| |
| |
| |
Correspondentie
Hij is vermoeid, ofschoon hij deze dag niet harder gewerkt heeft dan gewoonlijk. Eerder langzamer, zijn gedachten schoten steeds weer weg naar dit ogenblik. Eenmaal had hij een operatie ondergaan, een bijna ongevaarlijke, alleen met het risico dat aan elk snijden verbonden blijft. Het zou hem van veel last bevrijden. Maar toen het zover was, bleek hij zo uitgeput te zijn als iemand die voor het eerst een bergtocht achter de rug heeft. En hij stond er nog voor! De dokter constateerde een inzinking.
Zo iets heeft hij ook nu. Om dat te weten is geen dokter nodig, hij weet wat hij waard is.
Langzaam slaat hij het blok briefpapier open. Traag schuift hij het onder de schemerlamp, die het opvallend wit kleurt. Het lijkt een ongerept sneeuwveld, dat noodt tot bewondering, niet tot het betreden ervan.
Hij was ongetwijfeld steeds een slecht briefschrijver geweest. Tegenover de schat van woorden stond hij altijd als een kind in een snoepwinkel, hij kon geen keus doen. Maar deze avond is het erger, de winkel is leeg, er is geen woord te vinden.
Dat ligt echter aan hem zelf, want hij is te ver gegaan.
Hij deed het bewust, gedreven door zijn verlangen naar alomvattender, universeler woorden dan hij wist dat er achter kleine ruiten verborgen waren. Maar waar zijn zulke woorden te vinden, die alles dekken wat er achter een mensenhuid woelt?
Hij spreidt zijn handen voor zich uit op tafel. Hij trekt zijn hoofd terug als iemand die zich wil verweren. En dat wil hij ook, want hij behoort tot dat taaie slag volk, dat vecht niet voor de overwinning, alleen tegen de nederlaag. En wat is moeilijker dan dat, als men vermoeid is en de vijand aanmarcheert in het stramme gelid van de logische volgorde der feiten?
Het is avond. De zee van geluiden is weggeëbd, het strand verlaten. De dag is stil gaan slapen en hij voelt zich eenzaam alsof hij de wacht houdt bij een dode.
| |
| |
Nooit was het hem duidelijker, dat hij rekening heeft te houden met twee werelden. Eén waarin hij is, beveelt en gehoorzaamt en een ander die in hem is, beveelt en gehoorzaamt. Als de een verdwijnt, vult de andere de schijnbare stilte.
Het zeer verre geruis van de zee is nu de dreiging van de vijand. Hij hoort Kamman lachen en het treft hem pijnlijk, hij hoort Kamman praten met een milde humor, maar hij glimlacht niet, hij ziet zichzelf met Kamman lopen door een heerlijke avond, ook deze avond is het heerlijk zomerweer, maar nu is hij alleen. Dat is het verschil tussen de beide werelden.
Hij lijdt onder dat verschil. Men kan hem verwijten dat hij de dingen niet zuiver ziet, geen afstand weet te nemen, er teveel met zijn neus bovenop staat. Men kan dat evengoed zeggen van een arbeider wiens haren reeds door de razende machine zijn gegrepen, en dan heeft men nog gelijk ook!
Hij denkt, ik had hier niet moeten gaan zitten, op het kantoor zou het beter gegaan zijn. Maar dat is niet waar. Hij heeft de herinneringen die hij vreest nodig, omdat hij er mee afrekenen moet.
Hij trekt het briefpapier nu uit het licht dat hem irriteert en legt zijn sigaret in het asbakje. Een merkwaardig asbakje van een uitzonderlijk model. Een groene, monsterachtige hondenkop, bijna geheel bestaande uit een opengesperde bek, waaruit een oranje tong hangt.
Het is een onpractisch voorwerp, dat telkens omvalt. Hij duldt het alleen op zijn tafel, omdat hij het eens van Kamman heeft opgevangen als een toegeworpen bal.
Hij slaat zijn armen over elkaar en laat zijn blik rusten in het donker van de late avond.
Hij voelt zich als een schilder voor een mislukt schilderij. Hij wil het niet zien, dat het zijn naam is die zo duidelijk in de hoek prijkt, maar hij weet het.
Hoe lang is het nu geleden dat Kamman vertrokken is?
Het kunnen zeven weken, maar ook zeven jaren zijn.
* * *
Ze namen afscheid op het perron, tenminste zo leek het. In werkelijkheid had hij reeds een week geleden afscheid van Kamman genomen.
