De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Pleidooi voor CorneilleVelen zullen zich herinneren hoe zij in hun schooljaren gekweld werden met Corneille's treurspelen en welk een hopelooze pogingen hun leeraren deden om hun belangstelling op te wekken voor de onwaarschijnlijke lotgevallen van helden en heldinnen die, in hun oogen, te ver van hen afstonden om hen ook maar het minst te interesseeren. Deze ondervonden kwelling maakt dat zij er later niet licht toe komen dien ouden tooneeldichter weer ter hand te nemen, want zij bedenken dan niet dat, wat kinderen verveelt, ouderen genot kan geven. Veel is er noodig om de ijskorst van hun onverschilligheid te doen ontdooien. De gemeenplaatsen die over Corneille's stukken in omloop zijn, dragen óók al niet bij om dien weerzin te overwinnen. ‘Corneille,’ zoo hooren wij nog te vaak, ‘beschrijft in den Cid een strijd tusschen liefde en plicht, met overwinning van den laatste.’ Dat is, denken wij dan bij onszelf, heel deugdzaam en verheven, maar als onderwerp niet erg sympathiek, en wij gevoelen ons weinig opgewekt om dien Hieronymus van Alphen voor volwassenen, te gaan overlezen. Om al dadelijk het beeld van den gestrengen zedenmeester eenigszins te verzachten, dient de aandacht er op gevestigd dat hij zijn letterkundige loopbaan begon met een veertiental amoureuse, galante en luchtige gedichten te schrijven, bijvoorbeeld in dezen trant: Si je perds bien des maîtresses,
J'en fais encor plus souvent,
Et mes voeux et mes promesses
Ne sont que feintes caresses,
Et mes voeux et mes promesses
Ne sont jamais que du vent.
Quand je vois un beau visage,
Soudain je me fais de feu;
Mais longtemps lui faire hommage,
| |
[pagina 74]
| |
Ce n'est pas bien mon usage;
Mais longtemps lui faire hommage,
Ce n'est pas bien là mon jeu.
Plus inconstant que la lune,
Je ne veux jamais d'arrêt:
La blonde comme la brune
En moins de rien m'importune;
La blonde comme la brune
En moins de rien me déplaît.
Maar nu moet men niet in tegenovergestelde richting gaan overdrijven en zich Corneille als een hartelooze veroveraar voorstellen. Want wij lezen in zijn Excuse à Ariste, een lang epistel in rijm, dat een vrouw die hij liefhad, hem tot het schrijven van zijn meesterwerken bracht: J'ai brûlé fort longtemps d'une amour assez grande,
Et que jusqu'au tombeau je dois bien estimer,
Puisque ce fut par là que j'appris à rimer.
Mon bonheur commença quand mon âme fut prise:
Je gagnai de la gloire en perdant ma franchise.
Charmé de deux beaux yeux, mon vers charma la cour,
Et ce que j'ai de nom, je le dois à l'amour.
Ziehier als proeve van een op lateren leeftijd geschreven gedicht, zijn geestige stances, gericht aan de jonge actrice Du Parc, bijgenaamd ‘marquise’, die zich vroolijk had gemaakt over zijn grijze haren en rimpels: Marquise, si mon visage
A quelques traits un peu vieux,
Souvenez-vous qu'à mon âge
Vous ne vaudrez guère mieux.
Le temps aux plus belles choses
Se plaît à faire un affront,
Et saura faner vos roses
Comme il a ridé mon front.
Le même cours des planètes
Règle nos jours et nos nuits:
On m'a vu ce que vous êtes;
Vous serez ce que je suis.
Cependant j'ai quelques charmes
Qui sont assez éclatants
Pour n'avoir pas trop d'alarmes
De ces ravages du temps.
| |
[pagina 75]
| |
Vous en avez qu'on adore,
Mais ceux que vous méprisez
Pourraient bien durer encore
Quand ceux-là seront usés.
Ils pourront sauver la gloire
Des yeux qui me semblent doux,
Et dans mille ans faire croire
Ce qu'il me plaira de vous.
Chez cette race nouvelle
Où j'aurai quelque crédit,
Vous ne passerez pour belle
Qu'autant que je l'aurai dit.
Pensez-y, belle Marquise:
Quoiqu'un grison fasse effroi,
Il vaut bien qu'on le courtise,
Quand il est fait comme moi.
