| |
| |
| |
‘Archie’
I
‘Fleng.... die zit....’ Een gerinkel van glasscherven aan den anderen kant van den muur en een plotselinge stilte onder de jongens bij het fietsenhok.
‘De ruit van de loodgieterswerkplaats in de steeg....’ merkt een van de oudere jongens laconiek op. ‘Dat zal gedonder geven. Je bent er den laatsten keer al bijna voor van school getrapt....’
Jantje van Ham, die de schuldige is, antwoordt niet veel en ook de anderen houden hun mond. Maar nauwelijks heeft de oudere jongen zijn hielen gelicht of het geroezemoes barst weer los.
‘Dat is wat je noemt pech, lui....’
‘Smeer 'm voor er een leeraar komt....’ raadt er een aan.
‘Welnee, net doen of er niets gebeurd is.... Niemand heeft het gezien....’ oppert een ander.
‘We loopen er toch in want ze hebben den bal en iedereen weet dat die van ons is....’
‘Draai maar meteen je zakken om, het zal er toch van komen dat we dokken moeten.’
‘Ben je belazerd.... als iedereen zijn mond houdt heeft niemand het gedaan....’
‘Sssst.... de dikke....’
Over het imposante bordes van het waardige schoolgebouw komt een groep leeraars naar buiten. De dikke komt regelrecht op het fietsenhok af. De jongens houden zich koest en beginnen ijverig hun tasschen op de bagagedragers te sjorren. Maar tot hun groote geruststelling blijkt de dikke zich alleen maar te intresseeren voor een doeltreffende bescherming van zijn broekspijpen.
‘Geen samenkomsten op de binnenplaats, jongens.... en geen fietsen tegen den muur.... Is die fiets van jou, van Ham?.... haal hem dan weg. Je schijnt nog niet te weten dat een fiets in een fietsenrek hoort....’
‘Jawel, meneer....’
| |
| |
‘Laat het dan niet weer gebeuren dat ik hem tegen den muur vind staan....’
‘Nee meneer....’
‘En opgemarcheerd....’
‘Jawel meneer.... Dag meneer....’
Het gevaar is weer geweken. De jongens verademen.
Dolf heeft zijn eene been al over het zadel.
‘Voor vanavond zijn we erdoor geslipt.... ik smeer 'm. Wie gaat er zoover mee....’?
‘Ik.... als je even wacht. Ik moet den Tabakiet nog hebben. Hij zou me zijn sommen geven. Heeft iemand hem gezien?’
‘Ik geloof dat ie nog binnen is....’
‘Welnee.... hij is allang weg. Ik heb 'm zooeven al naar buiten zien komen....’
‘Onzin.... hij blijft altijd kletsen met de leeraars....’
‘Wees nou verstandig en ga nou mee. Je zal zien dat we gedonder over die ruit krijgen als we er niet vandoor gaan. Het is van het hoogste belang een alibi te hebben....’
‘Jij met je ruit.... zit niet te kletsen. Ik moet eerst zeker weten of ik de sommen krijg of niet....’
‘Als men van den duivel spreekt dan trapt men op zijn staart. Daar komt ie al.... Hé, Tabakiet....!’
Voorovergebogen onder het gewicht van zijn puilende boekentasch zooals gewoonlijk, en, zooals gewoonlijk, haastig en zonder op of omzien baant de Tabakiet zich een weg door den stroom van leerlingen die onafgebroken uit de open deuren over het bordes golft. Hij heeft de jongens niet gehoord en is al bijna bij de poort voordat een tweede en luidere schreeuw uit de richting van het fietsenhok hem tot staan brengt.
‘Hé.... wacht even.... we moeten je iets vertellen....’
De Tabakiet doet een paar passen in de richting van het fietsenhok.
‘Wat is er?’ Zijn stem is norsch.
De jongens beduiden hem naderbij te komen. Onwillig doet hij wat ze vragen en blijft op geringen afstand van het groepje wantrouwig staan. Zijn grijze oogen monsteren ongeduldig het tiental gezichten dat hem half verlegen half brutaal aanstaart.
‘Wat is er....?’ herhaalt hij opnieuw en nog onvriendelijker. ‘Ik heb haast....’
| |
| |
‘Je hebt me beloofd dat je me de sommen zou geven,’ komt Han's stem gedwee.
‘Ik heb je toch al gezegd dat ik nu geen tijd heb. Je kunt ze morgenochtend krijgen.’
‘Als je ze nu maakt, krijg je een reep chocola....’ valt Dolf in. Maar het antwoord is definitief.
‘Onmogelijk....’
Dolfs oogen worden klein van ergernis.
‘Geen tijd.... En waarom niet als ik vragen mag....?’
‘Dat gaat je niet aan.’
‘Moet je soms de étalage schoonmaken, of de kas optellen? Je vader boft dat ie tenminste een zoon heeft die rekenen kan....’ De grijze oogen van den Tabakiet zien strak in het gezicht van den ondervrager.
‘Ik moet de étalage schoonmaken én de kas optellen, als het je intresseert.... Ik heb de sommen aan Han beloofd en ik zal ze hem morgenochtend geven.... Om halfnegen in de lunchroom.... En daarmee uit....’
Voordat iemand kan antwoorden heeft hij zich omgekeerd en is in de richting van de poort verdwenen.
‘Dat was een vuile zet van je, Dolf.... Wat zijn sommen betreft is de Tabakiet altijd verduiveld netjes tegen ons....’
‘Ik zou me niet willen vernederen om van een winkeljongen sommen aan te nemen.’
‘Alsof jij ze niet weer van mij overschrijft....!’
‘Dat is een dienst, die ik van jou aanneem maar niet van hem.’
‘Klets, Dolf.... Je weet donders goed dat we allemaal ons voldoende voor wiskunde aan den Tabakiet te danken hebben.’
‘Dat staat nog te bezien. Als ik me de moeite gaf zelf mijn sommen te maken had ik waarschijnlijk nog wel een beter cijfer. Maar sinds ik gedwongen word in de klas te zitten met een winkelbediende vind ik het niet meer dan normaal dat ik me door hem bedienen laat. Waar heeft die jongen een beurs voor noodig.... Je hebt waarachtig geen latijn noodig om sigaretten te verkoopen....’
‘En ik heb ook geen wiskunde noodig om advocaat te worden....’
‘Verdedig hem maar weer.... Ik wil alleen maar zeggen dat ik dat jog nooit heb kunnen uitstaan en dat ik hem nooit zal kúnnen
| |
| |
uitstaan. Dat verdomde gekonkel van hem met de leeraars.... Heb ik gelijk of niet, Philip?’
Philip heeft het gesprek niet heelemaal gevolgd. De Tabakiet intresseert hem niet en Dolf intresseert hem ook niet bijzonder.
‘Mijn hemel, waar maak je je druk over....’ zegt hij om iets te zeggen. ‘We hebben allemaal het land aan hem. De hoofdzaak is dat we zijn sommen krijgen.... Het sop is de kool niet waard....’
