| |
| |
| |
Dodenmaal
Mijn grootmoeder Saske Salverda was dood. Ik had haar eigenlijk in 't geheel niet gekend, en zij werd pas levend voor me door verhalen uit het verleden, mij later omtrent haar gedaan. Zij zelf was, toen ze nog onder ons verkeerde, al iets dat voor mij niet veel meer uitmaakte dan een gele, uitgeteerde hand met flauwblauwe adertjes; een hand, die zwak de mijne klemde, als ik voor haar bed kwam staan, even op en neer bewoog en me weer losliet, na me een stuivertje of een dubbeltje te hebben toegemoffeld, dat, wonderbaarlijk genoeg, steeds ter plaatse scheen te zijn. Verder was ze een vormloos ding onder dekens, klein, met een gehaakte witte muts, maar van het gezicht weet ik niets meer af. De schok van haar dood trof mij niet bovenmate, lang zo sterk niet bijvoorbeeld als mijn verdriet over het heengaan van een ander oud vrouwtje, dat mijn vroege kinderjaren werkelijke glans had verleend.
Dat vrouwtje heette Vogeltje, en het was ook een soort vogeltje, zeer gekortwiekt, maar fladderig en vol bedrijvigheid langs een aarde, die haar vijandig was. Ze liep krom en vaak buiten adem achter een karretje met bakkerswaar, en als de amechtigheid haar te sterk werd, koos ze hier en daar een klant uit, om er te rusten; het liefst deed ze dat, waar kinderen waren. Ze ging naast ons in 't gras zitten, een zonderling speelkameraadje van zeventig jaar, niet eens veel grooter dan wij, met malle lange voeten in platte schoenen vanonder een rok vol frommels, een blauw-geruite schort, en een verfomfaaid, lang-geteisterd gezicht onder zwarte kap. Ze praatte even onsamenhangend en argeloos als wij: inval na inval; haar verstand was waarschijnlijk niet verder en bevatlijker dan het onze. Maar ze kon toch dingen, die wij niet konden; ze kon iets vlechten van riet of russen, en het mooist vonden wij de koekkoeken, die ze maakte. Dat waren houterige, kinderlijk gedachte vogels met een te grote kop en een te lange
| |
| |
puntstaart; maar wij speelden ingespannen met Vogeltje mee, terwijl ze zat te vlechten, en keken naar haar bruine, bejaarde, zeer snelle vingers; en zodra ze den vogel af had en ‘koekkoek! koekkoek!’ riep, met een schril kinderstemmetje, dat tegelijk breekbaar en bevend was als van een oud besje, geloofden wij gans en al in het dierlijk en vleeslijk bestaan van het groene beest, dat uit haar toverhanden was gekomen. Ze was de goede heks, het vrouwtje van het speculaas- en ulevelhuisje, vóórdat Hans en Grietje komen; de bejaarde, gerimpelde boerenfee, die op het eind van het feest verschijnt en nog gauw haar zaligspreking zegt; - en toen ik hoorde, dat Vogeltje dood was (het werd mij omzichtig meegedeeld, in de trant van ‘nu moet je je er maar bij neerleggen, dat Vogeltje nooit meer komt, want ze is weggegaan’) - toen was ik vol onklaar onherstelbaar verdriet en bekommernis. Ik begon iets van den dood te begrijpen, want er waren meer doden dat jaar, waarmee ik iets te maken had; een oudoom van me werd op een zwartbefloerste boerenwagen weggereden, in een kist; ik hoorde de rollende, doffe doodsklepel van de dorpsklok, terwijl ik de stoet nakeek; de mannen stijf en vervreemd in hun zwarte zondagskleren; en de vrouwen, waaronder mijn moeder was, daar achter in hun dichte sluiers; maar ik herkende, tot mijn angst, mijn moeder niet, want al die sombere wezens leken op elkaar; en ik was ongerust en eenzelvig-verlaten, terwijl ik die begrafenisoptocht nastaarde. En toen verdween Vogeltje, en ik wist dat ook zij naar die kerk werd gebracht. Maar wat er met al die doden precies gebeurde, kon ik enkel raden. Ik had het kerkhof toen alleen nog maar van de buitenzijde gezien, door de hekken; rijen van liggende en staande stenen. De dood was een boos geheim, waarbij het me voorkwam, dat de volwassenen de macht bezaten, de gestorvenen in die stenen te laten verdwijnen, want ze kwamen steeds zonder kist