Men ziet, Corneille bezat wat men noemt een gepast gevoel van eigenwaarde. Vóór zijn beroemdste tooneelspelen heeft hij, naast kleine gedichten, een zestal blijspelen in dichtvorm geschreven, geheel verschillend van de grove kluchten die toen veelal in zwang waren. Zij zijn al verwant aan de latere ‘comédie bourgeoise’, zelfs aan moderne ‘society stukken’ en hebben liefdesverwikkelingen tot onderwerp tusschen jongelieden uit de gegoede burgerij. Ernst en humor wisselen er elkaar af. In zijn eerste blijspel, Mélite, is Eraste doodelijk verliefd op de geestige, coquette Mélite, en hij beklaagt zich aan zijn vriend Tircis over de onverschilligheid waarmee het meisje zijn aanzoeken ontvangt. Tircis lacht hem uit: hij vindt zijn vriend een beetje vervelend en sentimenteel en hij raadt hem om Mélite zooveel complimentjes te zeggen als zij maar wenschen kan, maar vooral geen trouwplannen te maken. Hij zelf zou voor geen goud zijn vrijheid prijsgeven: een mooi meisje is prettig om mee te flirten, maar in een huwelijk is fortuin belangrijker, een lief gezichtje ‘verwarmt het hart, maar niet de keuken’. Eraste antwoordt dat Tircis aldus praat omdat hij Mélite nooit heeft gezien: als hij haar kende zou hij wel anders denken. In zijn bekeeringsijver begaat hij de onvoorzichtigheid om Mélite en Tircis met elkaar in kennis te brengen. Men begrijpt het gevolg: de aardige, spotzieke Mélite is het juiste persoontje om Tircis in het hart te treffen en Eraste berouwt te laat | |
[pagina 76]
| |
zijn domheid. Vruchteloos tracht hij, met allerlei listen, zijn aangebedene terug te winnen. Jammer genoeg heeft Corneille, die nog teveel vast zat aan oude tooneel-tradities, dit sobere gegeven eenigszins bedorven, door de handeling te compliceeren en er dramatische effecten aan toe te voegen die ietwat uit den toon vallen. Verschillende gegevens pleiten er voor dat de dichter in dit stuk een eigen ervaring ten tooneele heeft gebracht en in Tircis zichzelf heeft voorgesteld. Het is mogelijk, want herhaaldelijk ontwaren wij zijn persoon in zijn geschriften. Emile Faguet geeft hiervan een merkwaardig staaltje. In La Suivante, een ander blijspel van den toen nog zeer jongen schrijver, komt een verliefde grijsaard voor, die een zeer antipathieke rol speelt, maar in stukken die Corneille schreef, toen hij zelf oud was en een nog gevoelig hart bezat, brengt hij uiterst beminnelijke verliefde grijsaards ten tooneele. Alle blijspelen van Corneille - later schreef hij nog de uitstekende ‘comédie de caractère’ Le Menteur - hebben dezelfde qualiteiten en gebreken. Nu zij door het moderne tooneel sinds lang overtroffen zijn, kunnen wij ze niet meer ten volle waardeeren, maar toch worden wij, onder het lezen, telkens geboeid door de natuurgetrouwe milieu- en karakterschilderingen. Zoozeer was het zijn streven om de menschen van zijn tijd in hun werkelijke omgeving af te beelden, dat twee van die blijspelen, La Galerie du Palais en La Place Royale, stukjes Parijs tot décor hadden die den Parijzenaars overbekend waren: een zeer gedurfde nieuwigheid. In het eene zag men de galerij van het Palais de Justice op het tooneel, waar toentertijd goed beklante mode-, boeken- en snuisterijenkramen stonden, het rendez-vous der beau-monde; in het andere het plein dat thans Place des Vosges heet en nog geheel zijn zeventiende-eeuwsche karakter behouden heeft. Ik stond even stil bij deze blijspelen, omdat zij als het ware een brug vormen tot den Cid, waaraan zij voorafgingen, en men in dit treurspel dezelfde qualiteiten en enkele der gebreken terugvindt, overgebracht in het domein der tragedie. Ook hier een dwaze overlading in de handeling, des te overladener omdat de dichter, gebonden door de regels van het treurspel, deze handeling in het te korte tijdsverloop van vierentwintig uur moest samendringen. | |
[pagina 77]
| |
En ook hier, maar dan in veel hoogere mate, karakterteekeningen en gevoels-analyses van zuivere, algemeene menschelijkheid. Herinneren wij even aan het gegeven van den Cid, de tragi-comedie, waarvan Corneille, naar bekend, het onderwerp ontleende aan den Spaanschen schrijver Guilhem de Castro, maar met zóóveel oorspronkelijkheid verwerkte, dat zijn stuk later in het Spaansch vertaald werd. Rodrigue en Chimène hebben elkaar lief. Chimène's vader, Don Gomez, beleedigt dien van Rodrigue, waarop Rodrigue, op verzoek van zijn vader, die te oud is om zelf den smaad te wreken, met Don Gomez moet duelleeren. Ondanks zijn liefde voor Chimène, doet de jonge man zijn plicht en doodt zijn tegenstander. Niet alleen scheidt deze daad de beide gelieven, maar de kinderplicht eischt bovendien dat Chimène, op haar beurt, voor haar vader opkomt en de doodstraf eischt tegen Rodrigue. De koning wil echter zijn grooten veldheer, dien hij noodig heeft om tegen de Mooren te vechten, niet missen. Rodrigue stelt zich aan het hoofd van de troepen, hopend den dood te vinden, nu Chimène voor hem verloren is. Hij blijft echter ongedeerd en keert met roem overladen terug. Chimène acht het een te groot onrecht dat de man, die haar vader doodde, als