‘En als je soms denkt hem er een plezier mee te doen door hem te verdedigen,’ vaart Dolf voort, ‘dan vergis je je nog ook. Het kan hem geen lor schelen wat we van hem denken als hij maar nummer één is. Dat is het eenige waar hij om geeft....’
‘Allicht, anders wordt hij van school gemieterd....’ Han heeft zijn eene voet al op zijn pedaal om weg te rijden. ‘En nou ga ik er vandoor. Gaat er vanavond nog iemand mee naar de bios? Georges Raft.... laatste avond.... Denk eraan dat we morgen hoogstwaarschijnlijk dokken moeten voor die ruit. Wat we nu in ons zak hebben is morgen toch verloren.... En laat iedereen morgen zijn eigen vulpen meenemen want er is een hoop te pennen.... Ben je op je fiets Philip, dan rij ik zoover met je mee....’
‘Stom genoeg niet.... en ik mag me wel haasten ook anders mis ik de boot.... Tot morgen dan om halfnegen in de lunchroom.... So long....’
Philip laat de anderen alleen en rent er vandoor. Hij kan de boot misschien nog net halen. Maar blijkbaar is zijn horloge achter want hij is nog niet halfweg of hij hoort de torenklok al vijf uur slaan.
Dat is pech. Dat de boot weg is kan hem minder schelen maar dat hij alleen een half uur zoekbrengen moet is niet zoo aangenaam. Hij kan ineens door naar den steiger gaan en wat met de bootslui kletsen. Maar hij kan ook een omweg maken en voor de variatie eens een anderen weg nemen dan den weg dien hij iederen dag gaat. Hij besluit tot het laatste. Hij hoeft zich nu ook niet meer te haasten. Hij heeft toch den tijd. Hij blijft een paar maal voor een winkel staan, bekijkt de affiches van een cinéma, laat zich weer een eindje meevoeren in de menigte en slaat bij den eersten zijweg de richting van het park in. Hij loopt nu in een stadsgedeelte dat hij niet goed kent maar het biedt weinig be- | |
| |
zienswaardigs. Hij had beter gedaan maar ineens naar den steiger door te loopen. Bij den volgenden tweesprong blijft hij besluiteloos staan. Links, rechts, of rechtdoor.... Maar voordat hijzelf een beslissing heeft kunnen nemen valt zijn oog op een kleine, hem niet onbekende, gestalte die, voorovergebogen onder een puilende boekentasch, zonder op- of omzien dwars langs hem heen de straat oversteekt. De Tabakiet....!
Da Tabakiet, die de étalage moest schoonmaken en die geen tijd had om de sommen te maken, maar die blijkbaar tijd genoeg heeft om hier in dit afgelegen gedeelte van de stad op zijn eigen houtje rond te kuieren.
Met een paar sprongen is hij bij den Tabakiet.
‘Wat doe jíj hier....?’
Zonder stil te blijven staan wendt de Tabakiet het hoofd naar hem om.
‘En jij, wat doe jij hier?’ komt het antwoord vinnig.
‘Ik heb de boot gemist en ben wat aan het rondslenteren. Als je het goed vindt loopt ik een eindje met je op. Of moet je direct naar huis?’
‘Niet direct.... Ik moet een boodschap doen.’
‘Hier in de buurt?’
‘Aan den anderen kant van het park....’
‘Als je 't vervelend vindt moet je 't maar zeggen, anders ga ik mee tot den ingang van het park en neem dan den dijk....’
‘Als je even voor den ingang links afslaat, en dan de eerste steeg aan je rechterhand neemt, snij je de bocht van den dijk af....’
‘Je kent de stad beter dan ik....’
‘Allicht ik woon hier....’
Zij slenteren langzaam op. De Tabakiet, die zooeven nog rende, schijnt plotseling geen haast meer te hebben. Maar hij is geen spraakzaam gezelschap.
‘Stom van Jantje van Ham om die ruit in te gooien.... dat is nu al de derde keer.... er zal wel een hoop gedonder van komen....’
‘Welke ruit....?’
‘De ruit van den loodgieter in de steeg.... Jantje van Ham heeft er een bal door getrapt over het fietsenhok heen....’
Geen antwoord. De Tabakiet neemt de puilende boekentasch van zijn rechterarm over onder den linkerarm.
| |
| |
‘Neem jij iederen dag al je boeken mee naar huis?’
‘Niet altijd.... soms.... als ik ze noodig heb....’
Weer valt er een stilte. Het is niet te verwonderen dat de Tabakiet altijd alleen is.
‘Het is verduiveld netjes van je dat je je sommen door Han laat overschrijven. De heele klas profiteert er van....’
De Tabakiet ziet hem aan met den vagen blik van een reiziger die uit zijn slaap wordt wakker geschrikt door het stoppen van den trein.
‘Wat doet het ertoe.... Voor mij maakt het geen verschil. Ik maak ze toch....’
Het antwoord is weer zóó dat er niets op te zeggen valt. Het is duidelijk dat iedere poging om hem aan den praat te krijgen, vergeefsche moeite is.
‘Wel.... ik denk dat ik er nu maar beter van door ga....’
‘Links af en dan de eerste steeg rechts.... Als je wat doorloopt haal je hem makkelijk....’
Het antwoord komt ditmaal zoo prompt, dat het wel lijkt alsof de Tabakiet blij is van hem af te komen.
‘Tot morgen dan.... om half negen in de lunchroom.... Dan smeer ik hem maar....’
Maar weer smeert Philip 'm niet, want juist als hij met een zwaai van zijn hand afscheid neemt zegt een onbekende stem achter hem:
‘Je hoeft voor mij niet weg te loopen....’
Met een snelle beweging draait Philip zijn hoofd in de richting vanwaar de stem gekomen is, maar voordat hij heeft kunnen uitmaken of de woorden inderdaad wel voor hem bedoeld zijn, hoort hij den Tabakiet, snel en als tot een goeden bekende, antwoorden:
‘Hij kan niet blijven.... Hij moet de boot halen....’ En daarop weer de stem van den vreemde, die met een zekere nonchalance opmerkt:
‘Over een half uur gaat er weer een boot.... Er gaan nog zooveel booten....’
De Tabakiet zegt hierop niets meer en ook Philip vindt niets te zeggen. Daar geen van drieën een initiatief neemt blijven ze besluiteloos op den hoek van het trottoir staan. De onbekende jongeman heeft een racket in de hand waarmee hij zachtjes tegen
| |
| |
de punt van zijn schoen slaat. Hij is ouder dan zij, zeker wel vijf jaar maar misschien zelfs wel meer want er is niets in zijn uiterlijk waarnaar men zijn leeftijd afmeten kan. Hij draagt een lange broek; maar het is niet de gewone slobberige lange broek van de vijfde- en zesde-klassers. Het is een broek van donkerblauwe ruige stof, die door een riem om het middel vastgehouden wordt en die van voren met een klep sluit, zooals matrozen ze wel dragen, wijder van onderen dan aan de knie. Maar met dat al is het ook weer geen matrozenbroek. Er is niets van een matroos aan den vreemden jongen. Eerder iets van een dandy al staat het baskische petje, dat als een omgekeerde koekepan op het midden van zijn hoofd balanceert, eerder gek dan dandy-like. En ook het overhemd en de blazer zijn niet van een matroos.
