| |
| |
| |
Verantwoording
I
Een Octoberavond en acht uur.
Behalve zij tweeën liep er wel niemand op het smalle donkere grachtje.
De lantaarns brandden, maar ze stonden op grooten afstand van elkaar en droegen slechts zwakke lampjes.
Die aan den overkant wierpen lange bevende goudstreepen over het zwarte water.
Door het gedunde loof der geschoren linden langs den wallenkant suisde af en toe de wind, joeg soms wat gevallen blad op in warrelende hoosjes.
Hun voetstappen daverden in de stilte een weinig tegen de puien der huizen; daaruit viel of schemerde hier en daar wat goudig of rossig licht, van boven een deur, door een kier van niet geheel aansluitende gordijnen.
‘Is het eigenlijk niet wat te laat om er heen te gaan?’ vroeg Gerlof.
‘Laat? Heelemaal niet. 't Is net acht uur!’ klonk de grove en wat schorre stem van Breel. ‘En dat komt voor hem ook het beste uit; overdag heit-ie ook zijn andere werk. 't Is maar een bijbaan.’
‘En als hij eens niet thuis is?’
‘Niet thuis? Natuurlijk is-ie thuis!’ klonk de grove stem met iets van verontwaardiging er in over die veronderstelling.
‘Wat doet hij nog meer?’
‘Hij makelaart zoo'n beetje. In huizen en grond. Scharrelaar. Goeie jongen, maar ook niet van de snuggerste. Hij heit 'n beetje centen getrouwd.’
Breel was een groote forsche kerel, een man van een jaar of zestig met de gewone plompheid van een plattelander, die zijn tijd en aandacht in hoofdzaak besteedt aan dingen van landbouw
| |
| |
en veeteelt; zoo'n man die een rol speelt bij hengstenkeuringen, veemarkten en landbouw-tentoonstellingen en daar tusschen de boeren een heer is; een man wiens voornaamste ontspanning bestaat in de jacht, in luidruchtig kaarten en biljarten op de soos en voor wien de jaarlijksche polderdiners de hoogste punten vormen van zijn levensvreugde. Terwijl hij alles wat zweemt naar meer geestelijke beschaving en ontspanning met een afwerend handgebaar ‘flauwe kul’ noemt. Doch niettemin met iets ronds en goedmoedigs, zij het steeds vermomd achter een masker van onverschillige ruwheid. Breel zou een gulle aalmoes - en die gaf hij! - nooit reiken zonder een vloek en als het geviel zou hij met eigen levensgevaar een drenkeling redden, maar den onvoorzichtige meteen luid uitschelden en verwenschen!
Gerlof woonde nog maar enkele maanden in het stadje; hij was candidaat notaris en die functie had hem in het plaatsje aangelokt door de omstandigheid dat hij kort tevoren door erving in het bezit was gekomen van vrij aanzienlijke landerijen, welke allemaal in den polder ‘De Groote Noord-Ooster’ lagen, binnen welken polder het stadje als het ware was ingelijst. En nu, als jongste Ingeland was hij, der traditie getrouw, door het polderbestuur aangewezen om tezamen met Breel, die Dijkgraaf was, de rekening en verantwoording na te zien van den Ontvangergriffier.
Breel had hem vanmiddag vrij onverwachts opgebeld om te vragen of hij vanavond dan meeging ‘voor die karrewei’ en zoo liepen ze nu dan samen naar de woning van dien titularis.
Breels vertrouwen dat de laatste wel thuis zou zijn, werd niet beschaamd.
Het huis stond bijna aan het einde van de donkere gracht, maar een breede streep licht viel door het openstaande deurraampje op de hardsteenen stoep en op de kade.
Naast de deur glom een wit porceleinen bord tegen den gevel, waarop Gerlof in den halfschemer kon lezen:
J.G. Wolters
Makelaar
Ontvanger-Griffier Polder ‘De Groote Noord-Ooster’
Een baklucht naar oliebollen of iets dergelijks sloeg lauwwarm
| |
| |
uit het deurraampje naar buiten; Breel belde; door het raampje keken ze in de gang met zijn barometer, zijn kleerenstandaard vol hoeden en jassen, zijn wat scheef zeilende rooden looper op de blauwe plavuizen, zijn ampel met de afhangende rankjes van een Ster van Bethlehem; ergens, onzichtbaar tikte hard en rustig een klok.
Een zijdeur kraakte en daar trad een juffrouw uit. ‘Mevrouw Wolters,’ dacht Gerlof. Ze was een vrouw van een jaar of vijftig, wat opzichtig-mooi gekleed met een groote lila corsage op een terracotta japonlijf. Ze was mager en had onnatuurlijke roode plekjes op heur schrale wangen; heur haar was blijkbaar nog kort geleden met veel zorg opgemaakt, of ze naar een partij moest; er flonkerde iets in.
Ze lachte.
‘Ah.... Breel!’
‘Dag Koos, daar benne me,’ zei die.
Ze deed open.
‘Effies voorstellen,’ sprak Breel. ‘Dit is mevrouw Wolters. Meneer Gerlof.’
‘O jawel, aangenaam meneer,’ zei ze, heur hand toestekend.
‘'t Ruikt hier al goed, Koos,’ zei Breel zijn jas ophangend.
‘Allicht,’ zei ze lachend en dan tot Gerlof, die nu ook zijn jas aan den standaard had gehangen. ‘Ja, dat is zoo de gewoonte bij de nakijk, ziet-u. Dan lusten de heeren wel wat!’
‘O juist, mevrouw,’ antwoordde Gerlof, die nu tevens begreep dat de verificatie van het beheer des Ontvangers niet bij verrassing geschiedde, hetgeen dan zeker ook wel niet noodig zou zijn.
In de kamer zat Wolters aan de tafel en rangschikte nog wat papieren, doch hij stond dadelijk op toen de anderen binnenkwamen en reikte hen de hand.
De boekhouding lag blijkbaar gesorteerd op de tafel gereed en bestond uit eenige blauwe schoolschriften, nogal smoezelig en met ezelsooren, verder uit een paar dunne gebonden registertjes met gemarmerde kaften en een grauwe portefeuille, welke met knoopige veterbandjes was dichtgebonden. Midden op de tafel stond een blauwgazen geldbak en daar bovenop lag een banknoten-portefeuille.
‘Mozes en de Profeten!’ riep Breel en hij gaf lachend een klap
| |
| |
op de portefeuille. ‘Dat is toch altijd maar het voornaamste!’ Hij ging zitten.
Mevrouw Wolters kirlachte.
‘Die Breel altijd!’
Gerlof nam nu ook plaats.
Van de Polderboekhouding had hij destijds een speciale studie gemaakt en het was hem daarbij, naar hij meende, wel zeer duidelijk gebleken hoe nuttig de grafieken en statistieken, welke aan een wetenschappelijk gevoerde boekhouding konden worden ontleend, voor het beheer van een polder konden wezen. Doch anderzijds had hij toch ook al genoeg levenservaring en was hij ook te veel practicus om niet te weten, dat theoretische wetenschappelijkheid het maar al te vaak moet afleggen tegen de simpele eischen van een gemoedelijke praktijk!
Hij had Wolters in de Poldervergadering al even gezien en ontmoet, maar in zijn herinnering zag de man er toen anders uit, levenslustiger, gezonder. Nu zat hij daar als een man met een vale gelaatskleur en stoppelig grauwblond haar. Hij had een opvallend dunnen neus en fletse, wat ziekelijke oogen, waarvoor een stalen lorgnet was geknepen hetwelk hij onophoudelijk afnam en dan weer vastkneep in de roode gerimpelde moeten op de neuswanden. Zijn mond stak wat vooruit, hetgeen iets staag misprijzends of laatdunkends aan de uitdrukking van het gelaat gaf.
‘Als de heeren nou es begonnen met een sigaar op te steken,’ sprak hij en hij schoof Breel een zoogenaamde ‘luxe-assortiments’ kist toe, waarin allerhande soorten sigaren in vakjes lagen.