Het was een overgelukkige Kamman die vertelde dat hij weg- | |
| |
ging. Het was voor hem een promotie, bovendien keerde hij terug in zijn ouderlijk huis. Ze waren die avond allemaal blij met hem geweest, het was de jool geworden van een goede fuif in het vooruitzicht. Zo denkt een ieder aan het zijne.
Ook hij, niet minder dan de anderen. Hij huldigde hem met woorden die roken naar bloemen, maar zijn bloemenhulde had veel van een krans aan een lijkwagen. De volgende dagen liep hij achter de begrafenis.
Het vertrek van Kamman kwam nog spoediger dan verwacht werd. Het ging alles zo vlug in zijn werk, dat er zelfs voor de fuif geen tijd meer over was, hetgeen een ieder die er bij betrokken was speet, behalve Kamman.
Op het uiterste nippertje bleken er nog vier bereid te zijn den vertrekkende de laatste eer te bewijzen. Kamman liep in het midden, dan hij, samen droegen ze de koffers, daarnaast liepen de anderen.
Die entourage hinderde hem enigszins, hij was liever met Kamman alleen gegaan. Hij had evenzeer de stilte nodig voor zijn zorgvuldig afgewogen woorden als een dominee die voor zijn zegen. Nu zweeg hij, wachtend op het geschikte ogenblik.
De stemming was gewoon, men praatte over het laatste nieuws. Niet om daarmee zijn gevoelens te verbergen, dat gelukt toch zelden. Men had ze eenvoudig niet. Zij die wel zwak waren zwegen, Kamman en hij.
In de stations-restauratie tracteerde Kamman tenslotte nog zoals verwacht werd. Daarna zat men lange tijd elkaar wat aan te zien. Het gesprek was langzamerhand opgeteerd, Kamman zat gedurig naar de klok te kijken, het begon vervelend te worden. Ze hoopten allemaal dat de trein spoedig zou komen.
Ze liepen in een rij over het perron, Kamman en hij voor. Ze zochten een plaatsje voor hem op in de trein. Iemand vloekte op de koffers, hij kon ze niet in het net krijgen. Het begon zo een miezerige vertoning te worden, hij voelde het als een beklemming.
Toen gaf hij Kamman het boek.
Hier, wat treinlectuur.
Het was vol in de trein, de mensen drongen tegen elkander aan.
Dank je.
Hij had het boek zorgvuldig uitgekozen en er veel geld aan
| |
| |
besteed. Dit ogenblik was hem wat waard geweest, maar hij had het te duur gekocht.
Buiten op het perron zei hij nog tegen Kamman in het portierraampje: We schrijven elkaar toch geregeld?
Natuurlijk.
Begin jij?
Goed.
Handen werden gedrukt in de laatste opwinding van het ogenblik. Er werd iets geroepen, maar de woorden kwamen niet meer tot hun recht. De trein schoof weg, het was een diesel, hij had spoedig een grote snelheid.
Daarna liepen ze terug. Hij in het midden, aan weerszijden de entourage. De stad had de leegheid van een verlopen restaurant. Ze praatten opgewekt met elkaar.
Nu kon Kamman A. reeds voorbij zijn. Hij was de enige die daaraan dacht. Dat was in 't geheel niet wonderlijk of overdreven. Hij was het immers ook die het meest aan Kamman te danken had. Ze hadden samen gelopen voor een kar als twee paarden die elkaar begrepen. De anderen hadden, om zo te zeggen, slechts aan de kant gestaan om toe te kijken.
Het was een merkwaardige vriendschap tussen hen. Het had veel van twee klimopplanten die zich aan elkaar vastklampten. Het zou een wonder der natuur geworden zijn als ze ver uitgegroeid waren, maar dat deden ze niet.
Ongeveer twee jaar geleden was Kamman gekomen. Vreemd als een zendeling tussen de heidenen. Er was hier een goede plaats voor hem, die veel geld opleverde en aldus veel vergoedde, maar niet alles. Een mens houdt van gezelligheid als van brood, bij geld alleen kan hij niet leven. In die lege plaats in Kammans leven paste hij als een zuiger in een cylinder.
Hij had dat niet dadelijk ontdekt. Men moet een motor eerst goed kennen voor men weet wat men er aan heeft. Bovendien hield hij niet van motoren.
Hij had de stilte bemind vanaf zijn prilste jeugd. Daarin voelde hij zich veilig als een zieke in het ziekenhuis. Vroeger had hij weleens gewenst ziek te zijn, het leek hem prettig, alleen de nabijheid van de dood deed hem voor dat verlangen terugschrikken. Hij vreesde de dood als den duivel.
