| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. J. Bax, Prins Maurits en de volksmeening der 16e en 17e eeuw. - H.J. Paris, Amsterdam. 1940.
Spitsvondige kritiek zou tegen deze lijvige dissertatie (382 blz.), waarmede de schrijver verleden jaar den doctorstitel haalde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, het bezwaar kunnen opperen, dat er te weinig aandacht in gewijd wordt aan de praeliminaire vraag, in hoeverre de werkelijke meening van het volk wordt uitgedrukt in de dichtwerken, historieboeken en pamfletten van eigen en lateren tijd. De auteur behandelt namelijk deze categorieën, en dan nog wat ander proza, als journalen, brieven, mémoires, lijkredevoeringen, terwijl hij de belangwekkende groep van de pamflettisten onderverdeelt, naargelang zij Maurits als veldheer, staatsman, kerkpoliticus of particuliere persoonlijkheid behandelen. Eerst in 1702, ruim driekwart-eeuw na 's prinsen dood, sluit de schrijver het materiaal af, dat hij onderzocht. Men zal hem niet verwijten, dat hij onvoldoende bronnen raadpleegde, maar men moet hem de vraag voorhouden (dunkt ons) in hoeverre deze bronnen nu waarlijk weergeven wat de bevolking der Nederlanden dacht over Prins Maurits, ten tijde van diens leven, en een tijdlang na zijn dood. Met name zou men zich, behalve de hier gevolgde, een andere schifting van het materiaal kunnen voorstellen, n.l. naar de bevolkingsgroepen. Hoe dacht Holland, hoe Zeeland, hoe het Oosten, hoe het Zuiden des lands over den krijgsman; hoe oordeelden de Remonstranten, hoe de Contra-Remonstranten, hoe de Roomschen, hoe de Doopsgezinden over den kerkpoliticus? Was de Amsterdamsche volksmeening dezelfde als de Haagsche? Zeker wordt het antwoord op deze vragen niet geheel ontweken, maar het komt ons voor, dat de indeelings-wijze, door Dr. Bax gevolgd, een ietwat ander beeld van Prins Maurits laat oprijzen dan wij te zien zouden krijgen, wanneer de volksmeening minder lichtvaardig ware vereenzelvigd met de opvatting van overigens zeer uiteenloopende auteurs, die deze meening heeten te weerspiegelen, doch waaronder er zeker verschillenden zijn, die juist
hun inzicht te boek stelden om opvattingen, onder het volk verspreid, te matigen of te bestrijden. Het aflezen eener volksmentaliteit uit openbare stukken vraagt grooter subtiliteit, dan door dr. Bax werd vertoond.
Dit neemt echter niet weg, dat zijn boek als bijdrage tot de karakteristiek van Prins Maurits en als studie over de politieke en aanverwante ideeën van allerlei belangwekkende auteurs der zeventiende eeuw bijzonder te waardeeren is. Geeft het niet heel precies, wat zijn titel belooft, het geeft nochtans veel goeds. Om te beginnen biedt het een degelijk overzicht over materiaal, dat vaak werd veronachtzaamd. Zoo- | |
| |
wel in de poëzie als in de pamfletten-litteratuur is dr. Bax als weinigen belezen. Hij mocht de voldoening smaken, een gedicht van Jacob Revius aan het licht te brengen, dat in de volledige uitgave van diens werken door dr. W.A.P. Smit ontbreekt. Het heet ‘Werringhe’ en behoort tot de groep van gedichten, die Revius schreef naar aanleiding van het Twaalfjarig Bestand. Het komt voor in het tweede deel der Memoryen van Willem Baudartius; Bax drukt het af op de bladzijden 134-135 van zijn boek; in de uitgave van dr. Smit moet het ingevoegd worden op blz. 21 van deel II.
Eenige kleinigheden moeten bij het hoofdstuk over de poëten worden opgemerkt. Over den ‘Nederduytschen Helicon’ van 1610 wordt hier gezegd: ‘(Hierin).... bundelden Noordnederlanders en naar het Noorden uitgeweken Vlamingen, als kring van Jacob van Mander, op diens instigatie hun verzen.’ De zaak ligt eenigszins anders. De bundel is n.l. samengesteld door den Haarlemschen schoolmeester en dichter Jacobus van der Schueren, zulks volgens een plan, dat vermoedelijk ontworpen was door Karel van Mander, die echter in 1606 te Amsterdam overleed, waarheen hij in 1604 uit Haarlem verhuisde. Dat Van der Schueren zich beschouwde als geestelijk executeur testementair van Karel van Mander, mag o.m. blijken uit het feit (waarop Te Winkel in zijn studie over den Nederduyschen Helicon niet wijst), dat Van der Schueren nog in 1612, wanneer Van Mander al zes jaar dood is, de uitgave zijner vertaling der Tristia van Ovidius verantwoordt met de mededeeling, dat zij het licht ziet ‘ter begeerte van Karel van Mander’. Tevens mag men hieruit aflezen, dat Van Manders groote naam in de kringen der Hollandsche letterkundigen een aanbeveling bleef, waarmede wellicht ook de Nederduysche Helicon gepropageerd is.
Op blz. 52 beweert dr. Bax, dat de Leidsche rederijker Jacob Duym zou hebben medegewerkt aan den bundel. ‘Duym’ - zegt hij - ‘die ook aan den Helicon meewerkte’ enz. Niet alleen zal het moeilijk zijn, de bijdrage van Duym nauwkeurig aan te wijzen, doch er is alle reden om het te houden met J. te Winkel in zijn genoemde studie ‘De Nederduytsche Helicon van 1610’ (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde XVIII - 1899 - blz. 250), waarin hij uiteenzet: ‘Van medewerking aan den bundel door Celosse's vriend en kunstbroeder Jakob Duym blijkt wel niets; maar dat deze te Leuven geboren, doch in Staatschen dienst getreden en sinds 1588 te Leiden wonende “keizer” der Vlaamsche Kamer aldaar bij de medewerkers van den Helicon in groot aanzien stond, komt meer dan eens uit.’
Onverdedigbaar, want in strijd, zoowel met de constructie van den versregel alsook met die van het geheele sonnet, waarin hij voorkomt, lijkt mij de verklaring, die dr. Bax op bladzijde 80 in een voetnoot geeft aan Vondel's woorden
En 't Bondigh Landt geniet de vruchten van sijn zweet.
waarmede dan het zweet van Maurits zou bedoeld zijn. Het staat wel vast, dat Vondel het zweet van het Bondig Land bedoelde.