terug. - En nu was ook mijn grootmoeder Saske dood, wier kleine gele zieke hand zich naar mij had uitgestrekt, toen ze nog leefde, om het kind van haar kind aan te raken en wat snoepgeld te geven. -
Dat was nu afgelopen. Maar het speet me toch niet zo als het toekomstig gemis van de koekkoeken, die Vogeltje gemaakt had. In de drie of vier dagen waarin mijn grootmoeder boven de aarde stond, zag ik mijn ouders met lange, zwijgende gezichten rondlopen, en ik was kwaad, omdat ze niet meer met me speel- | |
| |
den, en alleen het hoog nodige tegen me zeiden. Ik kreeg een nieuw kieltje, maar bij nader toezien bleek het een oude te zijn, die alleen maar zwartgeverfd was, en daar was de aardigheid dan ook gauw van af. Maar aan één kant was ik toch trots op de dode. Als ik met vriendjes - Nanne van den seinwachter, Kei van den nieuwboer en dergelijke - bijeen stond en wij met onze vijf, zes jaren doorgewinterde boerenmannen nadeden, met wijde bogen in het water spuwden of er op zonnen, wie het zwaarste vloekwoord bedenken kon, eindigde alles er dikwijls mee, dat we in de ruimte begonnen te snoeven: een spelletje van liegen bij opbod.
Zo was het ook nu.
- Mijn vader heeft gisteren een gat in het erf gegraven, en toen hij er mee klaar was, kon hij er niet meer uit, begon Kei.
- En vanmorgen zag ik hem nog lopen, zei ik.
- O ja, zei Kei; - hij schreeuwde ‘help’ en toen hebben we hem een ladder toegestoken.
- Poe! zei Nanne; - ik heb een broer, die kokend water drinken kan.
Ik keek hen allebei medelijdend aan.
- Allemaal niks.... Mijn grootmoeder is dood.
Ze namen me met verblufte ogen op en waren tot stilzwijgen gebracht. Op school (ik was dat voorjaar net op school gekomen) was het evenzo. Met de behaagzieke argeloosheid, die een klein kind eigen is, merkte ik af en toe tussen de spelletjes op, dat mijn grootmoeder dood was, vooral als ik de jongens naar mijn zwart kieltje zag kijken. Dan hielden ze even op en keken me bewonderend aan. Ik was fier als een kalkoense haan. Maar na een dag of twee wisten ze het al, en ik zou weer iets anders moeten verzinnen, wilde ik de aandacht blijven trekken.
Drie etmalen bleef mijn grootmoeder boven de aarde staan, en toen moest zij ook naar de kerk worden gebracht, om in de grafzerken te verdwijnen. Mijn moeder opperde, dat ik maar vrijaf moest vragen om mee ter begrafenis te kunnen gaan. Mijn vader was er tegen. - Hij is te klein; zei hij; - stuur hem een dag naar je zuster; dan kunnen ze daar op hem passen. - Mijn moeder wierp tegen, dat het hier toch mijn grootmoeder betrof, en dat het eigenlijk hoorde, dat ik meeging. Later heb ik wel eens gedacht, dat vrouwen in die dingen heel anders denken dan
| |
| |
mannen. Mijn moeder moet onbewust een soort verlangen gekoesterd hebben, om heel de wereld te tonen hoe groot de familie wel was, die de dode naliet, en daarbij ook te laten zien, welk aandeel zijzelf in die vermenigvuldiging had gehad. Mijn vader bleef op zijn stuk staan. - Stuur hem naar je zuster, zei hij nog een keer, onwrikbaar en met meer nadruk. Mijn moeder willigde zuchtend in.