een held vereerd wordt en, haar wraak verder voerend, belooft zij - naar een oud gebruik - haar hand aan dengene die Rodrigue in een tweegevecht zal dooden. Ook in dit duel is hij overwinnaar en de koning geeft thans te kennen dat Chimène zich voldoende van haar dochterplicht gekweten heeft. Hij spreekt de hoop uit dat zij, na eenige jaren, te bewegen zal zijn toch met Rodrigue in het huwelijk te treden. Met deze mogelijkheid, die Chimène echter huivert te aanvaarden, eindigt het stuk. Dus tóch een strijd tusschen liefde en plicht, een strijd tusschen twee menschen die elkaar liefhebben, maar uit deugdzaamheid trachten hun hartstocht te onderdrukken en te overwinnen? Als men het stuk aandachtig leest, zal men zien dat het, integendeel, van het begin tot het eind één verheerlijking van de liefde is en dat de passie tusschen Rodrigue en Chimène, wel verre van onder den druk van het noodlot te verkillen, steeds vuriger en dieper wordt. Beiden zijn jonge, krachtige figuren, vol geestdrift en levensdurf en juist door die overeenkomst hebben zij elkaar gevonden. In de gansche wereld zien zij slechts elkaar: alle anderen zijn hun onverschillig. En omdat zij beiden jong, | |
[pagina 78]
| |
moedig en idealistisch zijn, is geen strijd, geen offer hun te zwaar om zich elkanders liefde waard te toonen. Rodrigue weet dat, als hij, om Chimène's vader te sparen, de eer van den zijne niet gewroken had, zij die zwakheid veroordeeld zou hebben en evenzeer weet Chimène dat, als zij haar dochterplicht verzaakt had en den man die haar vader doodde ongestraft liet, Rodrigue haar zou minachten. Hun jeugd en hun daadkracht geven hun het verlangen ‘gevaarlijk te leven’, naar den thans geijkten term. Het is een drang die vele van Corneille's helden gemeen hebben. ‘Plus le péril est grand, plus doux en est le fruit’, zegt Emilie, in Cinna. Ook Rodrigue en Chimène worden, door dat innerlijke vuur, tot de moeilijkste en grootste offers gedreven. Zij brengen ze elkaar, wetend dat, óók als zij elkaar verliezen, hun liefde niet teloor gaat. Want juist door de gebrachte offers bloeit zij op en zij is sterker dan de dood. Hun liefde geeft hun de exaltatie om hun zware plichten te volbrengen: ‘Als zij handelen tegen de liefde,’ schrijft Gustave Lanson in een magistrale studie over Corneille, ‘dan is het in het belang van de liefde.’Ga naar voetnoot1) Tweemaal zien zij elkaar terug, nadat Rodrigue Don Gomez heeft verslagen. Als zij, in de eerste samenkomst, moedig tegenover elkaar hun stellingen verdedigen, en het hun steeds klaarder wordt dat zij, willen zij elkaars liefde behouden, niet anders kònden handelen, breekt Chimène's smart ten slotte uit in de bekentenis: ‘Va, je ne te hais point’ en daarop volgt het bekende duo, waarin hun heroïsche kordaatheid voor eenvoudige menschelijkheid plaats maakt en zij klagen: ‘Rodrigue, qui l'eût cru?.... - Chimène, qui l'eût dit?.... - Que notre heur fût si proche, et sitôt se perdit? - Et que si près du port, contre toute apparence, Un orage si prompt brisât notre espérance?’ Wel heel weinig koelheroïsch en plichtsbetrachtend zijn zij in dit tooneel, want beiden vergeten dat de dooder van Don Gomez, en de dochter van den gedoode, deze klacht samen uitspreken: een zwakheid die hen nader tot ons brengt. Bleven zij onwankelbaar heldhaftig, dan | |
[pagina 79]
| |
zouden wij kunnen denken dat hun liefde minder groot was dan zij zelven wel meenden, maar telkens voelen wij hun leed en de zwaarte van hun offer. In de tweede ontmoeting komt Rodrigue afscheid nemen van Chimène, vóór het duel dat geen werkelijk duel zal zijn, omdat hij van plan is zich, zonder zich te verweren, door zijn tegenstander te laten dooden. Dat zegt hij haar tenminste, maar het is niet heelemaal waar. In werkelijkheid zoekt hij dit onderhoud om antwoord te krijgen op de kwellende vraag of Chimène hem nog steeds liefheeft: zoo neen, dan zal hij inderdaad den dood zoeken; zoo ja, dan ducht hij geen vijand en is hij bij voorbaat zeker van zijn overwinning. Hij is nog niet overtuigd, als Chimène, zoodra zij de reden van zijn komst hoort, den kreet slaakt: ‘Tu vas mourir!’ en niet in staat is er een woord aan toe te voegen. Hij dringt haar tot het uiterste, want hij wil volkomen zekerheid en een belofte. Eerst probeert zij hem met redelijke argumenten van zijn voornemen af te brengen: als hij zich laat dooden zal men immers denken dat hij zwakker was dan zijn tegenstander; waar blijven plotseling zijn moed en eergevoel? vraagt zij hem. Mag hij haar uitleveren aan zijn tegenstander dien zij beloofde te trouwen? Maar Rodrigue geeft geen kamp: hij wil en zal een duidelijk antwoord krijgen. En hij krijgt het, want, in haar radeloosheid, smeekt Chimène ten slotte, totaal plichtvergeten: ‘Sors vainqueur d'un combat dont Chimène est le prix.’ Wat te laat voegt zij er bij: ‘ce mot lâché me fait rougir de honte.’ Nu wéét Rodrigue wat hij zoo vurig begeerde te weten, nu is hij overtuigd van haar gevoelens en jubelend roept hij uit, als in een vuurwerk van woorden: ‘Est-il quelque ennemi qu'à présent je ne dompte?