Een andere keer als het een zoete avond was van vruchten en
| |
| |
room, voelde hij zich meer als een gevangen dier in een kooi. Dan zag hij de mensen lopen door het glas van het venster, tevreden en gelukkig, een meisje in het wit, blij en bekoorlijk. Dan rook hij als een gevangen roofdier het woud en schreeuwde van verlangen.
Dat was alles anders geworden door Kamman.
Het leek wel of hij zijn hele leven achter slot had gezeten, maar Kamman was de sleutel geweest die op het slot paste.
Zo had hun verhouding veel van een huwelijk. Ze waren beiden mannen met vrouwelijke eigenschappen. Ze droegen elkaars lasten in zover het mogelijk is eens anders last te dragen. Zonder de een, was de ander de helft minder. Alleen ontbraken de ruzies.
Het was iets merkwaardigs, vooral in hun omgeving, waar de twisten zo regelmatig voorkwamen als de aardappels op het dagelijks menu. Een ieder vond er zijn geestelijk voedsel in. Daarentegen was hun verhouding een verrassing, zuiver en reinigend, te zeldzaam om opgediend te worden, men keek slechts en bewonderde.... Daar was hij trots op.
Ze waren steeds bijelkaar te vinden. Alleen hun dagelijks werk scheidde hun noodzakelijk een poos. Daarna kwamen ze weer bijelkaar terug als een boemerang bij zijn werper.
Eens waren ze samen naar de schouwburg gegaan. Toen de plaatsbewijzen gecontroleerd werden, bleek het dat zij er vier bezaten, ze hadden allebei voor hun tweeën een kaartje gekocht. Enkele dagen daarna was er een concert geweest, ook dat hadden ze samen bezocht. Maar toen hadden ze bij de controle geen enkel plaatsbewijs gehad. Daarover kregen ze geen ruzie, de overeenstemming van hun gedachten bleek er immers te duidelijk uit.
Hun vriendschap ging echter verder dan deze oppervlakkige dingen. Dat bewezen hun gesprekken, hun woorden, die niet alleen bedekten, maar ook onthullend waren. Ze gunden elkaar een kijkje in die geheimzinnige fabriek waar de daden gesmeed worden uit de chaos der gedachten. Ze waren niet als iemand die sorteert: dat voor mezelf, en dat voor een ander en dat voor de prullemand. Ze hadden geen prullemand, want zelfs de onbelangrijkste dingen zijn nog niet waardeloos wanneer ze gelegd worden in een fluwelen fantasie. Van de dingen die wij wegwerpen maakt een kind een kasteel.
Zo was hun vriendschap geweest en daarom kan men het in
| |
| |
't geheel niet wonderlijk noemen, dat hij nog met Kamman meereisde in de snelle trein door uitgestrekte vlakten. In werkelijkheid echter liep hij door de nauwe straten, met om hem heen de entourage, naar een ander doel.
Vind je het jammer dat Kamman weg is, vroeg er een die het opviel dat hij zo stil was.
Natuurlijk.
Och, 't was toch maar voor tijdelijk....
Ik heb veel aan hem te danken, zei hij eenvoudig.
En dat was waar. Hij voelde het de dagen die daarop volgden des te beter. Zoals een kreupele zijn krukken mist, zo miste hij Kamman. Hij zat maar wat hulpeloos om zich heen te kijken, het lopen viel hem zwaar. Hij kon niets anders doen dan wachten.... Wachten op een brief, waaruit hun verbondenheid zou blijken.
Hij had iets van een jongen die op zijn meisje wacht. Hij controleerde voortdurend de tijd, de tijd die hem voerde naar dat ogenblik waar hij in gedachten reeds was, zeker maar langzaam.
Onderwijl deed hij zijn werk als vroeger, en praatte met de mensen over Kamman. Dat duurde enige weken zonder dat er een merkbare verandering intrad. Het regende, het werd koud, het regende nog eens en hij bleef met zijn gedachten bij zijn vriend waarvan hij steeds een brief verwachtte.
Op een avond toen de wind in de straat bulderde als een gevangen dier, meende hij het bekende fluitje te horen. Een wijsje frivool en hups als een jong meisje. Het werd door de woedende wind omhoog geworpen en weer neer gerukt als in een wreed spel van een wellusteling. Hij sprong op, hij keek als een verschrikt soldaat. Er was niets.