De vreemde jongen is de eerste die de stilte verbreekt.
‘We kunnen net zoo goed wat in het park gaan. De boot van half zes is nou toch weg en we staan hier zoo raar op straat....’
Daar de vreemde jongen blijkbaar een vriend van den Tabakiet is, laat Philip het uit beleefdheid aan den Tabakiet over om te antwoorden. Maar de Tabakiet zwijgt en het is Philip wéér niet duidelijk of zijn gezelschap eigenlijk wel gewenscht is of niet. Maar aangezien de vreemde jongen zonder naar hen om te zien al vooruit is gegaan en de Tabakiet hem volgt, volgt Philip ook maar.
Van achteren bezien lijkt de vreemde jongen kleiner dan van voren, maar zoo mogelijk nog ouder want zijn gang is zelfverzekerd, een beetje roekeloos en misschien wat opzettelijk nonchalant zooals studenten soms loopen, al zou geen één student het wagen een hoofd met zoo'n vreemd koekepan-petje erop zóó hoogmoedig in de hoogte te dragen. Een schooljongen is hij zeker niet, maar evenmin een student. Langs moeders met kinderwagens en breiende juffrouwen zijn ze nu bij de speelplaats aangeland. De vreemde jongen is blijven staan en ook de twee anderen zijn blijven staan. Zij staan nu naast elkaar op een rij achter het kippengaas dat de afrastering vormt en staren een tijdlang domweg naar den zweefmolen en de rutschbaan, waar de grootere jongens brutaal beslag op gelegd hebben en waaraan zij opschepperig hun kunsten vertoonen.
Het is weer de vreemde jongen die het eerst iets zegt:
‘Vergeleken bij Coney Island is er geen aardigheid aan dit
| |
| |
soort speeltuinen. Zelfs in het Lunapark is niets dat de moeite waard is. In Amerika is alles zooveel grooter....’
‘Ik heb briefkaarten thuis van Coney Island. Vader heeft ze me gestuurd den laatsten keer dat hij in Amerika was....’ Philip is blij dat hij eindelijk eens iets zeggen kan en nog blijer, dat de vreemde jongen het de moeite waard vind om er iets op terug te zeggen.
‘Gaat je vader dikwijls naar Amerika?’
‘Ieder jaar minstens één keer, maar soms wel vaker.... In het najaar gaat hij weer....’
‘Voor zaken....?’
‘Voor de fabriek.... voor allerlei dingen.... scheepsmotoren en weet ik al wat niet....’
‘Dan heeft hij zeker een vaste lijn waarmee hij op en neer gaat....’
‘O nee.... Soms gaat hij met de Holland-Amerika maar dikwijls ook met een Fransche of Amerikaansche lijn. Hij kent ze allemaal en krijgt toch altijd een speciale hut dus het kan hem niet veel schelen of hij met de een of de ander reist.... Als ik dit jaar overga mag ik met een cargo naar Spanje en Portugal.... Ik bedoel een echte cargo die geen passagiers meeneemt en waarvoor je aangemonsterd moet worden als een van de crew....’
‘Ik wou dat je vader mij op een cargo naar Amerika kon helpen.’
‘Als ik het hem vraag zal hij dat best gedaan kunnen krijgen. Hij heeft laatst nog een van de werklui zoo naar Amerika geholpen.... Als je wilt kan ik er met hem over spreken....’
‘....als het toevallig zoo eens te pas komt.... Maar doe er geen moeite voor. Ik vind het niet prettig gunsten te vragen.’
‘Het is heelemaal geen moeite.... Ik kan er allicht eens wat van zeggen....’
‘Dat is heel aardig van je....’
Blijkbaar beschouwt de vreemde jongen hiermee het gesprek als geëindigd, want hij heeft zich al weer omgekeerd en slentert het park weer in. Ditmaal houden Philip en de Tabakiet gelijken tred met hem. Zij loopen nu naast elkaar, Philip in het midden.
Het is warm, de hitte maakt hun beenen zwaar. Ze drentelen meer dan dat ze loopen.
Bij den vijver, waar het bosch begint en de schaduw der boo- | |
| |
men een illusie van koelte geeft, stelt de vreemde jongen voor om wat te gaan zitten. Hij zelf is de eerste die de daad bij het woord voegt. De twee anderen volgen zijn voorbeeld.
Voor het eerst sinds zij samen zijn richt nu de vreemde jongen het woord tot den Tabakiet:
‘Heb je sigaretten, Archie....?’
De Tabakiet frunnikt in den zak van zijn afgedragen jasje en haalt een onaangebroken pakje Craven A. voor den dag dat hij stilzwijgend aan den vreemden jongen overhandigt. De vreemde jongen draait het pakje om en nog eens om.
‘Ik rook eigenlijk alleen Camels....’
De Tabakiet wordt vuurrood.
‘Er waren geen Camels meer....’ Zijn stem is onzeker alsof hij ieder oogenblik in tranen uitbarsten zal. Philip ziet met verbazing van den een naar den ander.
‘Enfin.... zoo belangrijk is het ook eigenlijk niet....’ herneemt de vreemde jongen sereen. Hij opent langzaam en bedachtzaam het pakje sigaretten, licht er één uit naar voren en biedt die Philip aan.
‘Een sigaret....?’
‘Ik rook niet....’
‘Archie.... jij....?’
De Tabakiet schudt het hoofd. Uit den zak van den vreemden jongen komt een zilveren Dunhill te voorschijn. Zijn hand buigt zich beschermend rond de sigaret, die hij met groote zorg en zonder overhaasting aansteekt.
‘Ik wist niet dat je eigenlijke naam Archie was....’ waagt Philip schuchter als hij gevoegelijk aannemen kan dat het gesprek tusschen den vreemden jongen en den Tabakiet definitief geeindigd is.
De Tabakiet antwoordt niet. Het is de vreemde jongen die voor hem antwoord:
‘Dat is ook zijn eigenlijke naam niet. Ik noem hem maar zoo omdat hij mij doet denken aan een jongen in Amerika die zoo heette.... Heb je mijn boeken meegebracht, Archie?’
De Tabakiet opent de puilende boekentasch en haalt er een stapel boeken en schriften uit die met een riem bijeengebonden zijn.
‘Vanavond heb ik ze noodig,’ gaat de vreemde jongen voort,
| |
| |
‘maar ik zou wel graag willen dat je ze morgen wéér voor me bewaart. Ik ga morgen roeien, denk ik, als het zoo warm blijft.... Als je soms zin hebt om mee te gaan....?’
Opnieuw wordt de Tabakiet vuurrood.
‘Je weet dat ik niet mee kan.... Ik kan niet ieder oogenblik zoo maar van school wegblijven....’
‘....en verleden week dan....?’
‘Als het uitkomt word ik van school gestuurd....’
‘Dan niet.... zoo als je wilt. Maar ik moet de boeken in ieder geval om vier uur terughebben.... Waar zie ik je dan? Hier in het park?’
De Tabakiet knikt. In de verte slaat een torenklok. Zes uur.
Philip valt met een plons terug in de werkelijkheid.