Paraissez, Navarrois, Maures et Castillans,
Et tout ce que l'Espagne a nourri de vaillants;
Pour en venir à bout, c'est trop peu que de vous!’
Hij staat voor niets meer en denkt er verder niet over zich te laten dooden. Hier zagen wij dus Chimène en Rodrigue in hun gewone menschelijkheid, toegevende aan gevoelens die van alle tijden zijn en ons evenzeer ontroeren kunnen als het zeventiende-eeuwsche publiek. Met ziet de ongegrondheid van de nog wel eens gangbare kritiek, volgens welke de beide gelieven bij uit- | |
[pagina 80]
| |
stek verstandelijke wezens zouden zijn, die beter kunnen redeneeren dan liefhebben. Juist hun gevoel drijft hen tot groote daden. Omdat zij moedig en idealistisch van aard zijn (Brasillach noemt hen ‘un couple sportif’), brengen zij met geestdrift de hoogste offers om elkaar in zielenadel te evenaren en zich daardoor nog inniger verbonden te gevoelen. Rodrigue en Chimène zijn geen kapstokken waaraan de dichter zijn gedachten over deugd en kinderplicht ophangt. Hoe jeugdig uitbundig is de held in zijn uitingen van vreugde en smart; hoe heftig tegen zijn vader als deze, verheugd en trotsch, hem er mee complimenteert dat hij zijn eer zoo schitterend gewroken heeft. Hij verzoekt den ouden man maar liever te zwijgen, want hoe kan hij zich verheugen in een succes dat hem het dierbaarste wat hij bezat gekost heeft! Met volkomen onbegrip en bijna komisch gebrek aan tact tracht Don Diègue zijn zoon te troosten: er is maar één eer, zegt hij hem, maar er zijn meisjes genoeg op de wereld en dus zal hij wel over zijn verdriet heenkomen: ‘l'amour n'est qu'un plaisir, l'honneur est un devoir’, een dooddoener die zijn zoon natuurlijk tot razernij brengt. Driftig dient hij dan ook zijn vader, die hem tot zulk een gemeene trouweloosheid aanspoort, van repliek. Wat Chimène betreft, wij zagen reeds dat zij geen rots van standvastigheid is, maar een wanhopig verliefd meisje dat telkens in zwakheid en aarzeling vervalt. Als zij van Rodrigue's heldendaden hoort, kan zij nauwelijks verbergen hoe trotsch zij op hem is; dàn bekruipt haar de angst dat hij misschien gewond is en zij heeft de grootste moeite om zich weer op te winden tot de verplichte wraakgevoelens. Als de koning, om haar te beproeven, haar even in den waan laat dat haar minnaar gesneuveld is, valt ze flauw en daarna, de waarheid vernemend, schaamt zij zich zóó dat zij, tot in het overdrevene, zijn straf eischt en haar hand belooft aan wie hem in een duel verslaat. Een belofte die haar spoedig berouwt, want als Don Sanche ongedeerd uit het duel komt en zij dus denkt dat haar geliefde verslagen is, treedt zij hem - alle mooie voornemens en beloften ten spijt - als een furie tegemoet: ‘Exécrable assassin d'un héros que j'adore’, roept zij den beteuterden Don Sanche toe en zij verwijt hem dat hij alleen door verraad den veel sterkeren Rodrigue heeft kunnen overwinnen; liever zal zij den dood zoeken dan hem haar hand te reiken! Dat alles is niet erg beheerscht of rechtvaardig, maar | |
[pagina 81]
| |
Chimène heeft nu eenmaal haar zwakheden en is er ons des te liever om. Ik zou nog kunnen spreken over Don Sanche, de Infante, den koning, allemaal figuren die met zorg geteekend zijn, maar wil niet te lang stilstaan bij dit ééne stuk. Er is dus voor ons nog veel in te bewonderen, maar in andere opzichten is het verouderd: de helden krijgen teveel emoties en gebeurtenissen die zich in onwaarschijnlijk korten tijd afspelen, te verwerken; sommige tirades zijn te declamatorisch; het is wat smakeloos dat Rodrigue aan Chimène zijn zwaard opdringt opdat zij zelve zijn straf voltrekke: Corneille zelf heeft later dit tafereel afgekeurd. Op den Cid liet Corneille het treurspel Horace volgen. Men herinnert zich het gegeven, dat de dichter aan Livius ontleende: Rome en Alba moeten tegen elkaar ten strijde trekken. Maar dit zal groot leed brengen onder de inwoners der beide steden die onderling bevriend en verwant zijn. Daarom besluit men, inplaats van een veldslag te leveren, drie der beste strijders uit elke stad tegen elkaar te laten vechten. De drie broeders Horace en Curiace worden gekozen en hieruit ontstaat het tragische conflict, want Horace is gehuwd met een zuster der Curiaces en Camille, zuster der Horaces, is de