De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Jeremia 31:1-40
Ga naar margenoot+ Ik zal - zegt God - in dié tijd voor elk volk
de hoogste Macht zijn, God zijn, en zíj zullen
mijn volk zijn;
hen die aan de scherpe dolk
van 't wapenstaal ontkwamen, zal vervullen
genadegeest in dagen droef en leeg:
Dan gaat mijn volk in vollen vrede rusten....
God spreekt tot ons van ver gelegen kusten:
Ik had u lief voor goed, en daarom neeg
mijn Geest tot u en neemt u op met goedheid;
gij zult weer bloeien, volk, ja opgebouwd
zult gij weer worden! wie lang heeft gerouwd
zal roemen weer het leven en zijn zoetheid,
zal lachen weer en luchtig als in dans
spelen en uitgaan over wei en akkers;
gij zult weer bouwen, planten, in den glans
van 't zonnelicht gaan maaien, volk van makkers,
de vrucht van de arbeid die ge in eendracht deelt:
Want zeker zullen eens de dagen komen
dat er één stem van allen wordt vernomen
(geen stem van wrok, die twist- en splijtzwam teelt!):
Komt, laat ons gaan en laat ons samenkomen
in onzen God, God die met liefde heelt.
Ga naar margenoot+ Er wordt een stem gehoord in stad en land,
die klaagt en bitter snikt en niet wil minderen:
De moeders schreien om haar reine kinderen
en willen zich niet laten troosten, want
zij zijn niet meer....
maar hoor, Gods stem komt spreken:
| |
[pagina 97]
| |
Klaagt, schreit niet meer, en droogt uw tranen af;
Ik heb gehoord uw klagen en uw smeeken!
Uw zonen zullen opstaan uit hun graf
en keeren weer uit vijands verre streken;
ja, er zal hoop weer voor uw toekomst zijn,
want nieuw in bloei zal ik uw zonen zetten
en hen doen wonen op hun aardsch domein. -
Hoor, hoe men klaagt: Gij hebt ons met uw wetten
getuchtigd, God; als een onmondig klein
losbandig kind hebt Gij ons moeten tuchtigen -
keer weer tot ons, zoo keeren wij ook weer
tot U terug, God, ónzen God en Heer!
Ja, na onze omkeer uit 't lichtzinnig-luchtige
verscheurd bestaan, kwam het berouw: Nooit meer
dit duister kwaad! want toen er werd geboren
dit nieuw besef in ons, uit smart gegroeid,
hebben wij trouw daaraan voor goed gezworen,
wij schaamden ons, en hebben ons verfoeid
om deze smaad die kwam ons menschzijn hoonen
vanaf den tijd dat 't eerst bewustzijn groeit....
Zijn zij, zegt God, niet mijn beminde zonen?
Heb ik niet lief het lijdend menschenkind?
Steeds als de nood, de zondeschuld komt dreigen
met ondergang, gaat ook mijn Liefde stijgen,
weet Ik, hoe Mij voor goed aan hen verbindt
een diepe band, die blijft trots smart en schade:
dan leeft de Geest van deernis en genade,
opdat mijn volk - zegt God - weer vrede vindt.
Ga naar margenoot+ Merkt op, o volk, en merkt langs welke wegen
gij zijt gegaan, met vloek en doem gemerkt!
Keert om, keert weer, o volk, en woont en werkt
in uwe steden aan den tijd van zegen!
Hoe lang nog zult gij u weifelend-laf
onttrekken aan de taak, gelegd op állen,
en dwalen, volk, van de geboden af?
Een nieuwe geest God aan de aarde gaf:
de Liefde, die de macht van haat doet vallen!
| |
[pagina 98]
| |
Dit woord zal men nog spreken in het land
en in zijn steden, als is afgenomen
de ban der vloek die lang het volk ontmant:
God zegene u, gij volk van ware vromen!
God zegene u, land van gerechtigheid!
God zegene u, gij die zijt saamgekomen
tot één vrij volk in staat van heiligheid,
en vult de landen tot der zeeën zoomen
met bloei van stad en veld in noesten vlijt!
Want Ik - zegt God - zal vreugdedronken maken
de moede ziel; Ik zal wie treurt met vreugd
verzadigen - o zoet gevoel van jeugd
als wij verjongd na langen slaap ontwaken! -
Ga naar margenoot+ Zie - zoo zegt God - de tijd rijpt dat Ik zal
een nieuw verbond met alle menschen maken:
Een ándere bond dan toen uit slaafsch verval
Ik 't voorgeslacht verloste, het kwam raken
met strijders' geestdrift door 't gebod: Gij zult!
- hoewel zij hebben steeds die bond gebroken
waarin toch werd mijn Oppermacht onthuld -
maar in hun hart zal zijn mijn Wet ontloken,
dat het gebod volvoerd wordt en vervuld
met vrijen wil: de bloedklop in hun aderen,
de hartslag van hun leven vroom en rein;
tot één vrij volk zal hen mijn Geest vergaderen
en Ik zal hun één God, één Wezen zijn.
Men zal elkaar niet meer met dogma's leeren,
elk aan zijn naaste: Kent Gods wet, ként God!
maar allen kénnen Mij, dóen mijn gebod,
in alle standen zal mijn Geest regeeren,
die steeds de schuld vergeeft, niet met noodlot
hun zonden komt naar 't volle daglicht keeren.
Zoo zegt u God, die geeft het licht der zon
op elken dag; die laat in eeuwige orde
de maan en sterren wentelen als de bron
van licht bij nacht; die land en zee liet worden
en komt met storm het water zweepend slaan;
| |
[pagina 99]
| |
God is Zijn Naam, God, 't heilig grootsch Bestaan:
Zoo min der hemelen orde zal vergaan,
zoo min wordt ook het menschgeslacht bedolven
in de ondergang; zoo lang zich op hun baan
de weerlden wentelen, zal de menschheid blijven,
op aarde wonen, bloeiend voor altijd;
diep als het grondeloos Al waarbinnen drijven
de zonnen, sterren: maatlooze eeuwigheid,
is ook mijn Geest, herlevend in wie leven,
die niet verwerpt het nieuw ontloken zaad
om al wat werd misdaan en werd misdreven
door 't voorgeslacht aan duister heimlijk kwaad.
Zie, - zegt u God - de dagen zullen komen
dat op de wereld wordt mijn Rijk gebouwd,
dat zich van volk tot volk ontplooit, ontvouwt
en groeit en rijpt door menschendaad en -droomen;
steeds breeder slaat mijn Geest op aarde een kring
om uit hun starre rust elk land te wekken;
steeds inniger zal wat weerklinken ging
beloftevol, de menschenharten trekken:
Tot heilig zal de grond der aarde zijn;
dezelfde grond waarin de dooden slapen,
is voor de levenden het kroondomein
waarop zij leven, door Gods geest geschapen.
Aan God - en mensch is dan het land gewijd
dat draagt en voedt één volk van vele zielen:
Daar wordt niet weer verwoest in blind vernielen,
noch afgebroken voor álle eeuwigheid.
Moge het zoo zijn.
Andreas Glotzbach
|