‘Motten me die mooie kist nou schenden?’ vroeg Breel zoekend om een keus te doen.
‘D'r zal toch eens an begonnen moeten worden,’ sprak mevrouw Wolters, die lachend toekeek. Ze was ook aan de tafel gaan zitten voor het theeblad; de corsage lichtte daarachter als een stille lila vlam. ‘Allebei de heeren suiker en melk?’
‘'t Gewone recept, Koos!’ zei Breel, die nu een sigaar met een breeden gouden band uit de kist had gezocht en die even keurend langs zijn neus streek.
‘Graag mevrouw,’ antwoordde Gerlof, wien nu door Wolters ook zoo'n sigaar als Breel had genomen, werd aangeboden, waarna hij meteen een vlammetje kreeg.
| |
| |
‘En dan gaan me nou maar weer es hard an 't werk!’ zei Breel. ‘Fijn sigaartje, Jan! Mag je me nog es presenteeren!’ en hij wuifde zich de rook toe.
‘Ze staan d'r voor,’ zei Wolters. ‘En je neemt maar wat je hebben wilt!’
‘Nou eerst zeker maar weer de uitgaven,’ zei Breel. ‘Waar heb je die rommel, Jan?’
‘Hier in de portefeuille,’ antwoordde Wolters en dan tot Gerlof: ‘Wat neemt meneer? De stukken of het schrift?’
‘Wil ik de stukken maar nemen, meneer Gerlof?’ vroeg Breel. ‘Als u ze dan anstreept in het register?’
‘Uitstekend,’ antwoordde Gerlof.
‘Asjeblieft,’ zei Wolters en hij reikte Gerlof een der blauwe schriften toe.
Het was wel een der smoezeligste van die er lagen, gevolg mede van het feit dat het ook wel veel in handen kwam. Op het etiket stond: Uitgaven, maar daar omheen waren scheef en dwars met inkt en met potlood allerlei optel- en aftrek-sommetjes gemaakt, blijkbaar kleine berekeningen op oogenblikken, dat er geen kladpapier bij de hand was.
‘Aan Italiaansch boekhouden doet u blijkbaar niet,’ sprak Gerlof.
Wolters stak zijn mond nog verder vooruit en schudde het hoofd.
‘Nee, meneer, dat is nooit gewoonte geweest bij de Polder. Mijn vader en mijn grootvader die waren ook al Ontvangergriffier en zooals die de zaak bijhielden is het ook altijd gebleven.’
‘En zoo gaat het ook maar wat best,’ viel Breel bij.
‘O, daar twijfel ik geen oogenblik aan,’ sprak Gerlof glimlachend. ‘Dus een accountantsonderzoek heeft er zeker ook nooit plaats?’
‘Wat zou 't!’ riep Breel uit. ‘Allemaal flauwe kul, meneer! Dikdoenerij. Kost hoopen geld en wat schiet je d'r mee op? Niks! Ik zit nog in een andere polder. “De Wester Uitleg”. Die is zeker de helft kleiner dan de Groote Noord-Ooster. Daar houen ze wel Italiaansch boek! Nou, geef ze de ruimte! Met een Balans en een Winst- en Verlies-rekening. Asjeblieft! God meneer, dat kennen me! En daar komt ook elk jaar een accountant en die maakt een rapport op, op prachtig papier met een dik
| |
| |
zegel d'r an. Woorden en cijfers van je ho maar! Je schiet er geen bliksem mee op, maar dat kost temet toch maar effen honderd vijftig gulden! Honderd vijftig gulden! Wie doe je wat? Daar heb je verdomme sjampoepel voor op twee polderdiners! O zoo!’
Gerlof lachte.
‘Och ja,’ gaf hij toe. ‘Al te formeel heeft ook zijn bezwaren. Maar het is de laatste tijd nu eenmaal usance geworden, hé?’
‘Jawel, usance om de accountants hun boterhammen te beleggen,’ sprak Breel ‘en als het partikeliere zaken bennen om de aandeelhouders te beduvelen!’
‘De heeren verdienen dan vanavond eigenlijk f 150. - voor de Polder,’ merkte mevrouw Wolters met een kirlachje op.
‘Ja! Verdomme Koos, dat is ook zoo!’ riep Breel lachend uit.
‘Tenslotte is het toch ook maar een kwestie van cijfergroepeering,’ sprak Wolters. ‘Er zijn ontvangsten, er zijn uitgaven en als je daar nou maar overzichtelijk boek van houdt met de stukken d'r bij, dan lijkt mij dat toch de beste manier. Maar afijn, ik kan 't mis hebben! Als u d'r anders over denkt’ en nu wendde hij zich direct tot Gerlof ‘dan kan u daar misschien een voorstel van maken in de volgende vergadering.’
‘Nou, daar heb ik voorloopig nog geen plan op,’ antwoordde Gerlof. ‘Ik twijfel er niet aan of zooals u het beheer voert, zal het ook wel keurig in orde zijn.’
‘Daarom,’ sprak Breel, die een beetje ongeduldig met zijn vingers op de tafel trommelde, ‘de Polder kan het geld wel nuttiger besteden!’
Hij had nu de portefeuille met de knoopige bandjes losgepeuterd en Wolters had zijn stoel vlak naast dien van Breel geschoven. Gerlof bladerde zoekend in het schrift.
‘Hier begint het,’ zei Wolters, over de tafel heenreikend en snel wat blaadjes omslaande. ‘Dààr eindigt 38. Ziet u? En daaronder begint 39.’
‘O juist. Dank u,’ zei Gerlof.
‘Nou daar gaat-ie weer voor niks!’ zei Breel. ‘Leit de zaak op volgorde, Jan?’
‘Natuurlijk!’
‘Dan vooruit met de geit. Ben u zoover, meneer Gerlof?’
‘Ja; gaat uw gang maar.’
| |
| |
‘Quitantie Domeinen, retributie voor afwatering.... nou ja, die heele rimram hoeft er toch zeker niet bij?’
‘Nee, nee, toe maar,’ antwoordde Gerlof.
‘f 19,50.... Quitantie Gerrit en f 9,50.... Vermeer & Zonen f 35,68.... Milders & Co f 96,44.... De Erven Wamster & Groen f 119,77....’
Het geluid van Breels grove stem vulde de heele kamerruimte.
Gerlof streepte de posten aan en het trof hem aangenaam dat Wolters zoo'n keurige hand had en zulke nette en duidelijke cijfers zette, terwijl er geen enkele doorhaling of overschrijving in voorkwam, een keurigheid, welke opvallend contrasteerde met de uiterlijke smoezeligheid van het gebezigde materieel.
Wolters nam de opgelezen stukken regelmatig over van Breel en legde ze weer netjes op elkaar.
Het was een vrij omvangrijke verificatie doch het klopte allemaal nauwkeurig.
‘Zal ik nog es 'n koppie thee schenken?’ vroeg mevrouw Wolters, die onderwijl met tikkende pennen had zitten breien, toen Breel even stopte ten einde zijn sigaar opnieuw aan te steken. ‘Effies pauseeren ken toch geen kwaad!’
‘Wel nee; 't is geen angenomen werk!’ viel Breel bij. ‘En 't is altijd maar een droge beweging; daar krijg je vanzelf dorst van.’
‘Hoe is 't in Dordt, Breel?’ vroeg mevrouw Wolters, terwijl ze thee rond gaf. ‘En neem meteen een stukkie banket’ en ze duidde op het schaaltje, dat ze Breel had toegeschoven.
‘Lekker, Koos! Ja ik bedoel in Dordt,’ sprak hij lachend, ‘maar dit ook!’ en hij stak een stuk banket in zijn mond.
‘Allemaal gezond?’
‘Gelukkig wel. Maar daar is kans dat Job wordt overgeplaatst naar Haarlem.’
‘Promotie?’ vroeg Wolters, die nu zelf ook een sigaar uit de kist nam en die opstak.
‘Dat ook en de plaats is beter.’