verloofde van een der Curiaces. Het gevecht heeft plaats en de jonge held Horace is de eenig overgeblevene in den strijd: zijn zwagers en broeders sneuvelden. Door het gansche volk omjubeld keert hij als redder van Rome terug. Niemand minder dan La Bruyère heeft bijgedragen om ons omtrent Corneille's stukken op een dwaalspoor te brengen, door te beweren dat hij daarin de menschen beschrijft, niet zooals zij werkelijk zijn, maar zooals zij behoorden te zijn. Is de jonge Horace zulk een voorbeeld? De pralende Horace die, zonder werkelijk leed over den dood van zijn broeders en zwagers en over de smart die hij zijn vrouw en zuster aandoet, zich beroemt op zijn succes? Moeten wij het bewonderen dat hij in drift zijn arme zuster Camille doorsteekt omdat zij alleen tranen heeft voor haar rouw en geen vreugde voor de overwinning? Moge zij al, in de oogen van een Romein, zwaar zondigen, door haar persoonlijk geluk méér te tellen dan het heil van Rome, Horace was wat te snel met zijn straf en geen voorbeeld van hooge menschelijkheid. Beschouwen wij ook dit stuk onbevooroordeeld, dan ervaren wij dat Horace en alle andere figuren die Corneille ten tooneele brengt, | |
[pagina 82]
| |
gewone menschen zijn, gelijk hij ze heeft waargenomen, alleen sterk vergroot en bijgewerkt, zooals dit voor het voetlicht noodzakelijk is. Horace's geestdriftige natuur is verwant aan die van den Cid. Wij zien zijn roemzucht ontluiken en groeien, tot zij van deugd naar ondeugd neigt. Aanvankelijk, als hij hoort dat men hèm als strijder gekozen heeft, is hij nog bescheiden, twijfelend aan eigen kracht en meenend dat men een betere keuze had kunnen doen. Maar weldra overheerscht de exaltatie voor de grootsche taak. En, als hij er zich roemvol van gekweten heeft, stijgt de glorie hem volslagen naar het hoofd en wordt hij, als ik het zoo zeggen mag, onuitstaanbaar van zelfvoldaanheid. Geen woord van sympathie heeft hij voor zijn arme zuster die haar verloofde beweent, slechts lof voor zichzelf: ‘Ma soeur, voici le bras qui vengea nos deux frères.... Vois ces marques d'honneur, ces témoins de ma gloire, Et rends ce que tu dois à l'heur de ma victoire’. Waarop Camille met bitterheid antwoordt: ‘Recevez donc mes pleurs, c'est ce que je lui dois’. Zij kan alleen weeklagen over haar verlies. Dien wanklank in het koor der jubelaars kan Horace niet verkroppen: zij alléén gooit roet in het eten, zij alleen werpt een schaduw op dien dag van glorie. In hevige drift slingeren broeder en zuster elkaar hun haat naar het hoofd en tenslotte doodt hij haar in razernij: ‘Va dedans les enfers plaindre ton Curiace’. En wij gelooven hem niet als hij beweert in koelen bloede een gerechte straf te voltrekken. De figuur van Horace is geen koud symbool van opperste vaderlandsliefde, maar een levend mensch met deugden en gebreken; Camille is niet alléén een slechte Romeinsche die haar stad niet boven alles liefheeft, maar ook een echte vrouw, met vrouwelijke zwakheden. Zij kan niet hooger denken dan haar eigen leed, maar zou het misschien waardiger gedragen hebben als zij minder harde terechtwijzingen ontvangen had van haar vader en broeder. Hoe laait haar haat op onder die terechtwijzingen! Hoe verfijnd boosaardig weet zij beiden te wonden waar zij het gevoeligst zijn: hun liefde voor Rome! Men kent de beroemde imprécations, waarin haar woorden opklinken als zweepslagen: ‘Rome enfin que je hais, parce qu'elle t'honore.’ Ook de oude Horace staat ons duidelijk voor: de trotsche vader, even subliem en verstard in zijn vaderlandsliefde als Don Diègue, de vader van den Cid, in zijn eergevoel. Curiace, ofschoon onversaagd als | |
[pagina 83]
| |