Laatstgenoemde kleinigheid brengt ons echter op een grooter bezwaar tegen het betoog van dr. Bax. Ze is kenmerkend voor het verlangen van den auteur om alles, wat hij kon, ten gunste van Prins Maurits te verklaren. Zoo heeft zijn boek de onmiskenbare strekking, een weerlegging te leveren van het ongunstig oordeel, door verscheidene Remonstrant-gezinde schrijvers en vooral door Vondel, over Maurits
| |
| |
uitgesproken. Hij gewaagt op blz. 80 van Vondel's ‘maar al te bekende uitingen’, verheugt zich twee bladzijden later, omdat Vondel er niet aan ‘kon’ ontkomen, wanneer stof of verband het eischen, te zinspelen op Maurits' verdienste, veronderstelt ‘een niet-begrijpen bij den Doopsgezinden dichter, van den godsdienststrijd’, noemt op blz. 85 denzelfden dichter ‘in conflict met de historische waarheid’ en voegt hieraan toe ‘voor Vondel is een dergelijke aberratie niet vreemd’, acht op den duur den grootsten dichter den minst bevoegden beoordeelaar en construeert zelfs zonder andere gegevens dan vermoedens van Leendertz, bij Frederik Hendrik een zekeren wrevel jegens Vondel om hetgeen deze had geschreven betreffende Maurits.
Het moet in het oog springen, dat de methode van beoordeeling, ten opzichte van Vondel toegepast, precies de tegenovergestelde is van die, waarmede Maurits wordt behandeld. De weinig bewezen suggestie van Leendertz, als zou het oordeel van Vondel over politieke aangelegenheden door naïeveteit onbetrouwbaar zijn, wordt door dr. Bax met gretigheid als een vaststaand gegeven aangenomen, doch de vraag, waarover het gaat: ‘vertegenwoordigt de visie van Vondel mede de werkelijke volksmeening van diens dagen, of althans de meening van een omschrijfbare bevolkingsgroep?’, komt aldus in het geheel niet tot haar recht.
Nochtans is deze vraag actueel, reeds dadelijk bij het begin van Vondels optreden. Geeft zijn klinkdicht ‘op het twaalfjarig bestand’ de meening van de Amsterdammers weer, of hebben wij als de ‘Amsterdamsche meening’ te beschouwen hetgeen dr. J.C.H. de Pater als zoodanig waarmerkt op blz. 42 en blz. 106 van zijn ‘Maurits en Oldenbarneveldt in den strijd om het Twaalfjarig Bestand’? Zelfs al zou Vondel den Prins totaal verkeerd hebben beoordeeld, dan nog mist men het antwoord op de vraag, in hoeverre Vondel het volksoordeel volgde, in hoeverre hij het vormde. Hier mist het betoog van dr. Bax dus zijn doel.
Te veel apologie voor Maurits, en te weinig studie over de politieke volksmentaliteit van diens dagen, voldoet het werk van dr. Bax den lezer niet volledig, maar het licht hem over zoo talrijke zaken voor, dat hij geen spijt zal voelen, wanneer hij het raadpleegt of leest. Dit boek is de vrucht van veel ijver. Het ontveinst niet, dat die ijver werd geprikkeld door een zeker parti-pris ten gunste van Maurits, tevens dus ten ongunste van diens tegenstanders; zelfs de religieuze persoonlijkheid van den ‘satis durus et “amousos” rerum poeticarum censor’ (naar Huygens hem betitelde) wordt door dien overmaat van ijver tegen al te rechtmatige scepsis behoed. Doch wie partijdigheid vergeven kan, indien de oprechtheid van de overtuiging, waarop zij berust, hem duidelijk blijkt, zal dr. Bax dankbaar zijn, zelfs voor zijn felle eenzijdigheden. Menig schrijver boeit het meest door uit te lokken tot matiging of tegenspraak en door dit vermogen is dr. Bax, die nogal droogjes schrijft, op sommige plaatsen een boeiend auteur.
A.v.D.
| |
| |
| |
Dr. W.J. Kühler, Geschiedenis van de Doopsgezinden in Nederland. Tweede Deel. Eerste Helft. 1600-1735. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1940.
Dit belangwekkend onderdeel van de Nederlandsche kerk- en godsdiensthistorie, waarin ook heel wat waardevolle stof te vinden is voor de nog ongeschreven ‘Histoire du sentiment religieux’ in onze gewesten, vraagt niet uitsluitend door zijn knappen, kernigen en klaren stijl de aandacht van den letterlievende, maar ook wel degelijk door zijn onderwerp, dat voor een goed gedeelte nauw met onze letterkundige geschiedenis verband houdt.
Al op de eerste bladzijde maakt men kennis met Hans de Ries, den schrijver van den Doopsgezinden ‘Martelaarsspiegel’, door Vondel gehuldigd en later bestreden. De karakteristiek, die Prof. Kühler geeft van dezen levenskrachtigen, arbeidzamen en sympathieken man, moge ertoe bijdragen om zijn figuur in onze algemeene geestesgeschiedenis meer naar voren te doen komen.
Van zeker niet geringer litterair belang zijn de bladzijden, gewijd aan den ‘Ouden Vlaming’ Karel van Mander. De cultuur-historische waarde van diens oorspronkelijk dichtwerk is grooter dan ze, ook in de dissertatie van R. Jacobsen (1906), wordt geschat; zijn invloed is nog onvoldoende vastgesteld. Het is een groote verdienste van Prof. Kühler, den historicus der letterkunde te hebben duidelijk gemaakt, langs welke wegen die groote invloed zich verbreidde. Bovendien neemt hij het odium weg, dat vaak op de Doopsgezinden wordt geladen, als zou geen hunner groepen waarlijk kunstgevoelig zijn geweest. Zoowel bij de Oude Vlamingen als bij de Waterlanders, waartoe Vondel behoorde, werd kunstvaardigheid blijkbaar niet slechts getolereerd, doch tot op zekere hoogte aangemoedigd. Zelfs het renaissance-kunstfeest, dat Van Mander aanrichtte op het slot Zevenbergen buiten Heemskerk, en dat voor Holland iets heel ongewoons was, is door zijn religieuze geestverwanten niet misprezen, maar begrepen (blz. 121). Dat de Waterlandsche Doopsgezinden in 1614 twee diakenen op Cornelis Janssen afstuurden, omdat hij te veel in de Rederijkerskamer verkeerde, ja daar ‘Prins’ was, wordt hier passend verklaard uit 's mans ongeregeld, althans weinig beheerscht gedrag, zoodat onze wetenschap hieromtrent niet langer strijdig schijnt met het dramatisch auteurschap van Joost van den Vondel, die als diaken zijn ‘Hierusalem verwoest’ schreef, en van Dirck Scabaelje, wiens ‘Spel des ghescils tot Athenen’ (1617) de dogmatische twistpunten tusschen Doopsgezinden en Gereformeerden op de planken liet uitvechten.