Daarna veranderde zijn houding enigszins, maar zo subtiel en geleidelijk dat hij hetzelf nauwlijks merkte. Hij bleef over Kamman praten en speelde zo nu en dan met enige merkwaardige woorden van hem, want hij bleef voor alles trots op hun voorbeeldige vriendschap. Alleen dreef hij steeds verder van de wal als een losgeslagen boot.
De tijd dat ze samen waren geweest verkleurde meer en meer tot een legende, even fascinerend en onwerkelijk als een sprookje. Een dromenland waarin Kamman een prins kon zijn waarvan
| |
| |
wonderen verwacht worden, want hij wachtte nog steeds op een teken....
Zo verliepen weken.
Soms vroeg er iemand of hij reeds bericht had van Kamman. Hij antwoordde dan niet ontkennend, maar verontschuldigde zijn vriend dadelijk: hij heeft het zo druk.... hij moet zich eerst weer opnieuw inwerken.... Maar na zo'n antwoord voelde hij zich steeds als een dokter die zijn patiënt niet het ergste wil vertellen. En hij was zelf ziek!
Hij hing in de lucht als een scheve vlieger. Hij had iets verloren, was zijn evenwicht kwijt geworden en kon het niet weer terug vinden.
Na zeer lange tijd kwam toen eindelijk de eerste brief van Kamman.
Wellicht zal het een vrolijke brief zijn geweest, zoals verwacht kan worden van iemand die weer tot de zijnen is terug gekeerd. De woorden zullen gegeurd hebben als kruiden, dat was Kamman wel toevertrouwd.
Hem viel het echter tegen, want de brief scheerde slechts aan de oppervlakte van hun vriendschap. Hij had van Kamman meer diepgang verwacht. Er was immers tijd genoeg geweest om zich te bezinnen! Verder was hij jaloers, zoals een klein mens jaloers kan zijn.
Hij voelde zich kaal en koud bij de gezellige huislijkheid waarvan Kamman vertelde, zoals een verkleumde schooier zich voelt bij het zien van een bontjas. Terwijl hij zeker wist dat hij daarin thuis hoorde! Bovendien herinnerde hij zich nu telkens kleine trekken van mensen uit Kammans omgeving. Hij had er zoveel van moeten horen.
Het duidelijkste van hen allen was voor hem Bep, het meisje waarover ze vaak zacht hadden gepraat - ze gaf veel stof tot praten - en waarvan hij de foto in stilte had bewonderd.
Het was Kammans meisje.
Maar wat voor een wonderlijke gedachtengang bracht hem op het idee dat zij ook bijelkaar hoorden? Werd hij niet te zeer beheerst door Kamman, zodat hij alles bekeek door de ogen van Kamman, ook Bep?
Hij herlas de brief. Er was één zin, die hem van meer waarde scheen dan de anderen. Hij beet erin als een vis in de haak. Het
| |
| |
was de uitnodiging ook eens te komen, het zou voor hen beiden zo prettig zijn.
Het zou voor hen beiden zo prettig zijn.
Daaraan klampte hij zich vast, zoals iemand in een overvolle trem naar de lus grijpt om staande te blijven.
Na een week was zijn besluit genomen, hij reisde Kamman achterna.
* * *
Nooit zag hij duidelijker de scherpe scheiding tussen twee werelden dan die morgen. Het leek of alles uiteen viel in tweeën, wit en zwart. Zo kinderlijk eenvoudig leek nu het leven in het prille, stralende zonlicht dat hij zich verbaasde, het was een blijde verbazing.
De weilanden waren zo wijd die morgen dat het zelfs een hollander moest opvallen. De sloten leken heldere bergriviertjes, de smalle zwarte schaduwen der bomen ravijnen.
Hij voelde zijn huid stijf van zeep en water, zijn natte, gladde, achterover gekamde haren droogden in de zonnewarmte. Ze lagen op zijn hoofd als strak gespannen snaren op een viool.
Hij trad uit de donkere stationsoverkapping op het heldere plein gelijk een dominee uit de kerk.
De begroeting was allerhartelijkst.
Het horen van Kammans stem deed hem even rillen van blijdschap. Het was een schorre maar vertrouwelijke stem. Het grote hoofd met de brede lachende mond, zonder fijne diepzinnige trekken, maar gul en open gaf hem een gevoel van evenwicht en zekerheid. Hij was zeeziek geweest, maar wist nu weer vaste grond onder zijn voeten! Hier kende hij de weg!