‘Dat zal waar zijn en gezonder!’ sprak mevrouw Wolters. ‘Voor de kinders. Vlak bij Zandvoort. Nou, je heb wel geluk met je kinders, Breel!’
‘Ik mag niet klagen, Koos.’
‘Lien ook zoo best getrouwd. Keurige man. En die kleinkinders van je, die hangen wat an opa, hé?’
| |
| |
Breel lachte.
‘Och, 't ben aardige jongens.’
‘Schatten! Maar ik zeg ook al tegen Jan: Ik geloof gerust dat ze nog meer an d'r lui opa hangen dan an d'r lui eigen vader.’
‘Nou, zoo erg is het niet’ en Breel lachte gevleid. ‘Maar ik kan goed met ze overweg, dat is zeker. Afijn, maar meneer Gerlof, hoe denkt u d'r over? Uitgerust?’
‘Volkomen, meneer Breel,’ antwoordde Gerlof.
‘Dan gaan me door,’ zei Breel.
‘Klopt het, meneer?’ vroeg Wolters, die blijkbaar had gezien dat Gerlof onderwijl de optellingen en transporten had geverifieerd.
‘Ik heb ze even nageteld, meneer Wolters,’ antwoordde Gerlof en dan tot Breel ‘gaat uw gang.’
‘Vooruit dan maar weer,’ zei deze en dan begon zijn grove stem de bedragen weer op te dreunen en Gerlof streepte aan.
In de kamer begon stilaan een blauwe mist van sigarenrook te staan; mevrouw Wolters, even glimlachend tegen Breel om het sluipende van haar bewegingen ten einde niet te storen, nam de theekopjes nu weg, zette het blad op het dressoir en ging dan stil de kamer uit.
‘Nou, tat is tat,’ zei Breel eindelijk. ‘Meer is 't er niet’ en hij reikte Wolters de laatste quitantie toe.
‘Nee, dat ben ze,’ antwoordde deze.
‘Allemaal geklopt?’ vroeg Breel dan Gerlof aanziende.
‘Ja, al die bedragen klopten,’ antwoordde deze.
‘Als meneer dan nog even de verdere optellingen nacijfert,’ sprak Wolters terwijl hij Gerlof heel even aanzag. ‘Breel, steek een versche sigaar op. U ook, meneer?’ voegde hij Gerlof toe.
‘Ik zal liever nog even wachten,’ antwoordde Gerlof, die inderdaad al bezig was om de optellingen na te rekenen.
Mevrouw Wolters kwam terug met een schaal, waarop een stapel appelbeignets was geschikt; smakelijke bruine dingetjes, dik oversneeuwd met poedersuiker.
‘O, net weer pauze, dat heb ik goed uitgemikt!’ riep ze lachend.
‘Kon niet beter, Koos!’ sprak Breel, die een versche sigaar had opgestoken maar nu een beignet van de schaal griste en daar
| |
| |
dadelijk in hapte. ‘Tjonge.... bliksem.... maar die ben eerste klas, hoor!’ prees hij met vollen mond.
‘U lust toch zeker ook wel appelbeignets, meneer?’ vroeg mevrouw Wolters zich tot Gerlof wendend.
‘Je mot meneer niet storen; meneer telt,’ zei Wolters.
‘Ik ben juist klaar,’ sprak Gerlof. ‘Ja zeker, mevrouw Wolters, daar houd ik ook heel veel van.’
‘U is nog ongetrouwd, hé?’ vroeg ze.
‘Inderdaad mevrouw, ik ben nog vrijgezel.’
‘En geen verkeering ook?’
‘Ook dat niet,’ antwoordde Gerlof lachend.
‘Maar dat kan nog kommen.’
‘Ja, dat is best mogelijk!’
Ze schoof een paar beignets op zijn bord.
‘En wat drinken de heeren?’ vroeg Wolters. ‘Een glaasje rooie baai, een cognacgrokkie, een likeurtje?’
‘Een fladderakkie of punch, heb ik ook,’ vulde mevrouw aan.
‘Geef mij maar een droog cognakkie,’ zei Breel, ‘daar hou je 't best je verstand bij.’
‘En meneer?’ vroeg Wolters.
‘Ook graag een glaasje cognac,’ antwoordde Gerlof. ‘Mevrouw Wolters, ik vind uw beignets buitengewoon!’
‘Dat doet me plezier,’ sprak ze. ‘Mot u er ook maar goed van eten! O gossie, vorig jaar, - weet je wel Breel? - toen was Gerrit Straatman d'r bij in plaats van hier meneer, zal ik maar zeggen. Maar die heit toch van die beignets gegeten....!’
‘Nou, wat is dat nou?’ vroeg Wolters op gemelijken toon. ‘Die stingen d'r toch zeker voor!’
‘Natuurlijk, dààr zeg ik het ook niet om!’
‘Ja maar,’ sprak Breel ‘dat was ook niks. Maar hij zat òòk nog achter wat anders.’
Ze lachten alle drie bij de herinnering daaraan.
‘Nou ja.... afijn,’ zei mevrouw Wolters vergoelijkend.
‘Ik weet nog niet hoe of ik die knul thuis heb gekregen,’ zei Breel. ‘Hij wou alsmaar de verkeerde kant uit. En vloeken! Maar alla, we moeten opschieten, eerst de zaken en dan het meissie, wat jou Koos?’ en hij schoof zijn bord van zich af, waarop mevrouw Wolters weer dadelijk eenige beignets legde. ‘Jan, wat heb je nou nog meer. Voor de dag met je rommel!’
| |
| |
‘Nou rommel!’ herhaalde Wolters wat meesmuilend. ‘Wat je rommel blieft te noemen.’
‘Pachten en polderlasten zeker in hoofdzaak?’ vroeg Gerlof.
‘Ook al,’ antwoordde Wolters. ‘Klopten die transporten?’
‘Ik heb ze allemaal nagegaan,’ antwoordde Gerlof. ‘Dus dan nu de ontvangsten, meneer Breel?’
‘Ja, toe maar.’
‘Hier ben ze,’ sprak Wolters en hij legde voor Breel een bundel paperassen neer. ‘Om te beginnen het bedrag van het kohier van de polderlasten.’
‘Zijn er geen kwaje posten?’ vroeg Gerlof.
‘God ja, meneer, die ben d'r ook!’ viel Wolters gemelijk uit. ‘Staat allemaal op een lijstje. Mijn zaakie klopt gerust wel!’
‘Dat geloof ik graag en dat hoop ik ook voor u,’ antwoordde Gerlof nogal droog.
‘Och, u moet daar maar niet op letten, meneer,’ sprak mevrouw Wolters wat teemend. ‘Me man is zoo gauw op z'n teentjes getrapt. Hij is dat niet gewend, ziet u.’
‘Ik ben heelemaal niet van plan om uw man op zijn teenen te trappen,’ sprak Gerlof. ‘Meneer maakt zich boos voor niets!’
‘Dat is dus het bedrag van het kohier,’ zei Wolters met een harde stem over Gerlofs woorden heen sprekend, ‘als meneer dat nu ook even wil zien. En dit is de lijst met de kwaje posten.’
‘Die kommen dus bij de ontvangsten,’ begreep Breel.
‘Nee, die motten d'r af,’ zei Wolters met een lachje.
‘O ja, natuurlijk,’ zei Breel.
‘En het kohier zelf?’ vroeg Gerlof.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Wolters.
‘Heeft u dat daar niet?’
‘Wou u 't zien?’
‘Ja, wel graag.’
‘Dat 's anders geen gewoonte.’
‘Waarom wou u dat zien?’ vroeg Breel.
‘Och, dat vind ik regelmatiger,’ antwoordde Gerlof. ‘In die aanteekeningen van meneer Wolters kan een abuis zijn geslopen.’
‘Bestaat niet, meneer!’ sprak Wolters. ‘Maar God, as u 't persé wil. 't Is anders geheim zooals u weet.’
