gesloten waren, zoodat hij niet met zijn handen bij zijn mond kon komen en evenmin het hoofd naar zijn handen kon bukken. Don Quichot vroeg waarom deze man zooveel meer ketens droeg dan de anderen. De bewaker antwoordde hem daarop: omdat hij alleen meer | |
[pagina 159]
| |
misdaden op zijn geweten had dan alle anderen samen en omdat het zoo'n brutaal booswicht was dat ze zelfs als ze hem op deze manier transporteerden nog niet zeker van hem waren, maar eer vreesden dat hij hun nog zou ontsnappen. ‘Maar wat voor misdrijven heeft hij dan wel op zijn geweten,’ vroeg Don Quichot, ‘als ze toch geen zwaarder straf verdienen dan de galeien?’ ‘Hij gaat voor tien jaar,’ zei de bewaker, ‘wat gelijkstaat met levenslang. Als ik u vertel dat deze brave borst de beruchte Ginés de Pasamonte is, dien ze ook wel Ginesillo de Parapilla noemen, dan behoef ik u al niet meer te vertellen.’ ‘Pas een beetje op uw woorden, mijnheer de commissaris,’ zei daarop de galeiboef, ‘en laten we het liever niet over namen en bijnamen hebben. Ik heet Ginés en niet Ginesillo, en van mijn van Pasamonte en niet Parapilla, zooals UEd. zegt; laat ieder zich maar liever met zijn eigen zaken bemoeien, dan heeft hij al werk genoeg.’ ‘Zing jij maar liever een toontje lager, uitvaagsel van het geboefte,’ zei de commissaris, ‘of ik zal je leeren je tong achter je kiezen te houden.’ ‘Het blijkt al weer,’ antwoordde de ander, ‘dat de mensch wikt en God beschikt; maar ik ken iemand die op een goeden dag wel merken zal of ik Ginesillo de Parapilla heet of niet.’ ‘Nou, noemen ze je soms niet zoo, galgenaas?’ zei de bewaker. ‘Ja, zoo noemen ze me,’ zei Ginés, ‘maar dat zullen ze laten, of ik zal me plukharen je weet wel waar. Mijnheer de ridder, als u ons soms iets te schenken heeft, doe het dan, en ga met God; want UEd. begint vervelend te worden met al dat gewroet in andermans levens; en als u wat van het mijne wilt weten, dan deel ik u mede dat ik Ginés de Pasamonte ben, die zijn geschiedenis met zijn eigen handen geschreven heeft.’ ‘'t Is waar wat hij zegt,’ sprak de commissaris; ‘hij heeft zelf zijn levensgeschiedenis geschreven, zoo best dat het niet beter kan, en hij heeft het boek in de gevangenis beleend voor tweehonderd realen.’ ‘En ik ben van plan het in te lossen ook,’ zei Ginés, ‘al had ik het voor tweehonderd dukaten beleend.’ ‘Is het zoo best?’ vroeg Don Quichot. ‘Het is zoo best,’ antwoordde Ginés, ‘dat Lazarillo de | |
[pagina 160]
| |
TormesGa naar eind13) en al de anderen van dat soort die al geschreven zijn of nog zullen worden, er lorren bij zijn. Ik kan UEd. verzekeren dat er niets dan de zuivere waarheid in staat, maar die waarheid is zoo vermakelijk en netjes dat geen leugen er bij haalt.’ ‘En hoe luidt de titel van dat boek?’ vroeg Don Quichot. ‘Het Leven van Ginés de Pasamonte,’ antwoordde de man zelf. ‘En is het voltooid?’ vroeg Don Quichot. ‘Hoe zou het voltooid kunnen zijn,’ antwoordde hij, ‘als mijn leven het nog niet is? Wat er beschreven staat, loopt van mijn geboorte tot het oogenblik dat ik voor dezen laatsten keer naar de galeien werd gestuurd.’ ‘Kijk, dus dan zijt ge er al eens eer geweest?’ vroeg Don Quichot. ‘Ik heb er God en den Koning al eens vier jaar gediend, dus ik weet wel hoe de scheepsbeschuit en de bullepees smaken,’ antwoordde Ginés; ‘en ik vind het niet eens zoo bar beroerd om er weer heen te gaan, want ik zal daar ten minste gelegenheid hebben om mijn boek af te maken; ik heb nog heel wat te vertellen en aan boord van de Spaansche galeien heerschen rust en vrede, zelfs meer dan wenschelijk isGa naar eind14); al heb ik niet eens zoo veel rust en vrede noodig voor wat ik nog moet schrijven; want ik ken het wel uit mijn hoofd.’ ‘Ge schijnt vele gaven te hebben,’ zei Don Quichot. ‘En veel ongeluk,’ antwoordde Ginés; ‘want begaafde naturen worden altijd achtervolgd door het ongeluk.’ ‘Boeven worden achtervolgd door het ongeluk!’ zei de commissaris. ‘Ik heb u al eens gezegd, mijnheer de commissaris,’ antwoordde Pasamonte, ‘dat u op uw woorden moet passen; want de Edelachtbare Heeren hebben u uw betrekking niet gegeven om ons arme stakkerds te mishandelen, maar opdat u ons voert en leidt naar waar Zijne Majesteit dat beveelt. Past u maar beter op, bij het leven van.... - basta! - want het zou wel eens kunnen gebeuren dat er op een goeden dag aan het licht kwam wat er in de herberg aan de hand is geweestGa naar eind15); dus het zou beter wezen als iedereen er het zwijgen toe deed en trachtte zich behoorlijk te gedragen en beleefd in den mond te zijn. En laten we nu maar opschieten; want dit pretje heeft al lang genoeg geduurd.’ | |
[pagina 161]
| |
De commissaris hief zijn staf om er Pasamonte mee te slaan als antwoord op zijn dreigementen, maar Don Quichot kwam tusschenbeide en verzocht den commissaris den man niet te mishandelen, want het was niet te verwonderen dat iemand wien de handen zoo gebonden waren de tong wat los had zitten. En zich tot de gezamenlijke kettinggangers wendende, sprak hij: ‘Uit alles wat gij mij gezegd hebt, waarde vrienden, blijkt mij zoo helder als glas dat al heeft men u gekastijd wegens uwe gebreken, de straffen die u te wachten staan u niet veel genoegen verschaffen en dat gij niet dan noode, ja zelfs zeer tegen uwen wil naar de galeien wordt gezonden; wellicht is ook de geringe moed dien de een op de pijnbank aan den dag gelegd heeft, het gebrek aan baar geld van den ander, de weinige voorspraak van den derde en ten slotte het kreupel oordeel van den rechter, oorzaak geweest van uw val en uw falen om het recht te verkrijgen dat toch aan uw zijde was. Dit alles komt mij eerst thans duidelijk voor den geest te staan op een wijze dat ik mij geneigd, genoopt, ja verplicht voel u ten behoeve het doel te openbaren waartoe de Hemel mij ter wereld zond, mij hier op aarde de roeping der ridderschap waartoe ik mij belijd heeft ingeblazen en mij de gelofte deed afleggen die ik in deze orde deed: te weten behoeftigen en hen die door hunne meerderen onderdrukt worden te helpen en bij te staan. Maar aangezien ik weet dat het een eigenschap van wijs beleid is niets met geweld te doen dat goedschiks tot stand kan worden gebracht, wil ik dezen heeren bewakers en den commissaris beleefdelijk verzoeken u te ontketenen en in vrede te laten gaan; want zeker zal er geen gebrek zijn aan menschen om den Koning te dienen onder andere en betere omstandigheden dan deze, en het wil mij voorkomen dat het een hard gelag is als zij die door God en de natuur als vrije menschen geschapen zijn tot slaaf gemaakt worden. Te meer, heeren bewakers,’ ging Don Quichot voort, ‘omdat deze arme schepselen u toch niets gedaan hebben. Laat ieder met zijn eigen zonden te rade gaan; er is een God in den Hemel die niet zal verzuimen den zondaar te straffen en den brave te beloonen, en het is niet goed als eerbare mannen beulen van anderen zijn met wie zij niets te maken hebben. Ik vraag dit zoo in alle rust en vrede opdat ik wanneer gij aan | |
[pagina 162]
| |