Kamman droeg een licht groen sportcostuum, vlot en met de flair van een halfvolwassen knaap. Hij merkte het niet dadelijk, dat viel hem pas later op, ofschoon hij Kamman niet anders kende dan donker gekleed.
De begroeting met Bep, die zich achteraf had gehouden als een critisch toeschouwster, was niet zo spontaan. Hij voelde zich enigszins teleurgesteld, ze was niet de madonna van de foto. Ze bleek een gewoon meisje te zijn, met een goed gevuld figuurtje, waardoor ze ouder leek dan ze was, en met een gezicht, zo zonder
| |
| |
enige opvallendheid, dat het daardoor nog juist niet lelijkte noemen was.
Kamman kwam met enige plannen voor de dag. Hij kon kiezen.
Bep stelde voor, eerst naar huis te gaan koffie te drinken, hij kon dan meteen zien waar Kamman woonde.
Hij koos het laatste, hij deed graag wat Bep wilde, ze was tenslotte toch Kammans meisje.
Ze liepen gedrieën door de jonge dag die veel beloofde. Bep in het midden als een trait d'union, dacht hij. Maar daarin vergiste hij zich deerlijk. Tussen Kamman en hem was immers een trait d'union overbodig. En zo gevoelde Bep zich in 't geheel niet!
Kamman praatte als een gids in de dierentuin. Weliswaar minder plichtmatig, hij vond het prettig zijn vriend zijn omgeving te kunnen tonen, maar met dezelfde ratel van woorden.
Hij sprak met trots over zijn omgeving, zoals wij met trots spreken tegen buitenlanders over onze vlakke landen en zelf naar zwitserland gaan.
Hij heeft zijn praatbui, constateerde Bep.
Zegt hij anders dan niet zoveel?
Hij vroeg het lachend, maar er kwam iets schichtigs in zijn ogen. Het was de eerste maal dat hij Kamman als een object behandelde, terwijl hij naast hem liep. In de bekrompen nauwkeurigheid die hem eigen was, voelde hij het als een verraad terwille van Bep!
Ja, soms is hij zo stil als een dode, antwoordde Bep. Dan heeft hij veel te denken....
De ironische toon waarop zij het laatste zei, deden Kamman en hem even glimlachen. Een dergelijke conversatie was nieuw voor hem. Hij zweeg in stille bewondering. Kamman sloeg terug, die kende het spel reeds. Daarin toonde hij zich de meerdere van zijn vriend, maar niet van Bep!
Het was geen lange weg naar het huis van Kamman. Maar in die korte tijd kreeg hij meer nieuwe indrukken dan anders in een jaar.
De ongetwijfeld prachtige omgeving, de geestigheiden van Bep, en een Kamman in sportcostuum. Het was veel, het gaf hem de verrassing en de blijdschap van onverwachte sinterklaascadeautjes. Hij was weinig gewend.
| |
| |
Toch toonde hij zich goed gezelschap te zijn, hij luisterde en glimlachte bovendien. Hij sprak weinig, niet omdat hij verlegen was, hij had zich graag in het gesprek gemengd, maar hij had geen deugdelijk materiaal. Hij voelde zich als iemand die met een grove schilderskwast fijne penseelstreekjes tracht te maken. Het was hopeloos, maar hij liet het er niet bij. Ook daarin toonde hij zich een goed zoon van zijn vaderen. Vechten tegen de nederlaag!
Het huis waar Kamman woonde, was een rood stenen blok, een plat dak en platte vensters, zonder iets eigens. Een huis zoals er zoveel in het huiselijke holland zijn. Een solide, degelijk bouwwerk, dat zich met succes kan verweren tegen de tijd en de schoonheid.
Toen hij binnentrad, stond hij echter even verrast door de zoete heerlijkheid van de vele bloemen. Daarop had hij niet gerekend.
De kamer leek gewatteerd te zijn met vele zachte kleuren als een bijouterie-doosje. Het gaf hem de benauwenis van opgesloten te zijn in een te kleine ruimte, hij was grote, lege kamers gewend, maar ook tegelijkertijd de vreugde van iets kostbaars.
Kammans moeder zat in een hoek bij het raam. Het wazige licht dat spaarzaam binnendrong legde een aureool om haar hoofd. Was het door de vele bloemen dat hij haar ging vergelijken met een tulp? Haar smal, lang lichaam waarop haar hoofd als door de wind bewogen heen en weer wiegde. Gelijk het gras in ons kortstondig leven, gelijk een bloem.... dacht hij. Hij spotte ermee tegen zijn zin.