‘Nee, dat weet ik niet,’ antwoordde Gerlof. ‘En het is toch zeker geen geheim voor de menschen, die uw beheer moeten verifieeren.’
| |
| |
‘Ja, wis en waarachtig!’ hield Wolters vol. ‘Niewaar, Breel?’
Deze haalde wat ontstemd zijn schouders op.
‘Voor mijn part. Geheim, niet geheim. Allemaal rimram voor niks! Maar als meneer 't nou even wil zien.’
‘O ja, zal mijn 'n zorg zijn,’ antwoordde Wolters.
‘U zeker nog wel een paar beignets,’ zei mevrouw Wolters en ze schoof er nog een paar op Gerlof's bord.
‘O, dank u zeer mevrouw.’
Wolters was naar een kast gegaan, kwam terug met een lijvig register.
‘Dit is het kohier,’ sprak hij, maar als Gerlof zijn hand uitstak om het over te nemen, hield hij het vast, legde het dan op tafel, aldoor met zijn hand er op steunend. ‘Kijk, hier heit u 't eindbedrag: f 17.340,62.’
‘Ja, dat klopt als een bus,’ zei Breel.
‘Gezien?’ vroeg Wolters Gerlof aankijkend.
‘Ja, dat bedrag heb ik gezien,’ antwoordde deze.
‘En dit is het lijstje met de kwaje posten. Die motten er dus af f 124,30. Blijft netto ontvangst f 17.216,32. Asjeblieft. En dat bedrag vindt u hier in 't register van ontvangsten. Dat mot ik dus verantwoorden. Daar komt dan natuurlijk nog van alles bij, verkoop van boomen, pachten. Hier ben al de contracten. En dan heb ik nog een paar ouwe postjes ontvangen, die we al hadden afgeschreven, dus die had ik gemakkelijk in mijn zak kunnen steken, zonder dat 'r een haan naar kraaide. En dan de coupons uit de polderleening die we nog in portefeuille hebben. Kan u allemaal haarfijn uit de stukken zien. D'r is niks stiekums bij. 't Is allemaal open en eerlijk werk.’
Hij had al sprekend het allemaal aangeduid met een snelle verlegging der betrekkelijke papieren.
Breel gaapte achter zijn hand.
‘Nou, zal ik de stukken dan maar weer nemen?’ vroeg hij. ‘Als u dan weer anstreept. Dan schieten we op. Tjonge, wat wordt je toch melig van al die cijfertjes. 't Zou mijn werk niet wezen, hoor! Hoe je 't uit mekaar houdt....!’
Wolters lachte.
‘Kwestie van gewoonte. Valt wel mee hoor. Maar drink es uit’ en hij stond op en vulde het leege glas van Breel. ‘Meneer ook?’ vroeg hij dan.
| |
| |
‘Dank u, nee,’ antwoordde Gerlof. ‘Ze is uitstekend, maar ik zal nog even....’
‘Wil u soms wat anders?’ vroeg mevrouw Wolters, die weer aan het breien was gegaan.
Gerlof schudde vriendelijk afwijzend het hoofd.
‘Heusch niet, mevrouw.’
‘Nog een sigaar dan?’ vroeg Wolters en hij schoof Gerlof de kist toe.
‘Dat graag,’ antwoordde Gerlof na een korte aarzeling; hij nam er een kleintje uit, stak dat op.
‘Nou,’ zei Breel, ‘dan gaat-ie daar weer voor niks! Kohier bedrag netto f 17.216,32.... Pacht grasland Noord f 50. -.... Coupons obligaties in portefeuille f 70.-....’
Het geluid van de grove stem hield nu weer geruimen tijd aan; de breipennen van mevrouw Wolters tikkelden zacht en regelmatig; Wolters stond op, nam het kohier van de tafel, trad er weer mee naar de kast.
‘Pardon.... wilt u dat laatste nog even herhalen,’ verzocht Gerlof ‘ik was een oogenblik....’
‘Opbrengst gerooide boomen f 197,32,’ herhaalde Breel en dan dreunde de stem weer verder.
Het duurde ditmaal nochtans niet zoo lang als met de uitgaven.
‘Tat is tat,’ zei Breel eindelijk weer quasi blazend van inspanning en hij reikte Wolters het laatste stuk toe.
‘Meneer moet zeker de transporten nog nagaan,’ zei Wolters.
‘Dat heb ik onderwijl al gedaan,’ antwoordde Gerlof.
‘Dan ben me een heel end,’ zei Breel en hij dronk zijn glas cognac leeg. ‘Wat nou nog, Jan?’
‘Couponnetjes verbranden,’ antwoordde deze. ‘Hier ben ze,’ en hij haalde uit een sigarenkistje eenige stapeltjes coupons van de obligaties der Polderleening, welke met elastiekjes werden saamgehouden.
‘O ja.... bliksem, wat motten wij dan ook weer doen?’ vroeg Breel.
‘De kachel d'r mee opstoken,’ zei mevrouw Wolters lachend.
‘Tellen of ze d'r allemaal zijn,’ sprak Wolters ‘en dat mot kloppen met de post: Rente Leening, bij de uitgaven. Hier’ en hij greep het betrekkelijke schrift, sloeg dat op en duidde met zijn vinger op het bedrag: f 3600.’
| |
| |
‘Wil u ze tellen, meneer Gerlof?’ vroeg Breel. ‘Mijn vingers ben te stijf voor die vodjes. Of zullen we 't maar gelooven?’
‘Och, het is een kleine moeite,’ antwoordde Gerlof.
‘Dat vind ik ook,’ zei Wolters en hij schoof Gerlof de stapeltjes toe.
‘O, ze liggen niet op volgnummer,’ merkte Gerlof op.
‘Op volgnummer?’ herhaalde Wolters. ‘Waar zou dat goed voor zijn?’
‘Och nee.... zoo maar,’ antwoordde Gerlof en hij begon te tellen.
‘Hallefie.... hallefie....’ zei Breel, toen Wolters weer met de flesch kwam.
‘Is u de tel kwijt?’ vroeg de laatste met een lachje toen Gerlof even aarzelde met het omslaan der coupons.
‘Nee, toch niet,’ antwoordde deze, terwijl hij Wolters aanzag. Dan telde hij verder. ‘Ja, driehonderd zestig stuks,’ sprak hij en hij legde de coupons terug in het kistje, nadat hij er de elastiekjes weer om had gedaan.
‘En 360 maal 10 dat is 3600. Dus dat klopt Goddank ook al weer!’ zei Breel.
‘Maar nou moeten ze vernietigd worden,’ zei mevrouw Wolters. ‘Dat vind ik toch nog altijd zonde.’
‘Nou Koos,’ zei Breel lachend. ‘Het scheelt je toch alweer in je brand.’
‘De moeite!’ smaalde ze.
‘Dus ze kunnen weg, heeren?’ vroeg Wolters het kistje naar zich toe trekkend.
‘Voor mijn part,’ gromde Breel, een versche sigaar uit de kist grabbelend.
‘Een oogenblikje,’ sprak Gerlof en hij kuchte even een heeschheid weg. ‘Voor ze verbrand worden, zou ik nog graag een enkele inlichting willen hebben.’
‘O,’ sprak Wolters. ‘Wat wou u dan weten?’
‘De leening was oorspronkelijk groot f 100.000. -.’
‘Jawel.’
‘Per jaar wordt er statutair afgelost f 2500. -.’
Wolters antwoordde niet; zijn oogen knepen wat samen; hij nam zijn lorgnet af, zette dat meteen weer op.
‘Nietwaar?’ vroeg Gerlof.
| |
| |
‘Gaat u maar door,’ snauwde de ander nu.
‘Och, meneer,’ teemde mevrouw Wolters, ‘nou plaagt u me man toch een beetje. 't Is ommers allemaal in orde.’
‘Ik beweer het tegendeel toch niet, mevrouw.’
‘Nou ja....’