Over Jan Theunisz en Gerrit Lubberts zijn wij degelijk voorgelicht door mr. Wijnman; het resultaat van diens onderzoekingen werd door Kühler, met nog eenige aanvulling, harmonisch verwerkt in zijn betoog, dat ons aldus een duidelijk en veelomvattend beeld geeft van de geestelijke strevingen in Doopsgezinde milieu's der zeventiende eeuw.
Maar het meest belangrijk voor de litteratuurgeschiedenis zijn de bladzijden over Vondel. Behoorden diens ouders tot de Oude Vlamingen, hij zelf sloot zich bij de Waterlanders aan, naar Kühler meent, omdat hun ruimer sfeer hem blijkbaar meer aantrok. Hij hoorde de prediking van Hans de Ries, waaruit Kühler, op blz. 40, aanhaalt: ‘Het ootmoedige hart is het arme Bethlehem, waarin Christus geboren wil
| |
| |
worden.’ Men denkt hierbij al dadelijk aan Gijsbreght vs. 738-739 en aan heel de rei, waarin deze verzen voorkomen. Dat ook de later Katholiek geworden dichteres Judith Lubberts, Gerrits dochter, door deze prediking beïnvloed is, wordt terloops aangetoond. Maar de schrijver gaat, dunkt mij, wat ver, wanneer hij over Vondels ‘Kruisbergh’ op blz. 41 schrijft: ‘Niet Roomsch is deze mystiek, maar Waterlandsch-Doopsgezind’ en verderop de Maria-vereering, blijkend uit de ‘Lijckklaght’ van 1635 in geenen deele wenscht gewaarmerkt te zien als een teeken van ‘overhelling tot het Katholicisme’. Ten eerste was zulk een overhelling bij Waterlanders niet zoo heel vreemd, ten tweede wortelde hun leer en practijk in een traditie, die zich nog veel van het Roomsche leven herinnerde, en die in het bijzonder door de Cisterciënser devotie beïnvloed lijkt, ten derde had Vondel in het begin der dertiger jaren voldoende Roomsche kennissen om althans in de gelegenheid te zijn, ook uit Roomsche bronnen een mystiek te putten, die men toch zeker niet als ‘Onroomsch’ zal willen qualificeeren. ‘Bijna allen, die in dit tijdperk de Waterlanders verlieten, traden toe tot de Roomsche kerk’ schrijft Kühler op blz. 40, en dit tracht hij te verklaren uit hun behoefte aan ‘gezag en leiding’, maar hij zegt er bij, dat het ‘mystiek aangelegde’ naturen waren: de beteekenis van dezen aanleg was voor het overgangsproces wel niet geringer dan de beteekenis van die behoefte.
Wil men, dat Vondel veel Doopsgezindsche trekken overhield, dan moet men ook toegeven, dat in de Doopers veel middeleeuwsche ideeën voortleefden, die men bij de Calvinisten mist. Voor iederen mystieken tekst, die Kühler aanhaalt uit De Ries of Witte, levert de middeleeuwsche mystiek, met name de Bernardijnsche, zonder dat men lang zoekt, een Latijnsche parallelplaats.
Van grooter waarde lijkt ons Kühlers verklaring, hoe het kwam, dat Vondel zich van de Waterlanders vervreemdde. Zijn partijkiezen voor Nittert Obbes tegen Hans de Ries, hier in verband gebracht met het feit, dat hij het denkbeeld tot ‘Palamedes’ reeds in zich omdroeg, wordt misschien wat al te veel op Vondels lichtvaardig veronderstelde ‘naïeveteit’ geschoven, terwijl het reeds uit een innerlijke verwijdering van de Doopsgezinde ‘orthodoxie’ van De Ries kan voortgekomen zijn. Kühler acht Vondel's optreden ten gunste van Jan Theunisz allesbehalve gelukkig (blz. 159) en ziet in het ‘Antidotum’ een overdrijving, mede begrijpelijk door 's dichters geprikkeldheid over de Palamedesaffaire, die inmiddels achter den rug was. Het psychologische gevolg hiervan was echter, dat Vondel in de gemeente vereenzaamde.
Dezen gang van zaken kan men aanvaarden zonder zijn toevlucht te nemen tot een analogie met de door Leendertz veronderstelde verhouding tusschen Frederik Hendrik en Vondel, bij Kühler aangehaald op bladzijde 163. Want deze veronderstelling van Leendertz is op zijn zachtst gezegd onbewijsbaar. Ze heeft ook dr. Bax parten gespeeld bij zijn omschrijving van Vondel's karakter in zijn boek over ‘Prins Maurits en de volksmeening der 16e en 17e eeuw’. Het is wel merkwaardig, na te gaan, hoe uit een gissing soms een legende ontstaat.
Leendertz schrijft op blz. 122 van zijn boek: ‘Men overschat de positie van Vondel, als men denkt, dat er onlusten of moeilijkheden ontstaan zouden zijn, wanneer de Prins (Frederik Hendrik) op eene of andere wijze dankbaarheid getoond had voor de tot hem gerichte
| |
| |
lofzangen. Er was een andere reden, waarom hij geene dankbaarheid toonde, n.l. dat hij niet dankbaar was. Al deelde hij in de politiek niet de inzichten van zijn broeder, er is geen grond om te vermoeden, dat hij Maurits haatte. Toch had dat het geval moeten zijn, als hij het aangenaam vond, geprezen te worden ten koste van zijn broeder in gedichten, waarin deze zoozeer miskend werd. Die gedichten terugzenden, dat ging niet: hij kon toch niet met een gewoon burger gaan redetwisten over de verdiensten van Maurits. Zwijgen, met geen enkel woord antwoorden, dat was het eenige, waardoor hij zijne ontevredenheid kon te kennen geven. Maar Vondel was hoveling noch diplomaat, en voelde dit niet. Hij kon niet begrijpen, dat zijn welgemeende hulde onaangenaam zou zijn en ging dus door met zijne lofzangen. Eindelijk zag hij het in en heeft toen, na 1632, gezwegen.’
Dit wordt bij Bax op blz. 104: ‘De reden, waarom Frederik Hendrik geen dankbaarheid toonde, was: dat hij niet dankbaar was. Al was hij het politiek niet in alles met Maurits eens, er is geen bewijs, zelfs geen grond voor het vermoeden, dat hij hem haatte. Kon hij dan de verzen, die Vondel hem vereerde, terugzenden of er over gaan disputeeren? Dat paste een stadhouder niet. Hij zweeg erover en toonde daardoor zijn ontevredenheid. Vondel echter voelde dat aanvankelijk niet. Toch zal hij het eindelijk begrepen hebben, want in 1632 eindigen zijn lofzangen op Frederik Hendrik.’