De voorstelling was gauw afgelopen. Behalve Kammans moeder bleek er zijn zuster met haar verloofde te zijn. Men was volkomen van zijn komst op de hoogte, het was aangenaam.
Bep verweet Kamman dat ze honger had.
Het was dwaas, het spel begon opnieuw. Hij voelde zich als een tennisspeler die voor het eerst op het veld is. Hij trachtte mee te spelen, maar hij sloeg telkens onder de bal door.
Zijn hart was triest als een bruid die in feestkleedij naar de begrafenis van haar bruidegom gaat. Het was een vergissing, dat was het ergste. Hij was hier toch zeker niet gekomen om dat spelletje ook te leren? Hij kwam uit dat deel van holland waar de woorden zwaar gaan als een volgeladen schuit. Op de inhoud
| |
| |
komt het aan. Hier echter scheerden de woorden als ranke zeilbootjes over de oppervlakte.
Wat voor hem bittere ernst was, was hier een aardige sport. En Kamman deed niet met hem mee! Het verschil is duidelijk: hij kon niet na een spelletje verloren te hebben de ballen weer bijelkaar zoeken en opnieuw beginnen.
Hij kon zich evenmin aan de grond waarop hij geboren was ontworstelen als een vis aan het water. Nu lag hij al te happen naar lucht!
Er werd vrolijk gegeten. Hij had geen honger en at weinig. Het viel niet op. Zo nu en dan stopte hij Greecy de hond wat toe. Een sentimenteel, aanhalig beest. Maar een hond is tenslotte ook dat wat er van gemaakt wordt.
Je had het hier zeker anders verwacht, vroeg Kamman zacht.
Misschien....
Ja, ik heb ook vaak andere verwachtingen hiervan gehad, maar het is niet anders....
Het geeft niet, het is zo ook prettig.
Het hinderde hem enigszins dat Kamman probeerde een excuus te maken, want daarmee constateerde zijn vriend immers de nederlaag van hem, waartegen hij nog steeds vocht.
Hij begon de hond wat te knuffelen, daarmee deed hij iets goeds, hij zocht naar een onopvallende houding.
Een aardig beest, zei hij tegen Bep.
Wat melig....
Dat weet ik zo nog niet, antwoordde hij. Hij dacht opnieuw aan de invloed van de mens op het beest.
Na het eten voelde hij zich enigszins vrijer als iemand die tegen wil en dank voor clown moet spelen en merkt dat tenslotte ook dat gaat. Hij kon grappig zijn, hij voelde het als een beklemming.
Hij hield van deze blijde opgeruimde mensen, bij wie de vrolijkheid hoorde als de staart bij de hond. Zo nu en dan werd er gekwispeld!
Hij wenste ook zo te zijn, hij vergat zijn geboorte, hij vergat de landstreek waaruit hij kwam. Hij was een kind dat zijn moeder trachtte te vergeten.
Ze trokken er gedrieën op uit, Bep, Kamman en hij. Hij vond het prettig dat Bep opnieuw mee ging, zijn belangstelling voor
| |
| |
heide en bos was geveinsd. Kamman merkte het niet, daarvoor lette hij te zeer op de bizonderheden, wijde panorama's, intieme plekjes, die hij zijn vriend kon laten zien.
Deze middag was groot. Groot was hij die daar liep naast Bep, waarvan hij genoot als van geurige specerijen. Groot was zijn verlangen naar haar. Hij gunde haar Kamman niet, zijn voortreffelijke vriend, klein en benepen was zijn jaloersheid.
Je valt me mee, zei Bep.
Hoe zo?
Kamman wilde me wijs maken dat je, nou ja.... een zijden petje op had en zo.... Maar wat dat betreft val je me heus mee. En dat er bomen zijn die altijd groen blijven, kun je ook niet helpen....
Ze wordt eerlijk.... trachtte Kamman te nivelleren, hij geneerde zich, maar het gelukte hem niet.
Hij echter voelde het als een pijn, een haak die in zijn ziel sloeg, maar het was de haak van Bep, het was een heerlijke pijn.
Het gaf hem de moed terug te slaan met dezelfde gespeelde eerlijkheid. Maar zijn geest was niet lenig genoeg voor de fijne nuances van het spel, zijn woorden waren te grof.
Bep die niet gewoon was aan dergelijke slagen, zwaar als van een beest, vermaakte zich. Hij beviel haar!