‘Ik vraag alleen maar een toelichting’ en zich dan weer tot Wolters wendend. ‘De leening is van 1930 dus tot '39 zijn er 8 maal 5, dat is 40 obligaties van f 500. - uitgeloot. Dus zijn er per 1 Januari '39 nog over 160 stuks waaraan zich 320 coupons van f 10. - bevonden hebben. Maar u brengt over '39 in uitgaaf 360 coupons van f 10. -. Misschien wilt u dat nog even toelichten, voor we tot vernietiging overgaan.’
Wolters kneep zijn vooruitgestoken lippen samen; in de oogen achter het lorgnet vonkte iets.
‘Als u denkt dat het niet goed is, mot u 't maar rojaal zeggen,’ sprak hij heesch.
‘Ik wil graag aannemen dat het goed is,’ antwoordde Gerlof, ‘als u 't verschil maar even verklaart.’
Breel gaapte andermaal.
‘Nò, nò....’ sprak hij op een verveelden toon.
‘Ik verdom het zoo!’ kreet Wolters plots. ‘Ik leg de heele boekhouding hier open en bloot neer; de heeren kunnen alles zien. Daar leit het geld en daar ontbreekt geen hallefie an. Als u denkt dat ik een falsaris ben, dan mot u 't maar ineens zeggen! Ik doe dat werk al twintig jaar en daar is nog nooit iemand geweest die d'r ook maar dàt op kon aanmerken! Maar met al die flauwe kul en die verdacht makende vraagies heb ik niks te maken.’
‘Nò, nò, nò.... maak nou toch geen ruzie,’ zei Breel.
‘Och toe, Jan.... toe Jan....’ bezwoer mevrouw Wolters.
‘Ik zeg dat ik het zoo verdom!’ riep Wolters heesch, terwijl hij Gerlof in woedende loering aanzag en onderwijl de schriften en registers een voor een oppakte en weer op de tafel smeet. ‘Ik ben een fatsoendelijk mensch en ik wil as 'n fatsoendelijk mensch behandeld worden!’
Er viel een stilte.
‘Ik geloof dat we het er voor vanavond maar bij moesten laten,’ sprak Gerlof dan zich tot Breel wendend en hij stond meteen op.
‘Wou u de zaak niet afwerken?’
| |
| |
Gerlof schudde het hoofd.
‘Zoo lang we die toelichting van meneer niet hebben,’ sprak hij weer een heeschheidje wegschrapend, ‘kunnen we toch niet verder. En ik wou het ook liever niet te laat maken, want ik heb thuis ook nog iets te....’
‘Nou in Godsnaam,’ zei Breel ontstemd; hij dronk zijn inmiddels weer gevuld glas leeg en stond dan ook op; zijn oogen stonden nu iets vertroebeld door den drank en ook zijn spraak was een weinig belemmerd.
Mevrouw Wolters zat met neergeslagen oogen; om heur mond trilde telkens wat; Wolters klemde zijn lippen stijf op elkaar, keek naar Breel; op zijn gelaat zweemde iets van een verachtelijk lachje, doch rond zijn oogen was een witte strakheid.
‘Anders benne me altijd in één avond klaar,’ zei Breel nog met een lichte optrekking van zijn schouders, terwijl hij Wolters met een grimas aanzag welke deze met een soortgelijke vertrekking van zijn gelaat beantwoordde. ‘Nou, afijn Koos, bedankt hoor!’ en Breel reikte haar de hand.
Ze was opgestaan, poogde tegen hem te glimlachen.
Breel stak eerst nog even zijn uitgegane en wat afbladderende sigaar weer op, reikte dan een joviale hand naar Wolters. ‘Jan, tot ziens, jong!’
Gerlof had gebogen voor mevrouw Wolters, mompelde een beleefdheid, maar ze deed of ze het niet opmerkte en draaide hem de rug toe. ‘Meneer Wolters,’ sprak hij dan nog. ‘Heeft u er bezwaar tegen om mij het kohier mee te geven dan zou ik er eenige steekproeven uit kunnen nemen.’
‘Ik geef het kohier niet uit handen,’ sprak Wolters schor.
‘Zooals u verkiest. Goeien avond.’
Gerlof trad de gang in en Breel volgde hem.
Mevrouw Wolters bleef in de opening van de kamerdeur staan, terwijl Breel en Gerlof hun jassen aandeden.
Niemand zei iets.
Gerlof deed de voordeur open, Breel volgde, stak zijn hand nog op naar mevrouw Wolters: ‘Te rusten, Koos!’
Buiten haalde Gerlof even diep adem in de vochtig-kille atmosfeer, maar het verkwikte hem nochtans.
Ze liepen een eindweegs zwijgend voort langs de donkere kade.
‘Wanneer wou u dan afwerken?’ vroeg Breel toen.
| |
| |
‘Morgen maar eens overleggen,’ antwoordde Gerlof ontwijkend.
‘'t Is jammer dat dat nou....’ sprak Breel wat gemelijk.
‘Ja, meneer Breel,’ antwoordde Gerlof, ‘dat is heel jammer, maar die meneer zal toch eerst een paar dingen moeten ophelderen.’
‘Die couponnetjes?’
‘Onder andere.’
Breel zweeg even, dan sprak hij:
‘Nòh ja, we hoeven het toch niet zoo scherp te stellen. We ben gewoon dat altijd maar met een gemoedelijk praatje af te doen. De zaak is wel in orde. En al die koue beweging.... Natuurlijk kan er wel es een fout gemaakt worden; dat kan iedereen overkommen. Maar dat kan ook even zoo wel in alle vrede worden behandeld.’
Gerlof gaf geen antwoord. Hij was aanvankelijk van plan geweest om met Breel eens uitvoerig te overleggen maar daar zag hij onder de gegeven omstandigheden toch maar van af. Hij wilde het geval trouwens eerst zelf nog eens rustig uitdenken. In uitstel schuilde geen gevaar.
Ze hadden nu meteen het huis van Breel bereikt en daar namen ze afscheid.
‘Enfin, meneer Breel,’ sprak Gerlof op luchtigen toon. ‘We zullen er dan eerst maar eens op gaan slapen. De nacht brengt raad, zeggen ze wel eens. Ik bel u morgen even op.’
‘Ik vind het allemaal best,’ zei Breel en hij reikte Gerlof de hand. ‘Wel te rusten.’
‘Goeien avond, meneer Breel.’
| |
II
Toen Gerlof in zijn kamer kwam, lag daar het Avondblad op tafel met een paar brieven.
Zijn hospita was al naar bed; het liep nu trouwens naar half twaalf. Uit de kachel straalde nog een koesterende gloed en dat deed wel heel aangenaam aan, want buiten was het kil, een vochtige kilte, welke ook waarde in de gang waar de plavuizen onder den cocoslooper nattig waren uitgeslagen.
| |
| |
Gerlof schoof zijn clubfauteuil wat dichter naar de kachel, pookte nog eens even in den gloed van het kolenvuur, gooide er nog een schepje op, dat plezierig knetterend in dien goudgloed werd opgenomen, stak een sigaar op, las de beide brieven en vouwde dan de courant open.
Hij wilde nu eens even aan wat anders denken dan aan die belevingen bij de verificatie; ook al, omdat hij niet goed wist, wat hij nu eigenlijk moest doen. Hij verdiepte zich in de courant, welke zijn aandacht wel afleidend gevangen hield.
Toen ineens werd er aan de voordeur gebeld.
Hij placht aan die bel geen aandacht te schenken, maar nu op dit late uur in het stille huis was er iets in den klank, dat hem even vreemd deed schrikken. Bijna middernacht. Hij wist niet veel af van de familieomstandigheden van zijn hospita, want het zou wel voor haar zijn. Een laat telegram misschien of een boodschap van familie in de stad. Hij luisterde even of van boven ook eenig gerucht kwam van een opengaande deur of het kraken van voetstappen op de trap, maar het bleef stil. Hij zou maar eens gaan zien. Hij verliet de kamer, trad door de kille gang naar de voordeur, knipte het licht aan en deed het deurraampje open.