(Een verwijzing naar den tekst van Leendertz ware bij deze passage geen luxe geweest! Dr. Bax, anders zoo gewetenstrouw in dit opzicht, wekt hier tezeer den indruk, dat hij zelf concludeert.)
Prof. Kühler noemt Leendertz en verhaalt op blz. 163: ‘Ik verwijs naar een analoog geval. Na den dood van Prins Maurits zong Vondel steeds den lof van Frederik Hendrik, zonder echter ooit eenig antwoord of blijk van erkentelijkheid te ontvangen. De dichter was geen hoveling of diplomaat en gevoelde niet, dat hetgeen hij zich tegenover Maurits had veroorloofd, diens broeder onverschillig maakte voor zijn hulde. Eerst vrij laat heeft hij dit ingezien en van toen af gezwegen.’
Ziedaar driemaal hetzelfde verhaal, dat telkens strekken moet om aan te toonen, hoe ‘naïef’ Vondel zou geweest zijn in het schatten van de uitwerking zijner gedichten.
Doch hoe wil men dit verhaal overeenbrengen met het feit, dat Constantijn Huygens, die wèl diplomaat, wèl hoveling, en bovendien nog secretaris van Frederik Hendrik was, op 29 Juli 1633, dus als Vondel voortaan ‘zwijgt’, een rijmbrief aan Tesselschade richt (ed. Worp, II, blz. 254), waarin hij vraagt:
Slaet Vondelen noch vijer, en vatt sijn vonck noch vonck,
En stelt hij noch wat vlams ter eewicheid te pronck,
En voert hij noch wat lichts ontrent Oranges wagen,
Nu toppswaer van Laurier?
Huygens kon weten, dat Vondel dit lezen zou, en staat deze zijdelingsche aansporing niet met een erkenning als officieel lofdichter gelijk? Bovendien bericht Huygens aan Hooft bij schrijven van 4 Augustus 1633, dat deze vraag naar Vondel diende om Tesselschade, van wie hij lang niets had gehoord ‘aan de spraak’ te brengen, al berichtte hij erbij, dat de voldoening aan zijn verzoek hem min waard zou zijn dan haar antwoord. Reeds op 13 Augustus 1633 zond Vondel aan Tesselschade en aan Huygens zijn ‘Vrede-wensch’, die meteen een heele andere
| |
| |
reden opgeeft van het zwijgen, n.l. dat hij den oorlog moe was. (W.B. III. 292, aldaar onjuist gedateerd 1632, zie Unger. Bibl. blz. 219, no. 8. Dr. J.F.M. Sterck, Vondelbrieven, blz. 72).
Heel de legende van 's Prinsen ondankbaarheid en van Vondels naïeveteit vervalt hiermede; Vondel wist door Huygens, hoe zijn lof beviel aan Frederik Hendrik, die zulke propaganda, naar den stijl der renaissance-vorsten, allerminst versmaadde. Wie oorlog voeren moet, is niet van openbare aanbeveling zijner verrichtingen afkeerig.
Mag men derhalve Kühler critisch lezen, voorzoover zijn betoog ten onrechte steunt op de minder juiste Vondel-karakteristiek van (den overigens zeer verdienstelijken) Leendertz, dankbaar moet de litteratuurwetenschap hem zijn voor de schildering van het milieu, waarin Vondel zijn jeugd doorbracht, en voor het blootleggen van de achtergronden, waartegen zich zijn eerste grootere gemoedsconflicten hebben afgespeeld.
Doch zijn boek werd hier te eenzijdig beoordeeld in verband met de letterkundige geschiedenis. Voor de kerkgeschiedenis heeft het natuurlijk nog meer waarde. Het geeft een keurig overzicht van het verloop der gebeurtenissen; een beeldende karakteristiek der hoofdpersonen, een heldere samenvatting van leerstellingen of twistpunten.
Bij de vermelding van Jacob Pieters Vermeulen's pleidooi voor de onderdrukte Amerikaansche Indianen (blz. 127-128) had als bron vermeld mogen worden het essai ‘Des coches’ van Montaigne (Essais. III. 6), terwijl over den Jesuïet Franciscus Costerus een biografisch werkje van R. Hardeman S.J., uitgegeven te Alken (België) in 1933, genoeg merkwaardigs vertelt om in een voetnoot aandacht te mogen erlangen.
De stijl van Prof. Kühler is levendig en zuiver; men leest zijn boek met genoegen.
A.v.D.
| |
Dr. H. Schwarz, De wereld in 10 regels (Nieuw overzicht der natuurwetten). - N.V.D.B. Centen's Uitgevers Maatschappij. Amsterdam 1941.
Het is met dit boek een vreemd geval. Het is - dit worde uitdrukkelijk vooropgesteld - geen vertaling, maar een oorspronkelijk Nederlandsch werk. Men behoeft er echter slechts even in te bladeren om op te merken, dat de auteur geen Nederlander is en men stelt zonder moeite vast, dat hij voorheen blijkbaar altijd gewend is geweest, in het Duitsch te schrijven. Hierna voelt men zich voortdurend heen en weer geslingerd tusschen twee gedachten: de eerste, dat deze buitenlander onze taal toch wel heel goed heeft leeren beheerschen; de tweede, dat hij haar nog lang niet voldoende beheerscht, om er al in te kunnen schrijven. Tenzij de ware toedracht heel anders is: dat hij zich bediend heeft van de hulp van een Nederlander, die den inhoud van het boek niet al te best begrepen heeft en die in het bijzonder onbekend is met de natuurwetenschappelijke vaktaal.
Men stuit namelijk bij de lectuur telkens weer op termen, die wij nu eenmaal niet gebruiken. Wij zijn niet gewend, de eenparige rechtlijnige beweging te omschrijven als ‘de zich gelijkblijvende beweging in een
| |
| |
rechte lijn’, wij spreken niet van electriciteit, die ‘in gelijke stroom werkt’, van lichamen, die elkaar ‘op de halve weg’ tegenkomen, van de ‘landing’ van een bliksemstraal, van ‘uiterlijke krachten’. We zeggen niet, dat ijs zijn kristallen ‘verbouwt’ en evenmin, dat ons zonnestelsel ‘vervoerd wordt’ ‘tegen een punt van het uitspansel naast het sterrebeeld Hercules’. Wij kennen geen vak, dat ‘magnetica’ of een, dat ‘electrica’ heet; we spreken niet van de ‘afwerpsnelheid’ van een projectiel, van een ‘horizontaal-afstand’, een ‘brekingsquotient’, een ‘aantrekkings-bereik’. Door wenteling van een cirkel om een middellijn ontstaat bij ons geen ‘kogel’ en in verband begrijpen we niet dadelijk, hoe men den vorm van het zichtbare hemelgewelf kan omschrijven met het woord ‘kogelmuts’. Ook kennen we geen ‘harmonisch middel’ en geen ‘regulere polyeders’.