‘Als ik er nou niet vandoor ga ben ik niet meer voor het eten thuis....’
Hij springt op. Ook de vreemde jongen is opgestaan. Hij wacht beleefd tot Philip zijn dasje rechtgetrokken heeft en de schooltasch over zijn schouder heeft geslagen.
‘Mijn naam is Marc....’ zegt hij correct terwijl hij Philip zijn rechterhand toesteekt. ‘Als je soms zin hebt om morgen weer te komen, kom dan om vier uur weer met Archie mee.... Je vindt me wel ergens bij den speeltuin of anders hier....’
‘Dank je wel.... Het is erg aardig van je om mij ook te vragen.... Tot morgen dan.... Mijn naam is Philip....’
In haast roept Philip den Tabakiet nog een hartelijk ‘atjuus’ toe maar er komt geen antwoord.
De volgende dag is een busy day. Het ongeluk met de ruit is uitgekomen. Jantje van Ham is bij den rector geroepen en zal voor drie dagen van school gestuurd worden. In het vrij kwartier beraadslagen de eersteklassers wat er gedaan kan worden om de catastrofe te verhinderen. In de eerste plaats moet het geld bijeengebracht worden om den loodgieter te betalen en dan moet er een delegatie naar den rector om Jantje vrij te pleiten. Als de drie die voor deze opdracht uitgekozen worden in de rectorskamer staan en oog in oog met het opperst gezag, blijkt het echter niet zoo gemakkelijk om hun taak tot een gewenscht resultaat te brengen. Het valt lang niet mee en ze beginnen alle drie de hoop al te verliezen als plotseling Han met den moed der wan- | |
| |
hoop en met een stem die op bewonderenswaardige wijze de emotie van nobele indignatie weergeeft, een argument vindt dat het hart van den rector treft, n.l. dat zij allen evenveel schuld hebben als Jantje van Ham en dat zij er op staan dezelfde straf te ondergaan als die, die aan Jantje van Ham was opgelegd daar zij als vrienden de gelofte hebben afgelegd elkander nimmer in moeilijkheden in den steek te zullen laten.
Hierop laat de rector Jantje van Ham binnenroepen en na hen eerst nog een tijdlang in onzekerheid te hebben gehouden omtrent zijn eigenlijk bedoelingen, eindigt hij tenslotte zijn speech met de woorden dat Jantje van Ham zich gelukkig achten kan zulke vrienden te bezitten, want dat het uitsluitend aan de loyale houding van die vrienden te danken is, dat de rector hem voor dit keer zijn straf nog kwijtschelden zal.
Terug op de binnenplaats springt Jantje van Ham driehoog en Han krijgt een cheer.
Gedurende al deze bedrijvigheid heeft de Tabakiet zich afzijdig gehouden, zoodat Philip hem min of meer vergeten heeft. Pas als Philip om vier uur de poort uitfietst en den Tabakiet buiten op hem vindt wachten herinnert hij zich weer de afspraak van den vorigen dag. Maar de anderen hebben hem juist gevraagd om mee te gaan zwemmen.
En miezerig en klein, met zijn onvriendelijke gezicht en zijn puilende boekentasch zooals de Tabakiet daar staat, is hij geen aantrekkelijk gezelschap.
‘Ga maar vast vooruit.... Ik haal jullie wel in....’ roept Philip den anderen toe. ‘Ik moet even iets aan den Tabakiet zeggen....’
Zonder van zijn fiets te stappen, met zijn eenen voet nog op het pedaal en den anderen op den trottoirband blijft hij naast den Tabakiet staan.
‘Ik denk niet dat ik meega.... We gaan zwemmen....’
‘Dat had je wel eerder kunnen zeggen. Ik sta al een kwartier op je te wachten....’
‘Ik heb het glad vergeten.... Het is me heelemaal door het hoofd gegaan met al dat gedoe over Jantje van Ham....’
‘Wat heb ik met Jantje van Ham te maken....! Ik had er al bijna kunnen zijn en nou heb ik voor niets een heel kwartier verloren....’
| |
| |
‘Ga op mijn bagagedrager zitten, dan breng ik je.... In tien minuten zijn we aan het park....’
‘Ik heb mijn eigen beenen.’
‘Wees niet zoo verdomd flauw.... Ik zeg je toch dat ik het eerlijk vergeten heb.... Toe, vooruit.... stap op.... In tien minuten zijn we er.’
Maar de Tabakiet doet alsof hij niets hoort en is er al vandoor gerend. Met zijn voet langs den trottoirrand slierende houdt Philip hem bij.
‘Het is verduiveld onaardig van je dat je niet wilt dat ik je breng. Het is míjn schuld dat je gewacht hebt en ik wil niet dat je door mijn schuld te laat komt....’
Geen antwoord. De Tabakiet versnelt alleen zijn tempo, zoodat Philip nu zijn tweeden voet ook op het pedaal trekt en zachtjes met hem opfietst.
‘Je loopt je een beroerte met die zware tasch.... Geef die tasch dan tenminste hier....’
‘Nee....’
‘Je kan er in een paar minuten zijn als je achterop gaat zitten.’
‘Als ik jou was zou ik liever naar het zwembad gaan.... Je verliest je tijd voor niets....’
‘Ik ga niet zwemmen voordat ik jou naar het park gebracht heb....’
‘Niemand heeft je gevraagd mij te brengen....’
Philip heeft grooten lust om om te keeren en den Tabakiet aan zijn eigen beroerde koppigheid over te laten, maar hij wil zich niet gewonnen geven.
‘Ik breng je ook niet omdat je het mij gevraagd heb maar voor mijn eigen plezier.... om mezelf te straffen voor het feit dat ik je heb laten wachten....’
‘Als je denkt dat je me daar een dienst mee doet dan vergis je je. Ik kan mijzelf redden....’
‘Ga je nou verdomme op dien bagagedrager zitten ja of nee?’
‘Nee....’
‘Verrek....’
Philip wordt nijdiger en nijdiger maar de Tabakiet vervolgt ongestoord zijn weg. Het is verbazingwekkend hoe vlot hij zich met de uitpuilende boekentasch een weg baant door de voorbijgangers en met welk een vaart hij zich voortbeweegt. Van tijd tot
| |
| |
tijd verdwijnt hij met tasch en al tusschen de menschen en heeft Philip de grootste moeite om hem niet uit het oog te verliezen. Hij heeft den indruk dat de Tabakiet probeert om van hem af te komen en dat hij daarom telkens opzettelijk in de menigte verdwijnt. ‘Maar zoo laat ik me niet afschepen,’ denkt Philip nijdig.
Het wordt nu een soort wedstrijd. Iederen keer dat de Tabakiet een doorgang zoeken moet langs den trottoirrand ontmoet hij daar Philip, die treiterig langs het trottoir peddelt en, naarmate hij ziet dat de Tabakiet meer en meer buiten adem raakt, met een stijgend plezier telkens weer op den bagagedrager wijst. Dan gaan ze weer heele einden zonder elkaar te zien te krijgen.