Dadelijk zag hij daarvoor het hoofd van een man kouwelijk gedoken in den kraag van zijn jas; twee glinsterende oogen zagen hem aan onder den rand van een grijzen deukhoed.
Toen ineens herkende hij.
‘Meneer Wolters?’
De ander lachte wat schorrig.
‘Ja, 't is wel een beetje laat, maar zou ik u nog even....?’
‘Wou u me spreken?’
‘Ja.’
Gerlof aarzelde even, haalde dan onwilkeurig zijn schouders op, vermande zich tegen een onbehagelijk gevoel van dreiging, dat uitging van dat gezicht voor het raampje en opende de voordeur.
De ander sloop dadelijk naar binnen, zag hem dan aan met een flauwen glimlach.
‘Gaat u mee naar mijn kamer, meneer Wolters,’ sprak Gerlof en hij hoorde zelf iets vreemd benepens in den klank van zijn stem. ‘Als u uw jas....’ en hij duidde op den kapstok.
Maar Wolters scheen dit niet te hooren en met zijn hoed in de
| |
| |
hand en den kraag van zijn jas nog opgezet trad hij Gerlofs kamer binnen.
‘Neemt u plaats,’ zei Gerlof een fauteuil tegenover den zijne aanschuivend. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’
Wolters was gaan zitten, draaide wat met zijn hoed in de hand, keek Gerlof weer even met een flauw lachje aan.
‘Ja, ik had u nog wel es graag gesproken,’ zei hij dan en als Gerlof zweeg ‘Over die coupons....’
‘O juist.’
‘Dat is niet in orde.’
‘Nee, dat dacht ik toch ook, hé?’
‘Ja, maar 't was geen opzet, zooals u dacht,’ sprak Wolters en hij keek wat loerend naar Gerlof. ‘Een stommigheid van me. Maar ik kan het nog gemakkelijk herstellen als u en Breel dat goedvinden maar d'r dan ook liefst niks van zeggen tegen het Bestuur.... Als het toch is bijgepast....’
Gerlof zweeg even, dan sprak hij:
‘Dus dat is een vergissing.’
De ander haalde zijn schouders op.
‘Nou ja.... een vergissing.... Voor zoover,’ en hij deed andermaal een poging om te glimlachen, maar die glimlach geleek op een stuiptrekking.
Er viel een stilte.
‘Wilt u.... e.... rooken?’ vroeg Gerlof die dadelijk daarop met wrevel voelde dat die aanbieding geheel buiten de sfeer van het oogenblik viel, maar er was in de stilte tusschen hem en dien man tegenover hem zoo'n spanning, dat hij die even verbreken moest.
‘Asjeblieft....’ zei Wolters gretig, blijkbaar wat opgemonterd door de gemoedelijkheid van dit aanbod en dan, nadat hij een sigaar uit het aangeboden kistje had genomen en er de punt van afbeet, welke hij in de holte van zijn hand bewaarde, waarna hij de sigaar opstak aan het door Gerlof geboden vlammetje: ‘Ja ik heb er, toen u weg was, nog es met mijn vrouw over gesproken en die zee ook: Gaat er liever effies mee naar meneer Gerlof, die is toch ook de kwaaiste niet.... Ja afijn, u mot nou maar vergeten dat ik een beetje tegen u uit viel.... u begrijpt.... de zenuwen....’
Gerlof maakte een afwerend gebaar met de hand.
| |
| |
‘Nou,’ vervolgde Wolters dan, terwijl hij nu het sigarenpuntje dat in zijn hand kleefde in den aschbak schudde ‘me vrouw zee ook: Elk mensch kan z'n eigen toch vergissen. Die werkt maakt abuizen. Ja, dat is toch zoo?’
Gerlof knikte, keek Wolters, wiens bleeke gelaat nu weer geheel schuil ging in den opgezetten jaskraag aan met een gemengd gevoel van weerzin en meelij. Van weerzin om dit loerend teemerige gedoe en van meelij om dit machtelooze rukken en wringen, als van een beest dat in een klem zit gevangen.
‘Ik snap 't trouwens zelf niet,’ sprak Wolters dan. ‘Ik kon 't eiges eerst niet gelooven, maar toen u weg was, keek ik het nog es na en toen zeg ik tegen Koos: Verdikkeme, maar die meneer Gerlof heit gelijk, dat klopt niet.’
‘O, dus u wist het niet?’
‘Nou...., niet weten,’ sprak Wolters, die zijn sigaar opnieuw aanstak. ‘Toen ik dat zoo zee ...., eerst niet. Maar toen later.... afijn, toen schoot me wel wat te binnen.... Maar ik snap zelf niet hoe ik er toe gekommen ben. Zoo iets is me nog nooit gebeurd. Daar kan ik een eed op doen.... Vraagt u maar aan Breel en die kijkt al 'k weet niet hoe lang de boel van me na. Mijn zaken kloppen altijd op een cent en als ter eens een klein verschilletje was, wat altijd ken.... zeg u nou zelf.... dan kon ik dat ook dadelijk verantwoorden. En dat is nou met dit ook. Me vrouw zeit ook: Als je het nou eerlijk bekent en je leit het er bij....’
Wolters zweeg en eenige oogenblikken hing de stilte dreigend in de kamer, dan sprak Gerlof zacht en wat heesch:
‘U spreekt van.... bekennen....’
De ander zag hem aan trok snel aan zijn sigaar, twee, driemaal achter elkaar, glimlachte dan flauwtjes en wat schuw.
‘Nou ja....’
‘Dus het was toch eigenlijk geen abuis.’
‘Och.... 't is maar wat je 'n abuis noemt....’ antwoordde hij dan wat schorrig, ‘'n mensch kan wel es in moeielijkheden zitten.’
Gerlof antwoordde niet, knikte wat vaag, toch nog even verschrikt over deze bevestiging van zijn nochtans reeds sterk vermoeden.
‘Meneer Wolters,’ sprak hij dan. ‘Nu u dit zegt.... Is die couponnenkwestie het eenige....?’
| |
| |
‘Ja!’ kreet Wolters. ‘Daar kan ik een eed op doen! Anders klopt alles precies....’
Gerlof schudde onwillekeurig het hoofd.
‘Maar....’ sprak hij dan, ‘u had toch zooveel aandacht voor mijn verificatie van uw optellingen.’
‘Dat klopte toch, zee u.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Jawel,’ en Wolters stak opnieuw zijn sigaar aan.
‘Nee, ik heb alleen gezegd, dat ik ze had nageteld.’
‘En waren die optellingen dan fout?’
‘Nee, die waren goed, maar de transporten.’
‘Daar weet ik niet van,’ sprak Wolters haastig.
Gerlof glimlachte.
‘Dan kan uw kas ook niet kloppen,’ sprak hij zacht.
‘Jawel, die klopt op een cent!’ riep Wolters.
‘Kom, kom, meneer Wolters,’ sprak Gerlof even wat ongeduldig, ‘als u door verkeerd transporteeren uw ontvangsten met f 200. - verlaagt en uw uitgaven met f 300. - verhoogt, dan moet u toch f 500. - teveel in kas hebben volgens uw boekhouding. Nietwaar?’
Wolters hoestte even scherp, stak alweer zijn uitgegane sigaar op.
‘Nee gerust, meneer Gerlof, daar weet ik niks van....’ sprak hij heesch, ‘beslist niet.... gerust niet....’
Gerlof zweeg een oogenblik.
‘Maar wat is nu eigenlijk het doel van uw komst?’ vroeg hij dan.
‘Zooals ik u al zee,’ antwoordde Wolters, ‘als ik het nou bijleg...., van die coupons, bedoel ik.... zou u dat dan niet.... zou u dat dan niet voor u en Breel kunnen houen.... dat ze van het Bestuur daar geen lucht van krijgen bedoel ik.... Want als ze 't zouen merken.... je hebt altijd van die menschen.... En ik kan die baan niet missen....’
Gerlof keek op zijn handen, wist niet dadelijk hoe hij zijn antwoord zou inkleeden.