Horace, is gevoeliger. Hij noemt de blinde geestdrift van zijn zwager zelfs barbaarsch. Horace ziet in hem een vijand, zoodra Alba hem heeft aangewezen als zijn tegenstander: ‘Albe vous a nommé, je ne vous connais plus,’ waarop Curiace smartelijk antwoordt: ‘Je vous connais encore, et c'est ce qui me tue.’ Sabine, de vrouw van Horace en haar schoonzuster Camille zijn zeer verschillende personen. Hoe anders gedraagt de eerste zich in haar leed, steeds hysterisch smeekend dat men haar zal dooden, of dreigend de hand aan zichzelf te slaan. Zóó treffend menschelijk zijn Corneille's figuren, dat wij soms vergeten dat zij in de grijze oudheid thuisbehooren en sommige tooneelen doen denken aan een modern stuk. Bijvoorbeeld de samenspraak tusschen Sabine en Camille, waarin beide vrouwen, door de haar dreigende rampen, in een staat van nerveuse geprikkeldheid geraakt zijn, die haar doet twisten over de vraag wie van haar het meest te beklagen is: Sabine die haar man en broeders, of Camille die haar verloofde en broeders in gevaar weet. Als slot van mijn pleidooi voor Corneille wil ik nog Polyeucte nader beschouwen: in mijn oogen zijn schoonste treurspel. Al draagt het den naam van den held, die ook inderdaad de hoofdpersoon is, vooral zijn vrouw, Pauline, boeit en ontroert ons. Het merkwaardige in deze figuur is dat haar gevoelens van een gecompliceerdheid zijn, die men veeleer in een hedendaagschen psychologischen roman, dan in een zeventiende-eeuwsche tragedie zou verwachten. Het stuk speelt in Armenië. Pauline, een Romeinsche, is sinds veertien dagen getrouwd met den Armeniër Polyeucte, een huwelijk dat haar door haar vader was opgedrongen, want zij had den Romein, Sévère, lief. Dit gegeven: een, door een egoïsten vader opgedrongen huwelijk, met de daaruit voortspruitende conflicten, is weinig oorspronkelijk: wij vinden het in vele romans en tooneelstukken terug. Zoo'n echtgenoot wordt dan gekozen om zijn rijkdom en is overigens dom, mismaakt, schurkachtig of belachelijk. Maar het is al dadelijk origineel van Corneille, dat Polyeucte alle qualiteiten in zich vereenigt die een vrouw kunnen bekoren en eigenlijk een nobeler figuur is dan Sévère. Als Romeinsche is Pauline verplicht zich volkomen aan haar's vaders wil te onderwerpen en te trachten haar man lief te hebben alsof hij haar eigen keuze ware. Dat dit haar niet zwaar valt, bewijst al in den aanvang de bange droom die | |
[pagina 84]
| |
haar blijft kwellen en die Polyeucte een onheil voorspelt. Zij is ten slotte een gelukkige echtgenoote. Maar plotseling komt haar eerste liefde, Sévère, dien zij gesneuveld waande, in Armenië terug, waar hij een overwinningsplechtigheid moet leiden. Als Pauline dit hoort, komen haar nooit vergeten gevoelens voor hem weer boven en begint een innerlijk conflict, omdat zij óók Polyeucte heeft liefgekregen. Men moet de beschrijving hiervan in den tekst zelf volgen, wil men de fijn-psychologische analyse ten volle waardeeren. Eerst wil zij hem niet ontvangen: niet dat zij vreest haar gevoelens voor hem niet te kunnen verbergen, maar zij ziet op tegen de emoties: ‘Ce n'est pas le succès que mon âme redoute; Je crains ce dur combat et ces troubles puissants, Que fait déjà chez moi la révolte des sens.’ Sévère heeft Pauline's huwelijk met smart, maar ook met beheerschte waardigheid vernomen. Al voelt hij dat het verkeerd is haar terug te zien, zijn verlangen is hem te machtig. Dus ontmoeten zij elkaar. Onmiddellijk spreekt Pauline over haar man en zegt de woorden die haar als een schild moeten dekken: ‘Oui, je l'aime, seigneur et n'en fais point d'excuse.’ Oogenschijnlijk ijzig koud staat zij voor hem. Dit doet Sévère's voornemen om een waardige berusting te toonen geheel in duigen vallen en de ijverzucht laait hoog in hem op. Hoonend werpt hij haar voor de voeten dat zij haar vader wel erg gemakkelijk gehoorzaamd heeft en die zoogenaamde dochterplicht haar wat àl te snel van gevoelens heeft doen veranderen: benijdbaar en navolgenswaardig is haar houding; kon hij óók maar zijn troost in de armen van een ander zoeken; hoe heeft zij durven beweren dat zij hem heeft liefgehad! Polyeucte's repliek is onaardig, maar heel handig, want bij zijn bittere woorden smelten ook Pauline's goede voornemens, als sneeuw voor de zon. Zij bekent hem dat, al verraadde zij geen emotie, zij inwendig toch diep ontroerd is en zich evenals vroeger tot hem aangetrokken gevoelt: ‘Un je ne sais quel charme encor vers vous m'emporte.’ Sévère, nu tevreden gesteld, berouwt zijn woorden en zal haar verder niet lastig vallen; zij nemen afscheid. Toch vreest Pauline dat hij zich op Polyeucte zal wreken: heeft die bange droom haar geen onheil voorspeld dat hem zou treffen? Zoo wordt zij innerlijk verscheurd door haar liefde voor haar man en haar opnieuw ontwakende passie voor Sévère. En nu Polyeucte. Hij weet dat zijn vrouw Sévère heeft lief- | |