Het laatste gedeelte van den weg, waar het verkeer minder druk is, kan de Tabakiet hem niet meer ontwijken. De Tabakiet schijnt dat zelf ook in te zien, want hij doet geen poging meer om te ontkomen. Integendeel, hij loopt langzamer nu en alsof het hem niet meer schelen kan dat Philip gelijken tred met hem houdt. Zijn witte gezicht is roodachtig gezwollen. Zweetdruppels parelen op zijn voorhoofd.
Bij den ingang van het park staat hij bruusk stil.
‘....we zijn er.... nou kan je gaan zwemmen....’ Hij is buiten adem en de woorden komen er onderbroken uit.
‘Je hadt moeten doen wat ik je zei en den bagagedrager moeten nemen....’
‘Je hadt mij alleen moeten laten.... dat had ik liever gehad...’ Philip weet niet goed wat te antwoorden.
‘Het was niet mijn bedoeling om je te pesten.... eerlijk niet. Het speet me echt dat ik je had laten wachten....’
De Tabakiet antwoordt niet. Zijn grijze oogen zien Philip aan, donker en verbitterd alsof zij zich dadelijk met tranen zullen vullen. Maar de tranen komen niet. De roode kleur van daareven is weggezonken uit zijn gezicht. Het is witter dan ooit. Hij ademt met moeite.
‘Laten we liever in het park gaan. Je staat hier in de volle zon en je bent toch al zoo warm....’ Philip heeft behoefte iets vriendelijks te zeggen.
‘Ik zou liever gaan zwemmen.... Je hebt míj al laten wachten vandaag, ik zou de anderen niet ook weer laten wachten.... Als je een afspraak maakt dan moet je die houden....’
| |
| |
‘Mijn eerste afspraak was met Marc en jou....’
‘Dat was geen afspraak. Marc is geen vriend van je. Je hebt hem zoo maar toevallig ontmoet.... en je zei zelf dat je de heele afspraak al vergeten was....’
‘Als ik nu naar het zwembad ga zijn de anderen er toch al uit. En het kan me bovendien niets schelen ook. Ik zwem toch eigenlijk liever in de rivier... Ik kan nou net zoo goed hier blijven...’
Wat hij zegt is gedeeltelijk waar. Hij geeft niet om het zwembad, maar hij heeft ook niet veel zin om nog langer in het gezelschap van den Tabakiet te blijven. Hij heeft alleen het gevoel dat hij tegenover den Tabakiet iets goed te maken heeft....
‘Kom, laten we er niet langer over zaniken....’ In een impuls van hartelijkheid legt hij zijn arm om den schouder van den Tabakiet, maar de Tabakiet heeft het opeens zoo druk met de boekentasch, dat zijn schouder wegglipt van onder Philips arm. Hij zegt niets meer en stilzwijgend slaan de beide jongens de richting in van de speelplaats.
Lang voordat ze daar aankomen heeft Philip den vreemden jongen al herkend. Hij is aan het tennissen met een paar jongens die zeker nog jonger zijn dan Philip en de Tabakiet. Het is geen echt tennissen wat ze doen, want er is geen net en de wandelaars loopen er zoo maar tusschen door. Ook heeft geen van de jongens tennisschoenen aan of zelfs maar een behoorlijk racket. De Tabakiet heeft ongetwijfeld den vreemden jongen ook gezien, want hij legt zijn tasch op den grond en blijft staan. Maar hij zegt niets.
‘Zal ik hem roepen....?’ stelt Philip voor.
‘Nee.... hij zal wel komen....’
Philip kan niet uitmaken of Marc hen gezien heeft, want hij heeft hen niet gegroet en zelfs niet in hun richting gekeken.
Hij speelt met groote vaardigheid, en, ofschoon de andere jongens er maar een lolletjes van maken, neemt hij het spel zichtbaar au serieux. Van al de wanordelijk gegooide ballen is er niet één die niet teruggeslagen wordt.
Hij schijnt geen last van de warmte te hebben, want hij heeft niet, zooals de andere jongens, zijn jasje afgelegd of zijn boord en das losgemaakt. Ook de lange broek met de wijduitzwaaiende broekspijpen schijnt hem niet te hinderen. Hij heeft zelfs het koekepan-petje nog op en het staat even onberispelijk als gisteren.
| |
| |
Philip heeft den Tabakiet alweer vergeten. Met ingehouden adem volgt hij het onfeilbare racket dat overal op het juiste moment aanwezig is en als een magneet alle ballen naar zich toezuigt.
De vreemde jongen speelt alléén tegen de twee anderen, die lukraak zoo'n beetje in zijn richting slaan. Het ergert Philip, dat de twee jongeren zich niet wat meer moeite geven voor het spel maar den vreemden jongen kan dat blijkbaar weinig schelen. Hij speelt een spel voor zichzelf, apart van de anderen. Van tijd tot tijd ziet Philip hem wegduiken achter de wandelaars, dan weer schiet zijn opgeheven hoofd met het rare petje plotseling ergens boven de voorbijgangers uit. Zijn soepele bewegelijkheid zwaait door de ruimte als een net dat alles opveegt. Hij speelt een soort van eenmans-set, zonder tennisbaan en zonder partners. Zelfs de ballen zijn niet noodzakelijk. Het hadden vogels kunnen zijn, of bladeren, of ieder ander ding dat in de ruimte een plaats bepaalt....
De vreemde jongen heeft nu den bal in zijn hand opgevangen, waarschijnlijk om de anderen te beduiden dat hij er genoeg van heeft.
‘Nou gaat hij er vandoor als we hem niet roepen,’ denkt Philip. Maar de vreemde jongen komt uit zichzelf al op hen af. Als waren zij den heelen middag al samen geweest en als was het dus niet meer noodig om elkander te begroeten, voegt hij zich bij hen met de woorden:
‘Zullen we niet liever wat naar den vijver gaan? Ik ben den heelen middag al hier....’
Het is nu niet het moment voor Philip om zijn bewondering onder woorden te brengen, want de vreemde jongen heeft hun alweer den rug toegedraaid en slentert al den kant van de vijver uit.
Als gisteren volgen Philip en de Tabakiet hem. Bij den boschrand maakt de vreemde jongen halt en alsof het afgesproken was installeeren ze zich alle drie weer onder de boomen.
De Tabakiet steekt zijn hand in zijn zak en haalt een pakje Camels te voorschijn dat hij den vreemden jongen stilzwijgend overhandigt. Terwijl Marc zijn sigaret aansteekt en de Tabakiet de boeken uit de tasch haalt neemt Philip de gelegenheid waar om op het tennissen terug te komen.
‘Ik heb zooeven naar je gekeken toen je aan het tennissen was.
| |
| |
Ik wou dat ík het zoo kon.... Je hebt zeker heel veel gespeeld...’
‘Echt spelen niet.... Ik sla maar zoo wat....’
‘Nou maar dan sla je verduiveld goed. Ik geloof dat er in onze heele club niemand is die zoo'n slag heeft....’
‘In Amerika oefende ik wel eens met een jongen, die aan de internationale matches meedeed. Hij heeft me een paar wenken gegeven. Maar ik ben nooit in een club geweest.’