‘Kijk es, meneer Wolters,’ sprak hij dan wat aarzelend. ‘Als het een gewoon abuis was, een rekenfout, een boekingsverzuim... Maar u zei toch zelf dat het dat eigenlijk niet is....’
Wolters ging even verzitten.
| |
| |
‘Nou ja.... voor zoover.... En dat hoeven zijlie niet te weten.... Dat is het juist. Ik heb dat nou eerlijk tegenover u bekend.... vertrouwelijk.... van man tot man om zoo te zeggen....’
‘Maar ik had die bekentenis van u niet noodig,’ sprak Gerlof op zachten toon, ‘ik begreep dadelijk dat daar geen vergissing in 't spel kòn zijn....’
‘Nou, meneer Gerlof....’
‘Heusch.... en dan nog iets.... die foutieve transporten en dan.... ja, u moet me niet kwalijk nemen, maar ik heb heel sterk het gevoel dat er met dat kohier....’
‘Wou u me dan in 't ongeluk storten?’ vroeg de ander schor.
‘Liever niet.... als ik u zou kùnnen redden.... Maar u moet de zaak toch ook eens van mijn kant beschouwen. Het Polderbestuur heeft mij een vertrouwenstaak opgedragen. Die heb ik aanvaard. Dus die moet ik ook volgens eer en geweten voltooien. En als ik nu ontdek dat er, nu ja.... dat er dingen zijn, waaruit blijkt dat er in uw boekhouding onregelmatigheden voorkomen, dan mag ik dat toch niet voor me houden! Dan zou ik uw medeplichtige zijn.’
‘Medeplichtige....,’ herhaalde Wolters, ‘u praat er over of ik een misdadiger ben!’
Zijn stem beefde.
‘Tja,’ sprak Gerlof. ‘Het is nu eenmaal zoo. U moet rekening en verantwoording afleggen tegenover meneer Breel en mij, maar wij moeten hetzelfde doen tegenover het Polderbestuur.’
Wolters zei niets meer en er heerschte eenigen tijd een stilte in de kamer waarin niets gehoord werd dan het grommen van het vuur en het jachtig tikken van de pendule op den schoorsteen.
‘Hoe groot is het tekort?’ vroeg Gerlof dan plotseling maar hij sprak bijna fluisterend.
Wolters antwoordde niet dadelijk; hij streek met een hand over zijn voorhoofd en Gerlof zag dat die hand beefde.
‘Ik weet het niet....’ antwoordde hij dan bijna toonloos.
‘Loopt het over meerdere jaren?’
De ander knikte, het hoofd in den jaskraag zakte wat omlaag.
‘Hoeveel denkt u, ten naastebij?’
‘Tusschen vijftien en twintig mille.... zoowat....’
‘En kunt u dat niet bijpassen?’
| |
| |
Een bittere glimlach verplooide even Wolters lippen.
‘Dan had ik het toch al lang gedaan. Ik zit aan alle kanten vast.’
‘Gespeculeerd?’
Wolters knikte.
‘En heeft u geen familie, relaties, die u misschien zouden willen helpen?’
De ander schudde het hoofd, dat hoe langer hoe meer wegzakte in den jaskraag.
‘Ik dacht, dat uw vrouw wat geld had.’
‘Ook al lang weg.’
Maar dan plots zich meer oprichtend en de beide armen met de bevende handen half gestrekt naar Gerlof met iets angstig smeekends in de lichtschuwe oogen en een siddering om den mond of hij op punt was om in snikken uit te barsten: ‘Wil u me nou niet redden?.... Alsjeblieft.... alsjeblieft....’ Er floot iets in zijn ademhaling, terwijl hij die woorden uitstiet. ‘Als ik nu beloof... als ik nu zweer.... dat ik het nooit meer.... en dat ik probeeren zal om alles aan te zuiveren....’
Hij zweeg plots, zakte weer wat in elkaar.
‘Meneer Wolters,’ sprak Gerlof. ‘Ik ben uw rechter niet en als ik u zou kunnen helpen.... ik zal uw zaak heusch niet noodeloos bezwaren.... Maar u moet in ieder geval beginnen met volkomen open kaart te spelen tegenover meneer Breel en mij....’
‘Maar ik weet zeker dat Breel het goed zal vinden....’
Gerlof schudde het hoofd.
‘Meneer Breel begrijpt niets van uw boekhouding, dat weet u wel, maar als hij het begrijpt zal hij het zeker niet goedvinden....’
‘En dan....?’
‘Dan? Ja, dan zullen wij moeten spreken met het Bestuur.’
‘Nee!’ kreet Wolters en het klonk als een gil.
Gerlof maakte een gebaar van onmacht.
‘Dan.... dan.... dan.... verlies ik alles.... dan ben ik weg.... en als ze de Justitie.... Gottegot nee.... nee....!’
Zijn stem brak ineens af.
Weer viel er een stilte waarin niets was dan het grommen van het vuur in de kachel en het jachtige tikken van de pendule.
‘Dus... u wilt niet... u kunt niet..?’ fluisterde Wolters dan
| |
| |
terwijl zijn handen krampten om de leuningen van den fauteuil.
Gerlof schudde het hoofd.
De man tegenover hem zakte nog meer in elkaar, het hoofd ging nu bijna geheel schuil in den opgezetten jaskraag; door de magere witte handen op de stoelleuningen trokken telkens rillingen.
Maar ineens stond hij op; Gerlof schrok er van.
‘Dus u wilt me niet redden?’
Hij stond plots wonderlijk recht en dreigend tegenover Gerlof, die nu zelf ook haastig uit zijn stoel oprees.
‘Hoe zou ik u kùnnen redden, meneer Wolters?’
De ander gaf geen antwoord.
‘Ik kan u alleen maar raden om alles ruiterlijk te bekennen,’ sprak Gerlof dan. ‘Daarmee voorkomt u in ieder geval allerlei narigheden. Heeft u borgen?’
Wolters knikte.
‘Wie zijn dat?’
‘Notaris Wilders en meneer van Gemerden.’
‘Dus de Polder is gedekt?’
Wolters knikte, haalde dan zijn schouders op.
‘Daar loop ik niet vrij door.’
‘Nee, natuurlijk niet. Maar misschien valt er met die borgen te praten.’
Wolters schudde het hoofd, trad naar de deur. Hij zei niets meer, maar bij de deur gekomen wendde hij zich plots nog om, en hij zag Gerlof nu aan met zoo'n vreemd-angstige uitdrukking in de oogen, dat Gerlof er van schrok. Blijkbaar wilde Wolters ook nog iets zeggen, zijn mond trilde, maar er kwamen geen woorden en toen wendde hij het hoofd weer af, opende de kamerdeur en liep de gang in.
Gerlof volgde hem, zocht onderwijl nog naar een bemoedigend woord, hoe banaal of het ook zijn zou, maar hij vond het niet; hij deed de voordeur open; een donkere nacht stond buiten en een kilte woei er uit, welke deed huiveren.
Wolters, diep gedoken in den kraag van zijn jas, had zijn grijzen deukhoed weer opgezet. Hij had ook niets meer gezegd; hij stond nu op de stoep in het halfdonker; nog eenmaal wendde hij het hoofd; Gerlof zag een lichtschamp van de ganglantaarn rossig verglijden langs de lorgnetglazen.
| |
| |
Toen nam de nacht de gebogen figuur op; het geluid der voetstappen verstierf snel.
Gerlof had de voordeur gesloten en liep terug naar zijn kamer; hij rilde.
De koesterende warmte deed hem even goed, maar hij ging toch niet meer zitten; op den rand van den aschbak lag de nog niet half opgerookte sigaar van Wolters.