Ik had die Woensdagmiddag vrij van school, en speelde wat in mijn eentje op de boerderij van mijn tante, waar ik om twaalf uur naar toe gestevend was. Er was in die najaarstijd weinig vertier. Mijn oom en tante en mijn oudste nicht waren ook naar de begrafenis van mijn grootmoeder. Mijn andere neven en nichten waren veel ouder dan ik, en hadden geen tijd om zich met me te bemoeien. Mijn ene neef was met schop en zandstrooier naar het buitenveld getogen; de jongste reed, toen ik om het huis heen liep, juist een wagen vol graanzakken naar de molen en hij was al te ver, om nog ingehaald te kunnen worden. Ik zwierf wat door de boomgaard, maar appels en peren waren geplukt; langs de zomen groeiden nog wat dahlia's, dik en slonzig, die ik met vernielzieke hand ontbladeren kon, tot er een soort groene stevige bloemkern overbleef, waar ik een tijdje naar keek, met een aarzelend begin van verbazing over de wonderen der natuur, tot ik ze weggooide. Een van mijn nichten was in het stookhuis bezig; ze duwde takkebossen onder een kookpot, die zo afschuwelijk smeulden en rookten, dat ik het geen drie tellen in de kleine ruimte uithield. Een eenzame, bedrukte ernst begon me te bekruipen. Ik deed mijn best, me een tijdlang op de zandhoop te vermaken, maar het zand was nat en mijn broek en kousen werden plakkerig. De middag draaide langzaam, langzaam over de wijzerplaat van de oude boerenklok, die ik bij tussenpozen in de gang hoorde slaan. Soms zat ik een tijdje binnen, in de lage kamer, en bladerde er in geelgeworden prentenboeken, die ik al jaren van buiten scheen te kennen. Niemand zei iets tegen me; ze hadden het allemaal even druk. Bij het paard in de stal dorst ik me niet wagen, want ik had het beest vroeger al eens verschrikt, en toen had het achteruit geschopt en ik was als door een wonder aan de stalen hoefslag ontkomen. - Ik tekende een kwartiertje, maar ook dat verveelde me. Ik begon naar mijn huis en mijn ouders te verlangen. Zo was het steeds: als ik thuis zat,
sprak mijn zwerflustig
| |
| |
bloed en liep ik weg, om hele middagen bij de landarbeiders of op de boerderijen van de achterpaden te slijten, waar iedereen mij kende; - maar als ik werkelijk eens werd uitbesteed, verlangde ik naar ons eigen huis, mijn houten soldaten en de kat terug.... Het enige ogenblik van afleiding was de theetijd. Mijn beide neven kwamen thuis en mijn nichten hielden op met werken, en we zaten met z'n vijven rondom de piepende keukentafel, waarover men met grappige koperen nageltjes een zeil gespijkerd had, dat kaal en gescheurd was op vele plekken van de rand; mijn neven plaagden me, en de meisjes vergaten zelfs hun moeheid en lachten mee, en ik was korte tijd tevreden en zonder wensen met mijn grote kom thee, waarin ik als enige melk en suiker kreeg; de anderen dronken haastig en blazend tussen de gesprekken door, het ene kopje van het hete vocht na het andere, totdat de hoge theeketel helemaal leeg was; toen stonden ze allemaal op en gingen opnieuw aan het werk, en hoewel het me eerst aanlokkelijk geschenen had, om met mijn neef Edzard naar het bouwland te gaan, joeg een ragfijne doordringende motregen me alras terug naar de boerderij.
Terwijl ik daar, nietig en verloren onder een lage hemel vol wolken door het gras sjokte, dat mijn klompjes bij elke pas scheen in te willen zuigen, kwam het heimwee naar de stille kamer van mijn moeder en mijn speelgoed zo allesbeheersend terug, dat ik er de tranen van in de ogen kreeg en diep medelijden met mezelf had. - Ik zag, tussen verstrooide arbeidershuisjes en hofsteden door de glimmende, onregelmatige weg vol waterplekken, licht spiegelend grauw op donkergrijs; de bomen stonden droefgeestig en roerloos; alleen de russen langs de kant van de ondiepe poel, waar de koeien van mijn oom des zomers kwamen drinken, bewogen met bruine dotten hoog aan de stengel, die er uitzagen als hele dikke, koude hommels, die zich in de wind lieten schommelen. Ik liep er naar toe en trok een paar russen uit; en meteen dacht ik aan Vogeltje, die nu nooit meer een rieten koekkoek voor me maken zou. Ik voelde de tranen, die totnogtoe enkel in mijn ooghoeken gezeten hadden, langs mijn wangen naar beneden rollen, één ervan gleed zilt en rond op mijn lippen, en ik slikte een keer en draaide de russen tussen mijn vingers. Ik had zo graag weer een koekkoek willen hebben! Niemand kon een koekkoek vlechten behalve Vogeltje, en Vogeltje was dood!