Erger dan dit alles zijn de volkomen onbegrijpelijke zinnen, die men op enkele plaatsen ontmoet. Men zie het slot van de voorrede, waar de schrijver zijn boek aankondigt als ‘een poging om de natuurwetenschap te overzien.... in tien hoofdorden, die ieder over de gehele stoffelijke wereld heerst’. En dan die raadselachtige tusschenzin, die op blz. 48 op de vermelding van ‘het Grieksche vreemde woord energie’ (bedoeld is blijkbaar energeia) volgt: ‘het Hollandsche woord werk stamt van haar lettergreep “erg” af’; dit is zoo volkomen onzin, dat men zelfs iedere poging tot emendatie moet opgeven.
Naar den inhoud beschouwd is het boek een verwonderlijk conglomeraat van nu eens een eenvoudig en duidelijk betoog, dat inderdaad op het begrip van den ernstig belangstellenden algemeenen lezer is ingesteld en dan weer een veel te beknopte en daardoor ontoereikende behandeling van moeilijke onderwerpen (zooals entropie en praecessie), waaraan hij niets zal hebben. Er zijn ook plaatsen, waar hij eenvoudig onjuist wordt ingelicht (ronduit ergerlijk is in dit opzicht de behandeling van de samenstelling van krachten, die op een vast lichaam werken op blz. 41) of waarin een terminologie wordt gebezigd, die slechts wanbegrip zal kunnen opwekken (zoo b.v. op blz. 180 de definitie van snelheid als: een zoo klein mogelijk verschil van weg gedeeld door de hiervoor vereiste natuurlijk eveneens ontzettend kleine toename van tijd). Bovendien huldigt de schrijver blijkbaar de onder populariseerende physici niet ongebruikelijke meening, dat iemand, die toevallig geen physicus van professie is, als een intellectueel onmondige moet worden beschouwd en dat men daarom voor hem vooral niet zakelijk moet schrijven, maar integendeel het betoog door grapjes en anecdotes aantrekkelijk moet maken; een dwaas misverstand, waarop we hier reeds verscheidene malen gewezen hebben.
Voor den anecdotischen kant van het geval wordt natuurlijk op ruime schaal uit de historie geput, waarbij - ook dit constateeren we hier niet voor het eerst - plotseling alle eischen van wetenschappelijkheid worden veronachtzaamd en verzinsels in plaats van feiten worden opgedischt. Men zie b.v. het fantastische verhaal over Mayer op blz. 52 (hij zou door Engelsche physici bevrijd zijn uit een krankzinnigengesticht, waarin hij, geestelijk volkomen gezond, door toedoen van zijn vrouw zou zijn opgesloten), de historisch onjuiste, bovendien ook weer veel te grappige voorstelling van den gedachtengang van Sadi Carnot op blz. 54-58; en de in een boek als dit misplaatste romantiseering van de ontmoeting van Kepler met Tycho Brahe en Rudolf II op blz.
| |
| |
170 seq. En wat weet Dr. Schwarz er eigenlijk van, wanneer Halley luchtsprongen maakte en of Newton in 1666 bleek en ziekelijk was?
Het boek onderscheidt zich van andere voor een breederen lezerskring bestemde werken over physica hierdoor, dat de schrijver er naar gestreefd heeft, de tot dusver bereikte resultaten van het natuuronderzoek in tien algemeene wetten (de tien regels, waarvan in den titel, niet zonder kans op misverstand, sprake is) samen te vatten. Het is zijn goed recht, zulk een poging te doen; misplaatst is echter de kritiek op de in leerboeken gangbare methode, waardoor hij haar wil motiveeren. Deze zouden als indeelingsgrond juist die begrippen gebruiken, die wij het minst begrijpen, zooals het wezen der stof (mechanica), het wezen van het geluid (acoustiek), van de warmte, van de electriciteit. Het is jammer, dat de schrijver niet eens een boek citeert, waarin de behandeling van de mechanische verschijnselen met een omschrijving van het wezen van de stof en die van de warmte met een uiteenzetting over haar wezen wordt ingeleid. Meent hij, dat de schrijvers van hedendaagsche leerboeken Cartesianen zijn?
Voorloopig houden wij het maar liever met de gangbare methode: het rustige en verantwoorde betoog van een degelijk en betrouwbaar leerboek is ons vooralsnog liever dan de veelal vage, hier en daar zelfs volkomen zinledige generaliseeringen, waarin de schrijver meent, de physica te kunnen samenvatten. Wanneer men op blz. 46 als resultaat van overwegend statische beschouwingen de raadselachtige ‘Krachtenregel’ leest (‘Alle òf gelijktijdig òf na elkaar werkende bewegingsoorzaken dragen overeenkomstig hun grootte, richting en gekwadrateerde krachtsduur tot de totaalbeweging bij’) of op blz. 220 als ‘Harmonieregel’ vermeld vindt: ‘Tonen, golven, atomen, natuur en onderzoeking harmoniëeren, wanneer hun afmetingen in eenvoudige verhoudingen staan’, kan men moeilijk de verzuchting onderdrukken, dat de uitgever ons dit product van al te vreemden bodem gevoegelijk had kunnen besparen.
E.J.D.
| |
Frysk Jierboek III; ûnder bistjûr fen de Fryske Akademy. - Assen, Van Gorcum & Comp., 1940.
Het is reeds de derde maal, dat onder redactie van de Fryske Akademy een Friesch jaarboek gepubliceerd wordt, waarin een afspiegeling te vinden is van het levend en levendig geestelijk besef, dat onder de Friezen is ontwaakt, en dat tegelijkertijd een daadwerkelijke beoefening van de Friese nationale cultuur brengt, die hartverheugend is. Behalve een aantal literaire vindt men hier thans ook weer een reeks wetenschappelijke bijdragen, en het aldus ontstaan geheel beantwoordt zonder twijfel aan de opzet der samenstellers, om een ‘wijdere doelstelling’ van de arbeid der Fryske Akademy tot uitdrukking te brengen. In het voorwoord legt het Dagelijks Bestuur der Akademy er de nadruk op, dat het geografisch en sociaal-economisch element in de wetenschappelijke bijdragen nog niet sterk genoeg vertegenwoordigd is, en inderdaad kan, wanneer in volgende jaargangen de hartstocht voor filologie - die thans vele van de bijdragen nog doortrekt - wordt aangevuld door de hartstocht naar het weten, waar Friesland's mogelijkheden en
| |
| |
economische krachten liggen en hoe zij ten dienste van het Friese volk en de Friese cultuur überhaupt zullen worden uitgelegd en benut, nog veel meer bereikt worden.