‘Ik kan je bij óns introduceeren. We spelen iederen Woensdagmiddag en er zijn dikwijls gasten. Er zijn een paar jongens bij die werkelijk goed spelen....’
‘Ik houd niet van clubs....’
‘We zijn maar met ons tienen. Allemaal jongens van onze klas. Dan zou ík ook eens met je kunnen spelen.’
‘We kunnen evengoed hier spelen. Kom eens een middag...’
‘'s Middags heb ik school....’
‘Een middag is maar twee lesuren. Op al de lesuren van een heel jaar zijn twee lesuren niet zoo belangrijk....’
‘Wel.... ik geloof ook niet dat ik er veel bij missen zou maar als het uitkomt krijg je een hoop gedonder. Dat zal je zelf ook wel weten.’
‘Daar kan ik niet over oordeelen. Ik ben nooit op school geweest. We hebben altijd zooveel rondgereisd, dat ik alleen maar privaatles gehad heb. Maar als ik daar niet heen wil, ga ik niet.’
‘En krijg je daar thuis dan geen gezanik over?’
‘Als ze het niet weten niet.’
‘Bij ons moet je altijd een briefje meebrengen als je wegblijft.’
‘Archie is al een paar maal weggebleven....’
‘Dat geloof ik niet....’
‘En toch is het zoo.... Is het waar of niet, Archie....?’
De Tabakiet knikt. Hij is vuurrood geworden.
‘En hoe heb je dat dan met die briefjes gedaan?’ Philips stem is vijandig.
‘De rector heeft mij nooit om een briefje gevraagd....’
‘Dat geloof ik niet....’
De Tabakiet antwoordt niet en Philip zelf is zoo stom van verbazing dat hij ook zoo gauw niets te zeggen vindt. Hij kan niet precies uitmaken wat er in hem omgaat maar één ding is zeker: hij háát den Tabakiet.
‘Archie is buiten verdenking. Hij is zoo'n goede leerling en
| |
| |
zoo ijverig dat natuurlijk niemand hem van spijbelen zou kunnen verdenken.’
Het is de rustige stem van den vreemden jongen die gelukkig de situatie redt en de conversatie weer aan den gang brengt. Philip schaamt zich over zijn onvriendelijken uitval.
‘Ik heb zelf altijd een briefje mee moeten brengen en ik weet dat de anderen dat ook moeten doen. Daarom begrijp ik niet hoe Archie....’
‘Omdat Archie een goede leerling is.... Als je de dingen die je doet, goed doet, kan je je een hoop veroorloven. Archie is verstandig.’
‘Het is mij nog nooit gelukt ergens door te slippen....’
‘Dat lukt ook zoo maar niet. De meeste jongens halen kattekwaad uit, maar dat is tijdverknoeien en kinderachtig. Je wint er niets bij. Het gaat er niet om om je tijd te verbeuzelen, maar om je tijd zooveel mogelijk te gebruiken voor dingen waar je om geeft....
De lessen waar ik om geef verzuim ik nooit. Maar er zijn andere lessen waar ik niet om geef. Inplaats daarvan doe ik iets anders. Inplaats van Nederlandsch heb ik mijn rijbewijs gehaald en inplaats van geschiedenis ben ik nou bezig mijn rijbewijs voor vrachtwagens te halen....’
‘Daar heb je evenmin iets aan als aan geschiedenis....’
‘Dat weet ik niet. Misschien komt het me eenmaal te pas....’
‘Het hangt er van af wat je plannen zijn.’
‘Ik heb geen plannen. Ik wil terug naar Amerika. Met twee rijbewijzen kan ik allicht wat geld verdienen. Misschien wel genoeg om de reis te betalen....’
‘En wat zeggen je ouders daarvan?’
‘Dat heb ik nooit gevraagd.’
‘En wat ga je doen als je in Amerika bent?’
‘Dat zal ik wel zien. Ik moet er eerst zijn. Je kunt nooit van tevoren zeggen wat je doen wilt. Voorloopig wil ik alleen maar terug naar Amerika.’
‘Dat is al heel wat. Ik wou dat ik één ding had dat ik werkelijk wilde....’
‘Als je je tijd verbeuzelt heb je dat nooit. Iemand die kattekwaad uithaalt komt den tijd door zonder het te merken. En als je je niet verveelt denk je ook niet na.’
| |
| |
‘Verveel jij je dan wel?’
‘Dikwijls wel....’
‘Maar je hebt net gezegd dat je je tijd altijd zoo goed gebruikt.’
‘Het loopt dikwijls zoo dat de jongen die mij op zijn vrachtwagen laat rijden, al weg is als ik kom, óf dat de baas zelf mee moet en dan moet ik maar zien hoe ik den middag doorkom.’
‘En wat doe je dan?’
‘Dan tennis ik wat met de jongens hier of ik ga naar het station en kijk naar de treinen. Maar een uur is lang als je niets te doen hebt. En dan ben je wel gedwongen je met je eigen gedachten bezig te houden!’
‘En waar denk je dan zoo al over?’
‘Dat kan ik zoo niet zeggen. Dat hangt er van af wat er zoo toevallig om je heen voorvalt. Dat is iederen keer weer anders.’
Hij steekt een tweede sigaret aan, doet een diepen trek en blijft met de oogen het dunne ringetje van rook volgen dat krinkelend wegdwarrelt in de richting van het water.
Nou is hij wéér met zijn eigen gedachten bezig, denkt Philip met een vaag gevoel van afgunst. En ook de Tabakiet denkt, merkt hij ineens als hij naar het kleine beweginglooze hoofd van den Tabakiet kijkt. Dat is het waarom de Tabakiet zoo weinig op de andere jongens van zijn klas lijkt. Hij denkt. Maar wat valt er te denken? Of je al of niet met de anderen zal gaan zwemmen is geen denken en of Jantje van Ham van school gestuurd zal worden of niet evenmin. Dat is allemaal wat de vreemde jongen ‘kattekwaad’ noemt.
‘Het hangt er van af wat er al zoo om je heen voorvalt,’ heeft de vreemde jongen gezegd. Maar er valt niets voor. Philip draait zijn hoofd in alle richtingen maar hij ziet niets anders dan een paar jongens die in het water knoeien en een hond die snuffelend zijn poot optilt en een vrouw die achter een kinderwagen drentelt.
‘En waar denk jíj over als je denkt....?’
De Tabakiet kijkt hem aan met een uitdrukking alsof hij de vraag niet begrepen heeft.
‘Ik.... ik weet niet.... Ik dacht....’ maar hij breekt weer af, bloost en blijft zwijgen.
‘Archie denkt....’ het is weer de vreemde jongen die voor den Tabakiet antwoordt, ‘hoe hij het inrichten kan om morgen
| |
| |
mijn boeken terug te brengen. Woensdagmiddag is hij niet vrij.’
‘Dat noem ik geen denken....’
‘Voor Archie is het een probleem.’
‘Voor mij zou het geen probleem zijn. Ik zou aan iemand anders vragen om ze terug te brengen. Als Archie gewoon aan mij gevraagd had of ik ze terugbrengen wou dan zou ik natuurlijk “ja” gezegd hebben.’
De Tabakiet zegt geen woord.