mijne woorden gehoor geeft, reden heb u des te erkentelijker te zijn; mocht gij het echter niet goedschiks doen dan zullen deze lans en dit zwaard u met al de kracht van mijn arm met geweld doen gehoorzamen.’ ‘Mooie malloterij!’ zei de commissaris. ‘Eindelijk komt hij dan toch met een aardige grap voor den dag! De man wil dat wij de dwangarbeiders des Konings vrijlaten en wij hebben immers evenmin de macht om ze vrij te laten als hij om het ons te bevelen! Zet UEd. liever rustig uw reis voort, mijnheer, en zet u dien pispot liever wat steviger op uw hoofd en zoek geen vijf pooten aan een schaap.’ ‘Naar de hel met je pispot en je schaap met vijf pooten!’ zei Don Quichot. En nauwelijks had hij het gezegd of hij ging hem zoo onverhoeds te lijf dat hij hem tegen den grond reed voor de ander gelegenheid had om zich te weer te stellen, zwaar gewond door een lanssteek: het geluk wilde dat dit de man met den snaphaan wasGa naar eind16). De andere bewakers stonden als door den donder getroffen en verbouwereerd van de onverwachte gebeurtenis; maar toen zij over den eersten schrik heen waren sloegen de ruiters de hand aan het zwaard, de voetknechten grepen hun piek, en zij vielen Don Quichot aan, die ze in alle kalmte afwachtte. Het zou hem zeker slecht zijn vergaan als de kettinggangers die de kans schoon zagen om de vrijheid te herkrijgen, ze niet hadden waargenomen door te trachten de ketens te verbreken waarin zij geklonken zaten. De verwarring was zoo groot dat de bewakers die zich het eene oogenblik met de losbrekende galeiboeven moesten bemoeien, en zich het andere te weer stellen tegen Don Quichot die hen te lijf ging, eigenlijk niets tot stand brachten. Sancho hielp voor zijn deel om Ginés de Pasamonte los te maken en dat was de eerste die weer frank en vrij op zijn beenen stond en den op den grond liggenden commissaris aanviel om hem zwaard en snaphaan afhandig te maken. Daarmee legde hij nu eens aan op den een en dan weer mikte hij op den ander, en zoodoende dreef hij zonder een schot te lossen alle bewakers op de vlucht: zij kozen het hazenpad zoowel voor het geweer van Pasamonte als vanwege den regen van steenen dien de bevrijde galeiboeven op hen deden neerkomen. Sancho raakte hierdoor | |
[pagina 163]
| |
hevig in den piepzak, want hij voorzag dat de vluchtelingen het geval zouden aangeven bij de Heilige HermandadGa naar eind17), die op het gelui van de stormklokken zouden komen opzetten om de booswichten te achterhalen, en dat zei hij dan ook tegen zijn meester en ried hem dringend dit oord op slag te verlaten om schuil te zoeken in het nabijzijnd gebergte. ‘Zeer wel,’ sprak Don Quichot; ‘maar mij past het thans eerst nog iets anders te doen.’ En hij riep alle bandeloos door elkaar loopende galeiboeven samen, die nadat zij den commissaris tot op het hemd hadden uitgeschud, rondom Don Quichot kwamen staan om te vernemen wat hij hun te zeggen had. En hij sprak hun als volgt toe: ‘Dankbaarheid voor ontvangen weldaden kenmerkt lieden van goede geboorte, en een van de zonden die God het meest in het aangezicht slaat is de ondankbaarheid. Ik zeg dit, omdat gij zelf aan den lijve ervaren hebt, mijne heeren, welk een groote weldaad gij uit mijne handen mocht ontvangen; in ruil voor dewelke ik u thans als mijn wensch en na drukkelijk verlangen te kennen geef dat gij u, beladen met de ketenen waarvan ik u den hals bevrijdde, instantelijk op weg begeeft en naar de stad El Toboso gaat om aldaar uwe opwachting te maken bij vrouwe Dulcinea van El Toboso en deze mede te deelen dat haar ridder, de Ridder van de Droevige Figuur, ulieden tot haar zendt ten einde haar omstandig alles van dit roemruchte avontuur te verhalen tot op het oogenblik dat ik u de dierbare vrijheid teruggaf; wanneer dit volbracht is moogt gij u begeven waarheen gij wilt; en het ga u wel!’ Ginés de Pasamonte antwoordde uit aller naam en sprak: ‘Wat UEd. als onze heer en beschermer vraagt is de onmogelijkste van alle onmogelijkheden want wij kunnen ons niet gezamenlijk op weg vertoonen, alleen ieder voor zich en op zijn eigen gelegenheid en daarbij zal iedereen dan nog zijn uiterste best moeten doen zich in 's aardrijks ingewand te verbergen om de Heilige Hermandad uit den weg te blijven die vast en zeker naar ons komt zoeken. UEd. kan deze diensten en verplichtingen jegens mevrouw Dulcinea van El Toboso waarop u in alle eer en deugd recht heeft, veel beter ruilen voor een flink aantal wees-gegroetjes en credo's, die wij gaarne te uwer intentie zullen bidden, want zoo iets kan men nakomen bij dag en nacht, in oorlog en vrede en of men vlucht of rust. Maar als u denkt dat | |
[pagina 164]
| |
wij nog eens willen terugkeeren naar de vleeschpotten van Egypte, ik bedoel dat wij onzen ketting weer zullen opnemen om op weg te gaan naar El Toboso, dan kunt UEd. evengoed denken dat het nu nacht is, al is het op slag van tien in den morgen en als u zoo iets van ons verlangt kan u nog eer veeren van een kikker plukken.’ ‘Dan zweer ik,’ sprak Don Quichot, alreeds in toorn ontstoken, ‘dat gij Don Hoerengebroedsel, Don Ginesillo de Parapillo, of hoe gij moogt heeten er alleen zult hebben heen te gaan, met den staart tusschen de beenen en dat ge er heen zult wandelen met den ganschen ketting op uw rug.’ Pasamonte, die nog al heet gebakerd was, - en langzamerhand wel begrepen had dat Don Quichot niet al te best bij het hoofd was, al was het alleen maar om de dwaasheid dat hij hen in vrijheid had gesteld - achtte zich beleedigd en hij gaf zijn makkers een wenk. Zij gingen een paar passen achteruit en lieten de steenen zoo op Don Quichot regenen dat hij geen handen genoeg had om zich met zijn schild te dekken; en de arme Rossinant luisterde even weinig naar de spoor of hij van brons was gemaakt. Sancho borg zich achter zijn ezel en zocht zoo schut tegen de wolk en hagelbui die op beiden neerdaalden. Don Quichot wist zich niet zoo goed te dekken of meer steenen dan een mensch tellen kan, troffen hem het lichaam zoo hard dat hij op den grond viel; en hij lag nauwelijks, of de student ging hem te lijf, griste hem het bekken van het hoofd, gaf hem er drie of vier klappen mee op den rug en ketste het een paar maal tegen den grond, zoodat het haast aan brokken ging. Daarna rukten zij hem het wambuis af dat hij over zijn rusting aan had; en ze zouden hem zelfs zijn hozen hebben uitgetrokken als de beenstukken het niet belet hadden. Ze stalen Sancho zijn jas en lieten hem in zijn hemd liggen, en nadat zij onder elkander den overigen buit van den veldslag hadden verdeeld ging ieder zijns weegs, met meer ijver om de gevreesde Hermandad, waarvoor zij een heidensch respect hadden, uit den weg te blijven dan om den ketting op den nek te nemen en hun opwachting te maken bij mevrouwe Dulcinea van El Toboso. Op de plek van den strijd bleven alleen de ezel en Rossinant, Sancho en Don Quichot achter; de ezel stond met hangend | |
[pagina 165]
| |
hoofd in gepeins verzonken en schudde van tijd tot tijd de ooren alsof hij bang was dat de storm van steenen nog niet voorbij was, dien hij in zijn ooren bleef hooren; Rossinant lag naast zijn heer op den grond uitgestrekt, want ook hij was door een steen getroffen; Sancho, in zijn hemd en in doodsangst voor de Heilige Hermandad, en Don Quichot ten diepste bedroefd dat hij zoo mishandeld was door menschen, wien hij zooveel goed had gedaan.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|