Reeds uit de inleiding van dr. K. Fokkema blijkt, welk een activiteit er in Friese studiekringen aan de dag wordt gelegd; wij memoreren uit zijn overzicht belangrijke verschijningen als Kalma's dissertatie over Gysbert Japicx, J.H. Brouwer's studie over Starter, Hof's geschiedenis van 40 jaar Friese taalstrijd, alsmede de vele kleinere studie's die er in periodieken als Frysk Jierboek, Beaken en Saxo-Frisia zijn verschenen.
In deze jaargang van het Frysk Jierboek vindt men eveneens belangrijke studie's, waaronder een aantal filologische, die zelfs min of meer - zoals gezegd - de boventoon voeren, doch het beste bewijs leveren voor de zelfhervinding en het verlangen naar zelfkennis, dat naar alle tekenen te oordelen, in Friese intellectuële kringen zeer sterk leeft. Een verrassing is Kalma's al te korte bijdrage over het leven van den Friesen schrijver J.R. Kloosterman, een met beheerste lyriek en fijngevoelige psychologie geschreven opstel. Interessant is - men kan niet alles noemen - ook de studie van dr. C. Kramer over Remy's Endimion, waardoor Gysbert Japicx geïnspireerd blijkt te zijn geweest; interessant ook het onderzoek naar de afkomst van acht Friese plaatsnamen door S.J. van der Molen.
Sociaal-historische opstellen zijn er van S.D. de Jong (die de nog al aanvechtbare theorie verdedigt, dat Friesland overbevolkt is en meer ‘Lebensraum’ verdient), alsmede van A.R. Scholten over de sociale positie van de kerk in Friesland. Van dr. G.A. Wumkes vinden we een - eveneens te summiere - mededeling over Schotanus' Gronden van Mennisterij, a.h.w. de aanloop voor een grondiger onderzoek. Hiermee zijn, zonder de andere medewerkers en hun bijdragen te verkleinen, enkele van de onderwerpen genoemd, die de belangrijke wetenschappelijke afdeeling van het Jierboek vullen. Zij zijn m.i. in hun geheel van beter en blijvender gehalte dan de literaire, die het boek afsluiten, ook al vonden we een sterke novelle van R. Brolsma, enkele voortreffelijke verzen van J.D. de Jong, D.A. Tamminga, O. Postma en een curieus toneelfragment van Fedde Schurer.
Het Frysk Jierboek is, al met al, een waardevolle verzameling, en bewijst beter dan alle nationale vertogen of rhetoriek de levende aanwezigheid van een Friese cultuur, die met toenemende diepgang van kennis en talent door haar bewuste dragers verdedigd en verbreed wordt.
Theun de Vries
| |
Arend Tael, Martijntje. - N.V. Amsterdamsche Boek- en Courant Mij., Amsterdam, 1941.
Het gegeven van deze goed uitgevoerde en door Mohr van een stemmig omslagbeeld voorziene vissersroman uit het 19-eeuwse Scheveningen is belangwekkend genoeg; een voorafwoord reeds doet ons weten, dat het verhaal speelt in de dagen, toen pink en bom plaats maakten voor de logger en volk en reder het niet langer met elkaar konden vinden. In de figuur van den sterken Floor, bijgenaamd de ‘Wiepert’ wordt dit menselijk en sociaal conflict uitgevochten, tot de zee hem neemt; en naast dezen Floor staat het mooie Martijntje, dat
| |
| |
deelt in het drama van zijn leven en die voor haar dertigste reeds alles heeft gehad, wat een ander sterveling in een heel bestaan ervaart: liefde, geluk en dood.
Arend Tael's bedoelingen zijn enthousiast en oprecht; dat blijkt uit elke bladzij van zijn roman. Zijn opzet, om een stukje Nederland, zoals het reilt en zeilt, met zijn klassen, standen, hartstochten, strijd en traditie's uit te beelden, is de moeite waard. Waarom hij er per saldo dan toch zo slecht in is geslaagd? Wij geloven, dat hiervoor ettelijke redenen zijn. Wie zoveel van zijn Scheveningers houdt als deze auteur, en wie hun leven zo tot op een haar kent, laadt een grote verantwoordelijkheid op zijn schouders, als hij ook anderen wil doordringen van het psychische en sociale beeld, dat hem na aan 't hart ligt. Hij moet daarvoor niet alleen een goed-ontwikkeld sociologisch instinct bezitten (wat bij Arend Tael voorzeker het geval is), maar daarnaast een kunstenaar zijn van het slag, die de sociologie tot levende kunst, tot verhevigde realiteit in de realiteit, weet te herscheppen. In het laatste heeft Arend Tael helaas gefaald. Een boek mag niet zo willoos drijven op de aardigheden van het dialect als het zijne doet; het dialect is immers maar één kantje van de werkelijkheid (ook in Scheveningen), maar in deze roman draagt het, door zijn tekenachtigheid, kernigheid en kleur, vrijwel de gehele rest, die niet slechts in uitermate conventioneel en doods Nederlands is gesteld, maar ook daarnaast niet door stoute conceptie, innerlijke spanning en een aandrift bevleugeld wordt, die ons de gebrekkigheden van de vorm kunnen doen vergeten. Eigenlijk moest men tegen alle romans, waarin het dialect zulk een overwegende plaats inneemt, protesteren: niet, omdat de lezer zich er eventjes bij in moet spannen of de woordenlijst bij tijd en wijle raadplegen, maar omdat ieder auteur, die zich van dit middel bedient, een soort rookgordijn schept, waarachter hij zijn onwil of onmacht tot de eigenlijke artistieke procedure verbergt. Wij lezen toch ook de lotgevallen van Amerikanen en Russen, van Italiaanse landverhuizers of Chinese boeren, zonder
dat wij hun menselijke reacties in hun dialect opgedist krijgen? Het moet, voor een kunstenaar, mogelijk zijn om zonder dergelijke ezelsbruggetjes tot een dieper begrip van aard en wezen van zijn sujetten te komen; het dialect kan hoogstens een kleine puntigheid, een locaal kleurtje, een voltooiend toetsje geven aan een beeld, dat principiëel uit andere elementen dan dit in wezen goedkope folkloristische misverstand moet worden opgebouwd.