Als je hier nog 's weer komt, moet je 't mij schrijven. Dan gaan we met ons beiden uit.
Natuurlijk, glunderde hij.
Hij twijfelde niet aan de waarheid van haar woorden, ze moest toch een reden hebben, het maakte hem blij boven de trieste weemoed in zijn hart.
Kamman raakte uitgepraat, de rijkdom der natuur bleek groter te zijn dan zijn woordenschat, hij verviel in herhaling. Hij zocht naar een einde en vond die tenslotte in een geschikt theehuis, dat als een monsterachtig wangewas opgegroeid scheen te zijn in het bos.
Ze waren er alleen, het was nog niet het seizoen, de tijd dat de mensen uitzwermden als bijen en hier in een gonzende klomp bleven hangen.
Ze namen plaats in de wit gelakte rieten stoelen. Bep bestelde voor hun drieën. De zon scheen door de glazen, de eenvoudigste drank werd een zonnedrank.
| |
| |
Ik ken jullie smaak. Ik ken de mensen, maar ik ken mezelf het beste! zei Bep.
Hij voelde zich steeds meer op zijn gemak komen als een fabriekseigenaar bij zijn fabriek die in vlammen staat. Het vurige vlammenspel kan mooi zijn in een donkere avond!
Je zult straks wel aan je vrienden vertellen wat voor 'n meisje Kamman er op na houdt, praatte Bep weer, een flirt, eigenzinnig en onbetamelijk....
Je zei toch, dat je jezelf het beste kende, nietwaar, gaf hij terug.
Steek die in je zak, lachtte Kamman.
Het werd een vrolijke middag. De prikkelende geur der dennen, de vreemde stilte om hen heen, het merkwaardige van hun situatie, maakte hen overmoedig als schepen op een holle zee, alleen hij sleepte een anker achter zich aan.
Kamman is niet jaloers. Dat zou jij wel zijn, hé?
Bep leunde vertrouwelijk tegen hem aan, hij voelde haar warmte, het maakte hem week.
En of! zei hij.
Toen keek hij naar Kamman. Hij schrok. Hij zag de dwaas verschrikte uitdrukking op het gezicht van zijn vriend, een uitdrukking zoals een brave, niets vermoedende burger die heeft wanneer hij plotseling verrast wordt door een dodelijk schot. Maar daarna brak de lach weer door, de domme lach van iemand die weet dat hij voor de gek gehouden is. Het was een fascinerend schouwspel, deze mimiek, snel en openhartig alsof hij een ogenblik het hart zag kloppen.
Plotseling besefte hij, dat hij eigenlijk nog niet met Kamman had gepraat. Ze hadden gespeeld, hij in een gastrol, met Bep in de hoofdrol, maar wanneer zouden ze elkaar eens spreken achter de coulissen, waar het applaus van het publiek niet meer doordrong?
Hij schaamde zich, het was maar een ogenblik, toen dronk hij zijn glas leeg. Bep bestelde opnieuw!
De stemming werd uitgelatener naarmate het einde naderde. Zijn woorden die anders zijn gedachten trokken als zware trekpaarden de ploeg, werden losser en leniger.
Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd komen. De middag was warm, te ongewoon warm voor de vroege tijd van het jaar, men moest eerst nog aan de zomer wennen.
| |
| |
Later op de dag brachten Bep en Kamman hem weer naar het station. Ze namen afscheid en zeiden: tot ziens, alle drie wisten dat het wellicht nooit kon zijn. Toch had het afscheid niets droevigs, evenmin als de dag iets droevigs had gehad, ze kwamen daar eenvoudig niet aan toe, ze bleven aan de vrolijke oppervlakte.
Is het je niet erg tegen gevallen? vroeg Kamman nog.
Weer voelde hij dat vernederende van een excuus, hij verlangde dat niet, had hij niet getoond dat hij, als het moest, mee kon spelen?
O nee, helemaal niet. Ik heb me best vermaakt....
De trein voerde hem langzaam weg. De afstand tussen Bep, Kamman en hem werd steeds groter. Bep stond hem lachend kushandjes na te werpen, hij zag nog hoe Kamman nijdig aan haar arm rukte, toen waren ze weg.
De coupé was verder leeg gebleven.
Hij was alleen.
* * *
Nog ligt het briefpapier voor hem, uittartend blank. Het ergert hem, zoals hem alle naaktheid ergert, als een onzekere, onbehoorlijke situatie. Hij zoekt naar iets om het te bedekken, wat zal hij Kamman schrijven?