| |
| |
De regen hield op, maar de middag behield de kleur van de regen, en ik verlangde onmeetlijk naar tederheid en gezelschap. Ik kon nu misschien weer naar mijn neef Edzard gaan, maar ik voelde geen aasje lust meer om toe te kijken, hoe hij bezig was. Waarom maakten de mensen zich steeds zo druk? Ik wierp een bijna haatdragende blik op de boerderij met het nieuwe pannendak, waar mijn andere neven en nichten zich ook al afsloofden. Nee, ik wilde daar niet terug. Ik wilde naar mijn vader en moeder! Maar mijn vader en moeder waren ter begrafenis. En nu zaten ze waarschijnlijk bij elkaar in het huis, waar mijn grootmoeder Saske zo lang ziek gelegen had, en wachtten op het dodenmaal. Ik rilde toen de wind opstak en er een hele sliert droppels en kou over mij stoof. Was ik ooit in mijn klein bestaan wel zo alleen geweest? Ik wist, wat me te doen stond: ik wilde ook naar het dodenmaal. Ik liep achter de rietpoel langs, waar het vee des zomers tot de kniegewrichten in placht te staan, en zocht langs de sloot naar een plank; ik vond die en belandde op het erf van den buurman, waar het even mistroostig en stil was als op dat van mijn tante; ik sloop voorbij naakte natte bonestaken en grauwgeregende heggetjes naar de weg, en toen ik daar eenmaal was, zette ik het op een lopen. Niemand kon me gezien hebben.
De middagschemering, die de kleur van regen had, verdichtte zich en uit de stilte steeg, vóór mij uit, waar een lang stuk verlaten boerenweg tussen twee stroken diepstrekkend veenbos liep, het huilen van een hond. Het klonk langgerekt en beangstigend. Ik bleef een oogwenk staan. Moest ik het wel wagen? Het waren zonder twijfel de ‘boshonden’, die daar gehuild hadden. Ik had de monsters, waarover onder ons kinderen spokige verhalen de ronde deden, nooit gezien; ik wist alleen, dat mijn vader erg boos was, als hij oudere kinderen mij en mijn soortgenootjes met de ‘boshonden’ hoorde bedreigen. - Boshonden bestaan niet! zei hij dan - klets geen onzin! - Maar ik was er niet zo zeker van; en nu ik door de regenkleurige stilte dit gerekte huilen vernam, stolde er iets in mij, koud en geschrokken. Ze waren er dus en waarschuwden me bij voorbaat, om hun gebied niet te betreden! Doch er was één ding, dat mij al vaker overwinningen had doen behalen op de angst: de koppigheid van de Tjaarda's. Ik had nu eenmaal het besluit genomen, om naar mijn ouders
| |
| |
terug te keren, en ik zou dat volbrengen, trots duisternis, eenzaamheid en bosmonsters. Het was iets wonderlijks in me, deze strijd tussen vrees en driftig doorzetten; een strijd, die eerst in alle hevigheid werd gevoerd, tot er een ogenblik kwam, waarop de vrees - ik wist het bij zwijgende overeenkomst met mezelf - voor de halsstarrigheid week, en een verdovend machtig gevoel zich van me meester maakte, dat mij scheen te dragen, blindelings door alle gevaar. Zo had ik soms het gevecht met een ouderen jongen, of met een geit die me ergens op een landpad de weg versperde, aangebonden; en zo maakte ik me nu op, om de boshonden onder ogen te zien, en me desnoods nog liever te laten verscheuren, dan terug te gaan naar de boerderij van mijn tante, waar iedereen me links liet liggen. Wat die boshonden eigenlijk wilden of deden, was mij maar vaag; ik had wel gehóórd, dat ze kinderen verslonden, maar zo iets gruwelijks was haast niet te denken. Terwijl ik er, met schokjes van gedachten, onsamenhangend en zonder dat ik verder mee