Hoe misplaatst het gebruik van Arend Tael's vaderlijk dialect is, kan men ervaren, als men poogt het weg te denken of door standaard-Nederlands te vervangen. Er blijft dan van zijn ‘Martijntje’ en haar man, haar vrienden en vijanden, niet anders over dan een Cremerachtige, bizonder oninteressante beeldjesgalerij. En dat is jammer. Want wij zijn het volkomen met den auteur eens, dat Scheveningen geportretteerd dient te worden; dat Scheveningen er evengoed als het Drentse veen, de Zuidhollandse polder en de Brabantse Peel recht op heeft, waardig en typerend in de literatuur te worden vereeuwigd. Maar wie literatuur zegt, spreekt een groot woord uit, en niet gelaten, maar bewust van een vormgeving, die het uiterste en laatste van den mens vereist. Literatuur is kunst, en kunst komt van ‘kunnen’. En dit kunnen is niet afhankelijk van enthousiasme, van zuivere bedoelingen, van geloof in de goede zaak. Het nationaalste en sociaalste gegeven is niet bij machte, om van een roman een onvervangbaar en blijvend kunst- | |
| |
werk te maken, als zijn auteur het ‘kunnen’ mist. De verovering van dit kunnen in zelfbezinning en noeste arbeid zij voorlopig Arend Tael's opgave -; wellicht ontmoeten wij hem dan over ettelijke jaren nogmaals in Scheveningen en dan zo, dat wij het niet weer vergeten.
Theun de Vries
| |
Dr. P.J. Bouman, Sociale Opbouw. Bouwstenen voor een nieuwe samenleving, Nr. 3. - Amsterdam, H.J. Paris 1941.
Blijkens het woord vooraf van den schrijver wijkt dit boekje in twee opzichten af van de meeste andere geschriften, die aan vraagstukken van socialen opbouw zijn gewijd. Ten eerste door een theoretisch-gefundeerd betoog in dien zin, dat het wil aantoonen, hoe wij door de erfenis van het verleden en tengevolge daarvan ook door de tegenwoordige situatie een bepaalde richting zullen moeten volgen. Het is den schrijver niet te doen om abstracte plannen, maar om de realiteit van gegeven omstandigheden, die het voor ons mogelijk maken verschillende moeilijkheden te overwinnen. Ten tweede door het sociale vraagstuk meer dan meestal geschiedt, in verband met cultureele en maatschappelijke verschijnselen te behandelen en daarbij met klem op te komen tegen de misvatting, dat sociale opbouw slechts een organisatorisch probleem zou zijn. Waar men geestelijk te kort schiet zal geen organisatie baten.
De schrijver voert dan een pleidooi voor corporatieve ordening, waarbij hij uitvoerig uiteenzet, hoe deze corporatieve ordening ware in te richten.
Molenaar
| |
C. Verwey, De uitweg uit den socialen nood. Vier sociaal-economische kernproblemen. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V. Arnhem, 1941.
De vier kernproblemen in deze brochure behandeld, zijn de werkloosheid, de crisis, de normaliteit van de menschelijke arbeidsgemeenschap en de binnenlandsche kolonisatie.
Het boekje is een warm pleidooi voor de denkbeelden van het z.g. liberaal-socialisme van Hertzka, Oppenheimer e.a. Door het opheffen van het grondmonopolie, gepaard met herstel van economische vrijheid, zullen, naar schrijvers meening, de kwalen, waaraan de moderne maatschappij lijdt, verdwijnen.
In een afzonderlijk hoofdstuk betoogt de schrijver, dat dank zij de in Finland 1918 krachtig bevorderde binnenlandsche kolonisatie, waardoor het aantal zelfstandige boeren belangrijk is toegenomen, werkloosheid en armoede daar te lande - tijdens het schrijven van de brochure - onbekend waren. Dit gunstige resultaat van de binnenlandsche kolonisatie is ongetwijfeld van practische beteekenis, onverschillig van welken theoretischen grondslag men overigens bij het aanbevelen van dezen maatregel uitgaat.
Molenaar
| |
| |
| |
Dr. H. Groot, Problemen der moderne natuurwetenschap, opgeloste en.... onopgeloste. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1941.
Het even nuttige als verantwoordelijke werk, aan een niet natuurwetenschappelijk geschoolden lezerskring een denkbeeld te geven van de problemen der hedendaagsche physica en astronomie, is bij Dr. Groot in goede handen. Hij schrijft aangenaam en duidelijk, streeft er zooveel mogelijk naar, alle benoodigde kennis van den grond af op te bouwen of in herinnering te brengen (de wijze, waarop op blz. 81 over polarisatie van licht wordt gesproken, vormt slechts een uitzondering) en - belangrijke factor! - hij zegt niet meer dan hij wetenschappelijk kan verantwoorden. Een merkbare neiging tot speculatieve beschouwingen over de mogelijke consequenties van de resultaten der moderne natuurwetenschap voor de wereld- en levensbeschouwing van den hedendaagschen mensch komt tegemoet aan een onuitroeibare behoefte van de lezers, die van een boek als dit voornamelijk kennis nemen, maar wordt door het intellectueel geweten van den auteur voortdurend zoo volmaakt in toom gehouden, dat er niet de minste kans bestaat op ontaarding in phantasterij. Men kan dit boek dus met een gerust hart aanbevelen aan de vele belangstellenden, die graag iets van het natuurwetenschappelijk denken zouden willen begrijpen, maar die bij gemis aan voldoende mathematisch-physische ontwikkeling - de eenzijdigheid van de schoolopleiding wordt in dit verband later niet zelden betreurd! - niet in staat zijn, een zuiver wetenschappelijk werk op dit gebied te lezen.
Dat Snellius in 1500 de brekingswetten vond (blz. 26) zal wel evenzeer een drukfout zijn als de mededeeling op blz. 107, dat de massa van de zon 1000 maal zoo klein is als die van Jupiter.
E.J.D.
| |
Dr. M. Smits van Waesberghe S.J., De geest van Sint Ignatius in zijn orde. Met 16 ill., 409 blz. - Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1940; Theodore Maynard, Franciscus Xaverius. Onder de Banier van Christus. Nederlands van Henri Bruning. 269 blz. - Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1940.