In deze dode, benauwend zwarte avond heeft hij opnieuw geleden om Kamman, heeft hij opnieuw genoten met Kamman. Maar nu is hij aan het eindpunt gekomen, wat zal hij doen? Opnieuw terugvaren, hij kan een retourtje nemen desnoods, of verder alleen zijn weg gaan?
Hij kan Kamman eerlijk schrijven over zijn spijt en kleine jaloezie, was eerlijkheid niet verweven in hun vriendschap?
Hij kan trachten de brug te herstellen door in het water te gaan staan. Het water dat hij altijd gevreesd heeft als de dood, het vreemde element waartegen hij weerloos is, de sterke stromen waarop hij alleen zich kan laten drijven, mee drijven....
Hij is de zwemkunst niet meester.
Hij zoekt naar woorden die hij Kamman kan schrijven, grote woorden, die alles omvatten wat er in hem leeft, al zijn tegenstrijdigheden, al zijn verlangens, al zijn teleurstellingen, het is een tantaluskwelling, een zoeken dat tenslotte stukbreekt op de starre stilte van
| |
| |
de late avond. Is het zeker dat Kamman bereid blijft, altijd weer bereid blijft met hem mee te duiken in het leven. Hij ziet Kamman opnieuw in zijn omgeving, in zijn huis, hij herinnert zich de zoete geur van de bloemen, het spel met Bep, hij weet nu dat hij voor haar gedanst heeft. Het schenkt hem geen vreugde, deze herinnering, daarvoor had zijn dansen teveel van dat van een beer aan het touw van de leidster!
Hij kijkt om zich heen, het weinige licht van de schemerlamp verbloemt de kaalheid van de kamer niet. Hier is alles hard, maar vooral zwaar, de eikenhouten tafel, de hoge stoelen, degelijk en solide staan ze op de vloer als een boer op het land.
Dit is zijn huis, hier hebben zijn voorvaderen gewoond, dit is zijn omgeving, ook dat ergert hem.
Maar hier wordt niet gedanst!
Hij beseft het nu en met een glimlach trekt hij de schemerlamp naar zich toe, een ironisch glimlachje, waarin hij heel zijn houding samenvat en zich opheft, zoals een vlieger zich met een enkele beweging van de aarde losmaakt.
Dan zet hij zelfbewust de pen op het papier en schrijft hij Kamman, zijn verre vriend.
Je wordt hartelijk bedankt voor de prettige dag die je me bezorgd hebt. Ik heb genoten van de heerlijke natuur waarin je woont. Het was voor mij een bizondere ervaring al die dingen waarvan je me zo vaak hebt verteld nu met eigen ogen eens te zien. Ook vind ik het aangenaam met je meisje kennis gemaakt te hebben, doe haar mijn groeten....
Met zijn lippen nog samengetrokken tot diezelfde ironische glimlach schrijft hij verder. Nu behoeft hij niet langer te zoeken naar woorden, hij heeft ze voor het grijpen als een grossier in beleefdheidsfrases. Er is een zekere rust over hem gekomen, hij lijkt in de enkele uren van deze avond oud geworden te zijn.
Hij zet zijn naam onder de brief voluit, zonder zwierige krullen ontdaan van ornamenten, zuiver en koel. Wordt in de handtekening niet de persoon gekarakteriseerd? Is hij dit niet, los gemaakt van alles waarop hij steunde, vrij en eenzaam als een ontdekker in het oerwoud? Hij zal zelf zijn weg moeten banen!
Hij schuift het beschreven velletje papier weg, hij schuift de schemerlamp van zich af, hij wil ruimte maken, ruimte voor zich zelf, voor zich zelf alleen.
| |
| |
Hij kent niet de blijde opgewektheid van een weggeworpen last, zijn ironie is teveel verbeten pijn om mild te zijn, zijn last was van goud.
Hij neemt zijn sigaret uit het asbakje. De monsterachtige hondenkop, waaruit de groene ogen hem nog steeds aanstaren boven de gapende bek. Er is iets satanisch, maar ook iets belachlijks in het gedrocht dat hem bovenmate irriteert. Nooit zag hij duidelijker hoezeer het vloekt in zijn wangestalte, maar bovenal in zijn overbodigheid, met deze omgeving.
En in een plotseling opkomende drift grijpt hij er naar en slingert het met kracht uit zijn kamer, uit het raam.
Met voldoening hoort hij het stukspringen op de straatstenen.
Ferd. Langen
|
|