kwam, over napeinsde, verdween de dag snel, en ik hoorde nog eens - voor het laatst - de jankende honden, ver weg. Tussen de boomwalletjes was het onmogelijk te bepalen, waarvandaan het geluid kwam, maar er was voor mij geen twijfel meer, of de boshonden waarschuwden elkaar, dat er een kind onderweg was. En nu hielden zij zich doodstil, loerend onder dood hout, verscholen in het bos, dat ondoordringbaar leek, hoewel het me toch heel goed bekend was, omdat wij er des zomers steeds bramen en bessen gingen plukken. Nu plotseling was het een oord van verschrikking geworden, waaruit de gevreesde dieren elke minuut te voorschijn konden springen, gloeiend van ogen en muil. Ik dorst niet meer opkijken, mijn blik was stijf naar de grond gericht, waar ik de punten van mijn tripklompjes beurtelings zag komen en gaan onder de zwarte vlek, die mijn jasje in de grijze duisternis maakte. Eén ding had mijn
hardnekkig besluit, om naar mijn ouders terug te keren, me reeds gedaan: ik was nu te ver, om rechtsomkeert te maken; ik voelde, dat het veel erger zou zijn, de boshonden de rug te wenden en hen achter me te hebben, dan wanneer ik hun recht tegemoet ging. En naarmate ik me inwendig meer en meer verhardde, kwam ook dat gevoel van verdoving en ongehoorde kracht, dat mij zo welbekend was, uit mij stijgen, het breidde zich door me heen en dreef me verder,
| |
| |
zonder op- of omzien; ik zag het bos aan mijn beide zijden niet, hoorde enkel in de najaarsstilte het takgeritsel en het dorre blad; verder was er niets weerszijds van mijn blikken dan schaduwwanden, die naargeestig in de nacht klommen en daar verloren gingen. Ik liep en liep, en er scheen geen einde te willen komen aan de oude weg. Ik bedacht, dat mijn dode grootmoeder daar des middags langs was gereden, naar het kerkhof, en toen dacht ik eensklaps weer aan Vogeltje en de koekkoeken, die ik voor eens en altijd zou missen, en het weldadig verdriet keerde terug en doortrilde de koppige blindheid, waarmee ik mijn onderneming vervolgde; hoe goed zou het geweest zijn, als Vogeltje nu nog geleefd had en naast me kon lopen, nauwelijks groter dan ik, met lelijke platte schoenen naast mijn klompjes en een groengrauw jak aan, dat paars was op de naden, en met een geruite schort voor; ik zag haar duizendvoud gekorven oudevrouwtjesgezicht, ik hoorde haar een schril kinderversje zingen, maar het verdriet, dat dit alles voorgoed verdwenen was, overheerste, evenals vroeger op de middag, en ik voelde mijn gezicht weer vurig en nat van tranen. En nog steeds was het bos er, en de stilte, die geen einde nam, want het huilen van de honden volgde nu ook niet meer. Ik draafde harder, ik moest me in de armen van mijn moeder werpen; mijn klompen tripten schor en beslikt langs de weg, soms gleed ik door een diepe plas of een wagenspoor en de modder spatte koud en nat tegen me op en drong door mijn grove blauwe kousen.
Toen ik eindelijk de eerste huizen van Leensterheide zag, waar grootmoeder Saske gewoond had, was ik ademloos en doodop. Er liep een man met een kruiwagen voor me uit, maar ik haalde hem toch in, en terwijl hij op verbaasde toon iets vroeg, antwoordde ik alleen, piepend van amechtigheid: - Dag! - en sukkelde verder, tot ik aan het brede welbekende hek kwam, dat schimmig uit het donker rees, met daarachter de notebomen en linden, en de hoge schaduw van de gevel, waarin een paar raamvakken gloeiden.
Onuitsprekelijke opluchting!