Het herdenkingsjaar der Societas Jesu, welker Formula Instituti door de bul Regimini militantis ecclesiae van 27 Sept. 1540 officieel werd goedgekeurd, heeft ook in ons land eenige publicaties doen verschijnen: F. van Hoeck S.J., Schets van de geschiedenis der Jezuïeten in Nederland; in 1939 de vertaling van het Zweedsche werk van Hegardt; en thans de twee bovengenoemde uitgaven van Het Spectrum. Zij zijn zeer verschillend. Dr. Smits van Waesberghe S.J. behandelt juist wat de titel aangeeft, n.l. den geest van den H. Ignatius en het werk van diens geest als grondslag der Orde. Zijn diepgaande studie, die alle aanleiding geeft aan den lezer om zich inderdaad in Ignatius' geest in te denken, cirkelt daardoor voortdurend om het middelpunt; zij geeft geen verhaal, maar een perspectief naar binnen. De hoofddeelen zijn: gemeenschap in Christus; Kerk en paus; Weg naar God. Uitgangspunt is de gemeenschapsgedachte, die in iedere orde te vinden is, maar waarvan de algemeen-christelijke elementen opgenomen in de structuur van
| |
| |
Ignatius' stichting een zeer eigen karakter verkregen hebben. Inderdaad wordt men voortdurend herinnerd aan de motieven en practijk van andere regulae en orden, maar toch is alles anders. Zelfs komt de lezer voor de vraag te staan of Ignatius niet eigenlijk een kerk in de Kerk gesticht heeft? Waarom is voor den Katholiek de Kerk als zoodanig blijkbaar een zoo onvoldoende tehuis, dat hij zich in zijn Orde een veel eigenlijker tehuis gaat scheppen? Er is natuurlijk geen sprake van, dat voor Ignatius de Kerk en haar goddelijke autoriteit niet onaantastbaar zou zijn. Maar als de S. ook zelf verklaart: de eenheid, die de gemeenschap der Societas Jesu is, is in werkelijkheid niet anders dan een weerspiegeling en afstraling van de eenheid der Kerk, en als hij nog verder gaat en verklaart, dat de verhouding van elk lidmaat tot het mystieke Lichaam van Christus terugkeert in elke kerkelijke- en zeker in elke ordegemeenschap (220), dan moet wel alle licht vallen op hetgeen de Orde van elke andere Christelijke gemeenschap onderscheidt. Hieraan is het boek gewijd. Het behandelt den geest der constitutie vooral onder de gezichtspunten van de mystieke gemeenschap met den armen Christus en de apostolische idee. In onderscheiding van alle andere orden is het liturgisch leven bij de Jezuïeten aan deze idee geheel ondergeschikt. In de paragraaf over de ‘eerbiediging der persoonlijkheid om wille van de gemeenschap’ zet de S. uiteen, hoe bij Ignatius de gehoorzaamheid een gemeenschapswaarde bij uitnemendheid is, maar hoe tevens deze gehoorzaamheid gebouwd is op en door de overgave van verstand èn wil en daarom - in ignatiaanschen zin - de rechten van de persoon in de gemeenschap ten volle handhaaft (106-110). Het bestuur der Orde door de oversten wordt als leiding Gods opgevat; eerst zóó is het beeld compleet. Vandaar de gelegenheid tot persoonlijk werk, in de geschiedenis der Orde zoo duidelijk; vandaar ook moeilijkheden in dit
opzicht. - De tekst van het boek wordt achterin met de noodige bewijsplaatsen, die dus de lectuur niet storen, toegelicht. Bovendien vindt men een aantal bijlagen, vertaalde stukken uit de bronnen voor het ontstaan der Orde, de formula instituti van 1540 en 1550 en een aantal brieven. De afbeeldingen zijn fraai; een 10-tal zijn van den Vlaamschen etser Corn. Galle Sr., ontleend aan een Vita b.p. Ignatii van 1609. Tegen enkele woorden hebben wij bezwaar: ‘verzaken aan (passim) komt ons vreemd voor; voorts een beachtenswaardig document (111), machtsvolheid (120), gezagvolle verklaarders en auteurs (121, 273), onrechtstreeks (216).
Geheel anders van opzet is het boek van Maynard over den Jezuïetenzendeling Franciscus Xaverius. Dit is juist wel een verhaal; daarom echter, tengevolge van de geographische en persoonlijke bijzonderheden nog lang niet altijd licht om te lezen. Niettemin aangenaam verteld, boeiend door verscheiden avonturen, zooals de zeldzame reizen en de apostolische ondernemingslust in karakteristiek voluntaristischen, ignatiaanschen Christelijken geest in practijk omgezet, medebrachten; een biographie, die van het Baskenland over Parijs en Rome tot de Portugeesche Indiën en Japan reikt. Het probleem der waardeering van Franciscus, zendingsarbeid gaat de S. niet uit den weg. Franciscus' verlangen, dat toch velen, die in Westeuropeesche colleges hun tijd en krachten aan theologische disputen verknoeien, terwijl in het Oosten de zendingsvelden als het ware om hen roepen, dezen roep zouden volgen, is goed geteekend, evenals zijn vrijmoedige critiek op den koning, die tegenover zijn zen- | |
| |
dingsplicht te kort schiet (83, 180). Franciscus' primitieve zendingsmethoden te critiseeren, vindt de S. een ‘grove aanmatiging’; ‘hij was iemand, die brandde van liefde voor God en de zielen; hij deed alles wat hij kon en veel meer dan iemand anders zou kunnen gedaan hebben’ (96). ‘Het zou hem onmogelijk zijn geweest, het werk te verrichten, waarvoor hij bestemd was, als hij een student was geweest die gebiologeerd werd door de vergelijkende godsdienstwetenschap’ (102). Met dergelijke opmerkingen is het bedoelde probleem echter niet waardig behandeld. Hier ware op het tekort aan ware zendings-psychologie, op het bijgeloof in ‘de werking der genade’ bij het mechanisch overbrengen der dogmata te wijzen geweest en hier had voorts wel een wat deskundiger inzicht in de verhouding van (moderne) godsdienstwetenschap en Christelijke zending aan het woord mogen komen. Romantiek en apologetiek zitten den S. hier in den weg.
Zoo ook in een geheel ander verband: ‘De ware hervormers stonden dan ook in feite allen aan de kant van de katholieken; de protestanten waren enkel hervormers-in-verzet’ (3). De apologetiek leidt blijkbaar nog altijd tot begripsvermenging. - De vertaling van het boek uit het Engelsch (The odyssea of St. Francis Xavier) is uitstekend.
Beide werken zijn door Het Spectrum, zoowel wat druk, papier als band betreft, voortreffelijk uitgegeven.
J.N. Bakhuizen van den Brink
|
|