‘Ik zou ze desnoods ook wel zelf mee kunnen nemen, maar ik houd er niet van om met schoolboeken op straat te loopen. Vroeger gaf ik ze altijd in een kiosk als ik ze kwijt wilde zijn maar nu bewaart Archie ze meestal voor me....’
‘Waarom laat je ze niet eenvoudig thuis?’
‘Omdat ze er thuis niets mee te maken hebben of ik wel of niet naar mijn lessen ga. Er zijn ook sommige lessen waarvan ik de uren verzet heb. Dat kwam beter uit met de uren van den vrachtwagen. Dat hoeven ze thuis ook niet te weten.’
‘Om hoe laat heb je ze morgen noodig?’
‘Om een uur of vier.’
‘Ik ga morgenmiddag toch tennissen. Het is voor mij geen moeite om ze even aan te reiken. We spelen eigenlijk wel tot vijf uur maar ik kan best wat eerder weggaan....’
‘Dat hoeft niet. Ik kan wachten. Ik heb toch den tijd....’
‘Dan moet ik ze zeker nú meenemen?’
‘Nee.... Ik zal ze morgen in het vrij kwartier aan Archie geven. Ik heb ze namelijk morgenochtend nog noodig van negen tot tien. Archie kan ze dan aan jou doorgeven. Dat wil zeggen, als het je werkelijk niet te veel moeite is....’
‘Welnee, ik ben toch op mijn fiets. Je kunt erop rekenen....’
De Tabakiet heeft den heelen tijd niets gezegd maar als de vreemde jongen aanstalten maakt om op te staan, staat hij ook snel op. Voordat Philip er den vreemden jongen attent op maken kan dat hij zijn boeken vergeten heeft, heeft Archie ze al opgenomen en zich ermee belast.
Ze wandelen gezamenlijk naar den uitgang, waar de vreemde jongen, als gisteren, Philip wederom de hand toesteekt.
Philip heeft zijn voet al op het pedaal, maar hij wacht nog op den Tabakiet in de overtuiging dat de Tabakiet nu ook weg gaat. Maar de Tabakiet verroert zich niet.
| |
| |
‘Ga je niet zoover mee....?’
‘Ik moet toch den anderen kant uit....’
Weer heeft Philip het gevoel dat de Tabakiet probeert van hem af te komen.
‘Zooals je wilt....’ Hij zet zich af en duwt met een ruk het pedaal naar beneden. Zonder om te kijken weet hij dat de oogen van den Tabakiet hem volgen. Hij heeft het onaangename gevoel dat de Tabakiet een triomf op hem behaald heeft.
Den volgenden morgen in het vrij kwartier overhandigt de Tabakiet hem de boeken. Hij doet dit zonder iets te zeggen en ook Philip vindt niets te zeggen. De rest van het vrij kwartier ontwijken ze elkaar.
Als hij om twaalf uur met Han de poort uitkomt is de Tabakiet al verdwenen.
Als iederen Woensdag drinkt hij koffie bij Han, maar voor het eerst sinds hij met Han bevriend is ziet hij er tegenop om met hem mee naar huis te gaan. Het zou hem liever geweest zijn als hij in de lunchroom alleen een broodje had mogen eten. Hij is blij als de koffietafel eindelijk afgeloopen is en zij weer buiten zijn.
Op de tennisbaan vergeet hij zijn ergernis. Zoolang hij zelf speelt hinderen de flauwe moppen van Dolf en de anderen hem niet. Hij houdt van tennissen en sinds hij den vreemden jongen heeft zien spelen heeft hij een nieuwe ambitie.
Om kwart voor vier vindt hij een uitvlucht om weg te gaan en om klokslag vier is hij aan den ingang van het park.
Bij de speelplaats is de vreemde jongen niet, ofschoon de twee andere jongens waarmee hij gisteren speelde weer op dezelfde plaats aan het tennissen zijn.
Hij vindt hem even later bij den vijver, waar de vreemde jongen als de vorige middagen met opgetrokken knieën tegen een boomstam op het gras zit, een sigaret tusschen de lippen.
‘Hallo....! Ik ben maar wat vroeger gekomen. Het was te warm om veel te tennissen.... Ben je al lang hier?’
‘Van twee uur af....’
‘Als ik dat geweten had was ik wel eerder gekomen.’
‘Dat was niet noodig. Het is mijn eigen schuld. Ik was te laat aan de garage, de jongen was al weg.... Een sigaret?’
Hij licht weer zorgvuldig een sigaret uit het pakje Camels en biedt Philip die aan. Beleefdheid is geen gewoonte onder de
| |
| |
jongens van Philips klas en het verbaast Philip dat de vreemde jongen, die zooveel ouder is, hem met zooveel égards behandelt. Ook valt het hem op hoeveel aangenamer deze omgangsvormen zijn dan de harde meppen op zijn schouder en de ruwe taal van zijn klasgenooten.
Philip rookt zelden en hij is nog niet zoover dat hij rooken werkelijk een plezier vindt, maar hij wil niet voor den ander onderdoen en neemt nonchalant de sigaret aan, die hij aan den toegestoken Dunhill aansteekt.
Zij zitten nu zwijgend te rooken. De vreemde jongen is weer verdiept in het spel van de krinkelende ringetjes die hij op meesterlijke wijze als losse cirkeltjes van zijn lippen laat glijden en zachtjes de lucht induwt. Philip probeert hem na te doen maar het lukt hem niet.
‘Ik rook er te weinig voor. Je moet natuurlijk oefening hebben om kringen te kunnen blazen. Jij rookt zeker den heelen dag?’
‘Dat hangt er van af of ik sigaretten heb. Als Archie er niet was zou ik nu niet rooken. Ik koop zelf geen sigaretten meer want ik spaar voor een saxophoon.’
‘Een saxophoon? Wat doe je daarmee?’
‘Ik zou er graag een willen hebben.’
‘Om erop te spelen?’
‘Als ik het nog kan, ja.... Ik heb in Amerika een tijdje les gehad van een neger die bij de Cottonclub was. Maar het is alweer zoo lang geleden ik weet niet of ik het nog zou kunnen....’
‘En wanneer denk je dat je genoeg gespaard hebt om er een te koopen?’
‘Over een maand of drie....’
‘Ook als Archie je geen sigaretten meer geeft?’
‘Ja.... Dan zal ik me er alleen weer aan moeten wennen om niet meer te rooken. Voordat ik Archie kende rookte ik ook niet.’
‘Alleen om dien saxophoon te kunnen koopen?’
‘Ja....’
‘Mis je die sigaretten dan niet erg?’
‘Het zou prettiger zijn als ik den saxophoon én de sigaretten kon hebben. Maar dat gaat niet.’
‘Ik geloof niet dat ik voor zooiets genoeg zelfbeheersching zou hebben. Ik probeer telkens te sparen voor een nieuw racket, maar voor ik halfweg ben is het geld altijd al weer op. Ik wacht nou
| |
| |
maar tot mijn verjaardag of tot Sinterklaas dan krijg ik er wel een van moeder.’