Ik liep hard naar de buitendeur en timmerde er tegen met bezeten, kleine knuisten, een keer of wat aaneen; ik hoorde stemgedruis binnen, stemmen, die ik kende, zonder dat ik bij elke stem precies een gezicht kon denken. Toen deed er iemand open,
| |
| |
en ik schoot langs die gedaante naar binnen en wierp me tegen de grote kamerdeur, die open vloog. Licht en volte verbijsterden me. De hele familie zat aan het dodenmaal; er geurde koffie, en op een blinkend tafelkleed, waarachter allemaal zwarte mensen geschaard waren, glansde het duurste servies en ik zag schalen met brood en goudgele koek. En iedereen keek verbaasd naar den indringer; het eerst zag ik mijn oud-oom Jilles, die een lange baard had, waardoor ik altijd aan hem moest denken, als ik de plaatjes van koningen en profeten in de statenbijbel bekeek; zijn oogjes lichtten vriendelijk vanachter het gouden brilmontuur. Naast hem zat de dominé, die verstrooid van zijn bord opkeek; toen hij mij gewaar werd, sperde zich zijn grijze blik; en toen zag ik twee van mijn oudere tantes, die woordeloos en vol afkeuring naar mij keken. Ik zocht snel de tafel af; waar waren mijn ouders toch? Iemand achter me zei: - 't Is waarempel kleine Wilt! - en toen zag ik ook mijn vader op me toelopen, heel streng en ernstig en verwonderd; hij knielde naast me en ik viel recht tegen hem aan en had willen vergaan in zijn kracht en warmte. Hij schudde me en zei kortaf: - Wilt! wat doe je hier? Ben je nu al wéér weggelopen? - en vlak daarna stond mijn moeder er ook. Ze fronste de wenkbrauwen en ik voelde me opnieuw diep verlaten, want iedereen scheen boos op me te zijn, omdat ik op het dodenmaal was gekomen; en toen drong het tot me door, dat ik, trots mijn angst en de boshonden, werkelijk tegen alle bevelen in had gehandeld en dat men gelijk had, door zo stuurs en verwijtend naar me te kijken. En me van mijn vader naar mijn moeder kerend, tevergeefs zoekend naar een tederheid, die maar niet kwam, snikte ik: - Ze mag niet weggaan! Ze moet terugkomen! Ik wil, dat ze terugkomt!
- Maar wie dan, wie dan toch? vroeg mijn moeder, ofschoon ik uit de toon van haar stem opmaakte, wie zij bedoelde. Het was allemaal zo verward.
- Vogeltje! zei ik, gesmoord.
Niemand zei iets. Mijn moeder was verbaasd en verlegen; mijn vader plukte aan zijn bovenlip. Toen kwam er een derde op me toe; het was mijn grootvader Edzard. Hij tilde me op van de grond en zette me naast zich aan de lange tafel. Ik wreef de tranen van mijn gezicht. Ik zag, dat hij een ovale, gekartelde beschuit voor me begon te smeren, eerst kwam er veel boter
| |
| |
op, daarna nog een hoop suiker. Ik keek de kring rond: mijn oud-oom Jilles glimlachte tegen me en knikte me bemoedigend toe; de punt van zijn baard danste op en neer. Toen ik eenkeer zat te eten, en steels van den enen begrafenisganger naar den anderen, van de familieleden naar de buren en van de buren naar de onbekende rouwdragers keek, bemerkte ik dat men al vriendelijker werd; hoewel de gezichten allemaal ernstig bleven, knikten meer mensen me toe, en één knipoogde zelfs tegen me. Ik voelde me gerust, ook al keken mijn ouders nog altijd verlegen en afkeurend. Bij mijn grootvader vergat ik alles. Hij smeerde een krentenbroodje voor me, toen de beschuit op was, en toen nog een. De mensen begonnen weer zacht met elkaar te praten. Een vrouw bracht mij een kom chocola. Ik dronk met korte verrukkende teugjes. Het was warm in de grote boerenkamer onder de balken. Ik leunde tegen mijn grootvader aan en kruimelde op zijn zwarte broek. Hij zei niets en streelde zachtjes mijn schouder. Diepe voldaanheid en geborgenheid gloeiden in me; ik weerstond niet langer de slaap, die zwaar over mijn oogleden gleed. Er brandden twee lampen en alles schitterde voor mijn blik. Het leek wel, of ik op een feestmaaltijd beland was. Het enige, wat me nog vaag verwonderde was, dat niemand lachte of luid sprak. Als ik geweten had, dat Vogeltje leefde, zou ik inderdaad volmaakt gelukkig zijn geweest.
Theun de Vries
|
|