[pagina 85]
| |
gehad, maar als hij hoort dat deze is teruggekomen, vertrouwt hij op de eerlijke karakters van beiden. En terecht. Want niet alleen vertelt Pauline hem dadelijk dat Sévère bij haar is geweest, maar zij verbloemt hem óók niet hoezeer haar dit ontroerd heeft en hoezeer zij lijdt onder die ontroering, al weet zij zich sterk: ‘La victoire est pénible et le combat honteux.’ Polyeucte, van zijn kant, gedraagt zich als een volmaakte gentleman en wil geen ijverzucht toonen: ‘On m'avait assuré qu'il vous faisait visite,’ zegt hij: ‘Et je venais lui rendre un honneur qu'il mérite.’ Men ziet, wij blijven in de sfeer van een modern society-stuk. Hij waardeert Pauline's oprechtheid en als zij hem smeekt Sévère te ontzien, die nu machtig is geworden en misschien toch wraakgevoelens koestert, antwoordt hij, geruststellend: ‘Nous ne nous combattrons que de civilités.’ Achter deze liefdesverwikkeling, die evenzeer in een burgerlijke comedie op haar plaats zou zijn, voltrekt zich een drama van grootscher allure. Polyeucte is zeer verliefd op zijn vrouw, maar tegelijk wordt zijn belangstelling door andere dingen in beslag genomen, en wel door den strijd die in zijn land gevoerd wordt tusschen christenen en heidenen. Onder den invloed van een vriend, gevoelt hij zich steeds sterker tot het christendom aangetrokken, het geloof dat zijn heidensche vrouw verfoeit. In den aanvang kan hij de vurige overtuiging van zijn vriend slechts zwak navoelen. Maar dan, opeens, treft hem, als een verblindend licht, de genade en zóó onstuimig is zijn bekeering, dat het martelaarschap hem lokt. Telkens vinden wij bij Corneille het streven om de hem omgevende maatschappij - toestanden zoowel als menschen - uit te beelden. Korten tijd vóór dit treurspel was het lijvige theologische geschrift, de Augustinus, verschenen dat groot schandaal verwekte door de opvattingen over de goddelijke genade die het inhield, opvattingen die niet alleen in de kerkelijke, maar ook in de wereldsche kringen heftig gediscuteerd werden. In Polyeucte's bekeering en wat daar verder verband mee houdt, ziet men er duidelijke toespelingen op. Waarschijnlijk omdat men dit àl te actueele wat gewaagd en ontactvol achtte, toonde het Hôtel de Rambouillet, waar Corneille zijn stuk eerst voorlas, er zich weinig mede ingenomen, zoodat de dichter aanvankelijk van de opvoering af wilde zien. Polyeucte, thans geheel bezeten door geloofsijver, ijlt naar den | |
[pagina 86]
| |
tempel der heidenen en richt er verwoestingen aan, ofschoon hij weet dat daar de doodstraf op zal volgen. Met uiterst fijne pen teekent Corneille den ommekeer die deze gebeurtenis in Pauline's gevoelens brengt: haar liefde, eerst, om zoo te zeggen, in evenwicht tusschen haar man en Sévère, neigt thans, gevoed door haar bewondering voor zijn moed en haar smart om zijn dreigenden dood, meer en meer naar Polyeucte. Haar toegewijde affectie voor hem, die kon samengaan met haar diepere gevoelens voor Sévère, verandert in een allesoverheerschende passie. Dan begint voor Pauline de lijdensweg. Vergeefs tracht zij hem het christendom te doen verzaken. Wreeder nog dan door het vooruitzicht van zijn dood, lijdt zij onder de koele vastberadenheid waarmee hij haar afweert en haar pogingen stuit. Zij is naijverig op zijn liefde voor den God der christenen; vergeefs vraagt zij hem hoe hij zich een hemelsch geluk kan voorstellen dat zij, als heidin, niet met hem kan deelen. Zóó ver gaat Polyeucte in zijn afsterving van de wereld, dat hij, vóór zijn terechtstelling, Pauline aan Sévère afstaat, hetgeen den laatste eenigszins verbaasd doet staan: hij vindt dat de christenen ‘des étranges manies’ hebben, maar is verheugd daarvan te profiteeren. Polyeucte lijkt ook ons wellicht bovenmenschelijk in het offer dat hij brengt, ten einde Pauline's aardsche geluk tenminste te verzekeren, nu zij het hemelsche niet bereiken kan. Maar Corneille is een te goed psycholoog, om hem geen oogenblik van zwakheid toe te kennen. Als hij zijn vrouw aan zijn mededinger afstaat, bemerken wij toch iets van bitterheid in de woorden waarmee hij dit doet: Sévère en zij hadden elkaar immers lief, aldus zegt hij tot haar, Sévère is nu, door zijn krijgsdaden, nog beroemder dan vroeger, welnu.... Hier valt Pauline hem in de rede en ontzegt hem het recht om zóó te spreken. En dan komt bij Polyeucte het hooge woord er uit: laat zij zijn martelaarschap deelen, of leven met Sévère: ‘Vivez avec Sévère ou mourez avec moi.’ Onder invloed van haar groote liefde voor haar man en op háár beurt verlicht door de genade, bekeert Pauline zich ten slotte en volgt hem in den dood. Dat Félix, haar vader, zich daarna óók bekeert, interesseert ons weinig. Félix, met zijn onnoozele verbazing en schaamte over zijn eigen tweeslachtigheid, is, wel bezien, een kostelijke blijspelfiguur. Eerst dringt hij Pauline het huwelijk met Polyeucte op en als deze zich daarna compromitteert en | |
[pagina 87]
| |
Sévère een betere partij blijkt te zijn, verwijt hij zijn dochter haar gehoorzaamheid en schrikt dan weer van zijn lage, tegenstrijdige gedachten: ‘J'entre en des sentiments qui ne sont pas croyables: J'en ai de violents, j'en ai de pitoyables. J'en ai de généreux qui n'oseraient agir, J'en ai même de bas qui me font rougir.’ De wat ridicule oude heer is een figuur die weinig in een treurspel past. Ook in dit tooneelstuk zagen wij dus personen die men volstrekt niet als voorbeelden van opperste deugd kan beschouwen en men zou Polyeucte's blind fanatisme, dat hem wreed en hard maakt tegenover zijn vrouw, kunnen laken. Alle figuren zijn zóó vol leven en werkelijkheid, dat, als men het conflict bijvoorbeeld van godsdienstig op politiek terrein overbracht, men de handeling van dit treurspel tot een modern stuk zou kunnen verwerken. Er is een opmerkelijke verwantschap tusschen Corneille's heldenfiguren: Rodrigue, in den Cid, de jonge Horace, Polyeucte, al die onstuimige en zelfbewuste jongemannen gelijken op elkaar en zelfs in de blijspelen vinden wij ze terug. Ik meen dat de verklaring hierin ligt, dat de dichter er zichzelf in heeft afgebeeld, zooals hij zich zag, maar dan in het vergroot. Vergroot, maar niet geïdealiseerd, want in sommige van zijn tragedies zijn die helden - ook wel eens heldinnen - groot in het misdadige. Wij weten dat Corneille energiek, eerzuchtig en zeer zelfverzekerd was. Al toonde hij zich niet blind voor de zwakheden in zijn tooneelstukken, toch steeg zijn bewondering ver boven zijn kritiek en de lof dien hij zich als dichter toezwaait, herinnert ons aan Horace's woorden van zelfverheerlijking: ‘Je sais ce que je vaux,’ schreef Corneille, zonder blikken of blozen: ‘peu sont mes égaux au théâtre et personne ne me passe.’ Corneille's wilskrachtige, ‘sportieve’ helden, met hun jeugdigen levensdurf en zucht naar grootsche avonturen, zijn geen werkelijk tragische karakters en wel zeer verschillend van de innerlijk verscheurde, aan hun passies onderworpen personen in Racine's treurspelen. Ook de eenvoudige menschelijkheid en de eenigszins bourgeois eigenschappen die vele bijfiguren kenmerken, passen weinig in een tragedie. Ik zie dan ook Corneille - en denk hierbij eveneens aan zijn acht blijspelen - veeleer als een belangrijke voorlooper van het burgerlijk drama, dan als ‘de Vader van het treurspel’. Het vlammend idealisme van zijn helden, en hun | |
[pagina 88]
| |
liefde voor den panache, vertegenwoordigen een aspect van den Franschen geest en passen zoozeer bij den Franschen volksaard, dat zij telkens, in een groote verscheidenheid van incarnaties, opduiken in de literatuur. Rodrigue, Don César de Bazan (in Ruy Blas van Victor Hugo), Cyrano de Bergerac, ja zelfs, ondanks hun verfijnde gecompliceerdheid, Julien Sorel en de hoofdfiguren uit de andere romans van Stendhal, zijn allen aan elkaar verwant. In dit korte pleidooi voor Corneille moest ik mij tot de behandeling van slechts enkele zijner stukken en tot algemeene opmerkingen bepalen. Er ware nog veel te zeggen over zijn dichterschap en over de belangrijke inzichten en opvattingen die men in zijn werken verspreid vindt. Willen wij Corneille werkelijk leeren kennen, dan moeten wij - onze schooljaren vergetend - zijn oeuvre onbevooroordeeld ter hand nemen en met aandacht lezen. Want slechts een aandachtige lectuur kan het meesterschap van zijn gevoels- en karakteruitbeeldingen, de oorspronkelijkheid van zijn denkbeelden en de sonore schoonheid zijner verzen, tot hun recht doen komen. C. Serrurier |
|