‘Dingen waar je om geeft moet je niet van anderen laten afhangen. Op jezelf kan je rekenen op anderen niet.’
‘Ik wou dat het waar was, maar ik heb het nog nooit zelf ondervonden. Ik heb altijd het gevoel dat ik op iedereen meer kan rekenen dan op mezelf.’
‘Dat is dom.’
Het oordeel is definitief en Philip voelt dat geen enkel argument dit oordeel zal kunnen verzachten. Het kwetst hem meer dan hij bekennen wil. Om van onderwerp te veranderen haalt hij de boeken te voorschijn.
‘Hier zijn je boeken....’
De vreemde jongen neemt de boeken aan en legt ze zonder er naar om te zien naast zich in het gras.
‘Dank je.... Heeft Archie nog iets gezegd?’
‘Nee.... Hij zegt nooit veel maar vandaag heeft hij heelemaal geen mond open gedaan.’
De vreemde jongen negeert de opmerking. Dezelfde pijnlijke stilte van daareven valt weer tusschen hen.
Philip ziet tersluiks naar het stijve profiel. Het baskische petje staat recht op het hoofd alsof het eraan vastgesoldeerd is en het hoofd staat recht op den rechten hals, die weer recht op den rug staat. En die rug is ook weer recht, onaangenaam recht als een muur met glasscherven waar je niet overheen komt.
Er valt niets anders te doen dan weg te gaan. De middag is nu toch bedorven.
Met een beslistheid waarover hij zelf verbaasd staat, voegt hij de daad bij de gedachte en springt op.
‘Het is zoo langzamerhand vijf uur geloof ik. Het wordt mijn tijd!’
De vreemde jongen richt zich ook op maar langzaam en ordelijk na eerst de sigaretten en den Dunhill zonder haast in zijn zak te hebben geborgen.
‘Als je zin hebt om wat te tennissen, kom dan bijvoorbeeld morgenochtend om een uur of negen....’
‘Morgenochtend heb ik school.’
‘Dan niet....’
‘Maar na vieren ben ik vrij. Ik kan om vier uur komen.’
| |
| |
‘Morgen om vier uur kan ik niet. Ik heb met Archie afgesproken. Ik heb hem de heele week nog niet gezien.’
‘....en hij is iederen middag hier geweest....!’
‘Ik bedoel ik heb hem de heele week nog niet alleen gezien.’
‘O....’ Philip had iets heel anders willen zeggen, maar hij vindt de woorden niet en eerlijk gezegd ook de juiste gedachte niet. Hij zou het liefst op zijn fiets willen springen en er zonder groet vandoor gaan maar hij blijft domweg staan tegenover den vreemden jongen die evenmin aanstalten maakt om weg te gaan.
‘Misschien kan je een anderen morgen.... Vrijdag of anders de volgende week....’
Vrijdagmorgen heeft Philip óók school maar hij kan niet tweemaal hetzelfde antwoord geven....
‘Ik zal nog wel zien maar beloven kan ik het niet.’
‘Dat hoeft ook niet. Ik ben toch Vrijdagmorgen hier. Om negen uur. Als je komt zie ik het wel.... En dank je nog wel voor de boeken.’
‘Niets te danken....’
Philip wil nu op zijn fiets springen maar de vreemde jongen steekt hem zijn hand toe. De onaangename sensatie van daareven is hierdoor ineens uitgewischt. Zij staan nu weer heel gewoon tegenover elkaar als prettige oude bekenden en zonder moeite kan Philip nu ook weer zijn woorden vinden.
‘Laten we eigenlijk maar meteen vast afspreken voor Vrijdag. Ik weet nog wel niet hoe ik het aanleggen moet maar ik zal wel zien dat ik me op de een of andere manier vrijmaak....’
Ook de stem van den vreemden jongen klinkt weer gewoon als hij rustig antwoordt:
‘Ik zal in ieder geval mijn racket meebrengen. Maar als het moeilijk is kom dan liever niet. Het is niet belangrijk genoeg om er gezanik over te krijgen....’
Maar voor Philip is het wél belangrijk genoeg. Al was het alleen om zichzelf ervan te overtuigen dat hij niet voor den Tabakiet onderdoet. Het is de eerste keer dat hij serieus aan spijbelen denkt en hij is er zich ten volle van bewust dat hij hiermee zijn eersten stap doet op het pad der onafhankelijkheid.
Om alle bruggen achter zich af te breken neemt hij zich voor den volgenden morgen onmiddellijk aan den Tabakiet te vertellen
| |
| |
dat hij Vrijdagochtend niet op school komt. Hij kent zichzelf genoeg om te weten, dat hij dan niet meer terugkrabbelen zal.
Maar hij krijgt geen gelegenheid om zijn plan ten uitvoer te brengen, want de Tabakiet blijkt den volgenden dag ongenaakbaarder dan ooit. In het vrij kwartier krijgt Philip hem weliswaar een oogenblik alleen te pakken, maar de Tabakiet toont niet de minste belangstelling.
‘Ik zou gisteren immers de boeken aan Marc terugbrengen...’
Geen antwoord.
‘Dat heb ik gedaan.... Ik was er al om vier uur....’
‘....’
‘We hebben wat bij den vijver gezeten.... je weet wel waar we Dinsdag ook gezeten hebben....’
De Tabakiet duwt zijn neus nog dieper in zijn latijnsche grammatica.
‘Marc was er al van twee uur af.... Hij had den vrachtwagen gemist....’
‘....’
‘Zei je wat?’
‘....’
‘We hadden eigenlijk willen tennissen maar het was te warm... En nou hebben we afgesproken dat ik Vrijdagochtend kom tennissen....’
‘Wat heb ik daarmee te maken?’
‘Niets.... ik vertel het je zoo maar.... ik dacht dat het je intresseeren zou.’
‘Waarom zou het me intresseeren....? Doe wat je wil, maar hinder mij er niet mee. Ik moet mijn latijn nog doorkijken....’ en voordat Philip een ander woord kan zeggen is de Tabakiet weg.
Om vier uur slipt de Tabakiet als een aal de klas uit. Als Philip even later de kleedkamer binnenkomt is hij daar ook al verdwenen.
Han en Dolf en nog een paar anderen willen taartjes gaan eten in de stad maar Philip maakt er zich met een smoesje af. Hij is bang dat hij zijn mond niet zal kunnen houden en hij vertrouwt ze geen van allen. Han desnoods nog wel, maar toch ook niet voldoende om hem in te wijden in het spijbelplan. Bovendien kent niemand van de jongens Marc en hij zou teveel moeten uitleggen, voordat ze het snapten.
Terwijl hij alleen naar huis fietst wordt het hem plotseling
| |
| |
duidelijk dat het pad der onafhankelijkheid een smal pad is waar geen plaats is om als kameraden vier aan vier naast elkander te gaan. Je kan er hoogstens achter elkaar loopen, zooals hijzelf en Marc en de Tabakiet achter elkaar gaan maar je bent er min of meer op jezelf toegewezen, aangezien je aan een voor of achterbuurman nu eenmaal nooit dezelfde aanspraak hebt als aan iemand die naast je loopt....
A.H. Nijhoff
(Slot volgt)
|
|