Wat zou die man nu doen?.... Een ellendig geval was dit.... Hoe moest hij - Gerlof - nu eigenlijk handelen?.... Formeelcorrect?.... O ja, dan was het gemakkelijk genoeg, als je elk gevoel van menschelijkheid maar uitschakelde en zuiver objectief bleef.... Zooals hij het reeds tegen Wolters had gezegd: Hij, Gerlof, had nu eenmaal de taak aanvaard om de rekening en verantwoording van den Ontvanger-griffier te verifieeren. Gebleken was daarbij dat die Ontvanger-griffier al sedert jaren fraude pleegde. Welnu, dat moest dan ook gerapporteerd worden aan het Polderbestuur. Volgens eer en geweten! Ja, ja, natuurlijk.... daar viel geen speld tusschen te krijgen! Indien ze de bevinding voor zich hielden en er maar zoo'n beetje mee schipperden, dan laadden Breel en hij de verantwoording op zich dat ze te zijner tijd mede-aansprakelijk zouden worden gesteld voor de gepleegde onregelmatigheden.... Breel ging toch al niet heelemaal vrij uit, al was hij ook stellig te goeder trouw.... Eerlijk en onomwonden rapport van de bevinding uitbrengen aan het Polderbestuur.... zeker, zeker.... simple comme bonjour en onberispelijk binnen de omlijsting van het formeel-correcte. Maar.... naast die van het formeel-correcte was er ook nog een andere verantwoordelijkheid, welke hij straks zou te dragen krijgen, juist voor die starharde correctheid, de verantwoordelijkheid voor het lot van den betrapte, die, gesteund door de stomme kortzichtigheid, de misdadige gemoedelijkheid van Breel en zijn dronken gevoerde assistenten, wel steeds sterker de overtuiging moest hebben gekregen, dat hij in zijn functie veilig kon fraudeeren, zonder dat er de geringste kans bestond op ontdekking!
En wat zou nu straks het lot van Wolters zijn? Ontslag en de gevangenis in! Neergemept in de modder! Een hopelooze patiënt voor de reclasseering! Armoede. En zijn vrouw? Mijn God, wat moest er wel in dien man omgaan? Nu op dit oogenblik! Wat
| |
| |
kon hij doen? Mijn God, ja, wat kùn je nog doen als je eenmaal in zulke omstandigheden verkeert?
Gerlof staarde voor zich uit.
En ineens als in een visioen zag hij weer die vreemd-angstige uitdrukking in Wolters ziekelijke oogen, toen hij daar bij de deur stond, zich nog even omwendde en iets wilde zeggen, dat hij niet meer kòn uitbrengen.
Groote God.... had hij misschien willen aankondigen, dat hij dan.... Nee! Als dat gebeurde.... nu na dit gesprek.... die verantwoordelijkheid zou niet te dragen zijn!
Ineens liep Gerlof de gang weer in, trok zijn jas aan, zette zijn hoed op, snelde naar de voordeur, opende die, trad naar buiten, sloeg de deur daverend achter zich dicht.
Hij hoorde het niet eens, stapte snel weg, ging steeds sneller, maakte al loopend de knoopen dicht van zijn haastig aangeschoten jas; een draven werd het schier, aangetrokken als hij zich voelde door iets wat hem van verre wenkte, angstig om toch voort te maken.... gauw.... gauw!
Over het stadje lag nu de nachtelijke rust; waar straks nog licht drong door de gordijnspleten der benedenkamers, schemerde nu alleen nog maar wat rossig licht hier en daar op de bovenverdiepingen, waar de menschen sliepen.
Op de kade, aan het einde waarvan Wolters woonde, daverden Gerlofs haastige voetstappen weldra weer op tegen de puien der stille huizen; over het zwarte water in de gracht sidderden nog maar een paar goudstreepen van de enkele niet gedoofde lantaarns aan de overzijde.
Niets bewoog zich op de kade zoover hij zien kon, tot hij plots aan den wallekant veel verderop toch iemand meende te zien staan, een donkere figuur, een silhouet tegen het licht van een goudstreep op het water.
Dat moest vlak tegenover het huis van Wolters zijn, maar het was nog te ver en alles was te schimmig en te zwart om het scherp te kunnen onderscheiden.
Gerlof trad nu nochtans van het trottoir af en liep tusschen de boomen door ook naar den wallekant, speurde daar den kaaimuur af.
Doch nu zag hij daar niets meer.
Misschien was het iets anders geweest, geen mensch, een
| |
| |
stapel handelsgoed, gelost uit een der schuiten en nog niet weggehaald, maar die stapel moest daar dan nu ook nog zijn en hij zag niets, alles scheen schoon en vlak.
Een beklemmend gevoel van weerzin en vreemde angst verlamde zijn bewegingen; die bewegingen, zijn voetstappen, de wendingen van zijn hoofd, werden onzeker en een neiging wies in hem om maar terug te gaan naar zijn huis, zijn kamer, zijn bed en daar onder de dekens in donker maar alles te vergeten, weg te droomen.
Nochtans liep hij door aldoor nog starend naar dat eene punt, waar hij die silhouet toch had meenen te zien; hij struikelde een paar maal over touwen waarmee een paar aan den wal gemeerde schepen waren vastgemaakt.
Verderop hield hij van lieverlede zijn stap in, hier moest het toch zoowat geweest zijn, maar er lagen nergens goederen.
Hij trad naar den kaderand keek naar beneden op het zwarte water, maar in dat water viel niets te ontdekken; de wind blies er kleine rimpelingen op, wat blad dreef er hier en daar, dat kon hij zien in de bevende goudstreep van de lantaarn aan de overzijde.
Maar onder dat water....?
Hij stond hier juist tegenover het huis van Wolters; hij herkende het aan het groote naambord naast de deur, dat schemerig oplichtte; het kleine deurraampje stond nog open; in de gang brandde licht en het schijnsel daarvan schampte langs den vochtigen blauwen stoeprand, lag uitgevloeid op een stuk van de straat.
Gerlof zag door het raampje het bovenstuk van den kapstok; daar hadden straks zijn hoed en zijn jas gehangen en daar hing ook de ampel met de Ster van Bethlehem.
Wat was daar nu, binnen in dat huis?
Zat Koos, mevrouw Wolters, daar nu te wachten van uur tot uur, elken naderenden voetstap beluisterend? Misschien hadden zijn - Gerlof's - voetstappen ook al heur aandacht vastgehouden, in ademlooze spanning. Want zij wist van alles mee; goed beschouwd was ze zelfs medeplichtig.
Indien hij maar eens frankweg aanbelde, want die onzekerheid viel bijna niet te dragen en als dan het erge gebeurd was, daar in het water, dan kon hij hier toch ook niet blijven staan; dat had geen zin, dat leidde tot niets.
| |
| |
Gerlof, tot nu toe half verscholen achter een boomstam op de kade, trad nu uit die donkere schaduw in het zwak schemerige schijnsel van de verre lantaarns.
Nog even aarzelde hij, nam het huis wat schuw op van boven tot onder; nog maar steeds brandde het licht in de gang en stond het deurraampje open.
Hij trad op de stoep toe, voorzichtig, geruischloos sluipend; misschien kon hij voor de ramen staande hooren of er binnen gepraat werd, wellicht de stemmen onderscheiden.
Hij stond juist voor een der ramen toen daarbinnen uit de gang gerucht klonk; er piepte een deur, iemand onderschepte het licht, dat uit het deurraampje viel, meteen klonk een stem, Wolters stem, daar was geen twijfel aan: ‘Maar ze kunnen doen wat ze willen, ik....’ Toen werd het raampje dichtgeklapt; het stemgeluid stierf weg in een onduidelijke gromming.
Gerlof was er even van geschrokken, zijn hart bonsde; hij bleef nog staan, een oogenblik, liep dan snel terug naar het beschuttende donker onder de boomen aan den waterkant. Daar keek hij nog weer naar het huis; er viel geen licht meer uit het nu gesloten deurraampje, maar door de spleet tusschen de toegeschoven overgordijnen van de bovenvoorkamer schemerde thans een zwak schijnsel.
Gerlof haalde diep adem en glimlachte, een glimlach die werd tot een gelukslach, door het blij-verluchte gevoel, dat het vreeselijke waarvoor hij zoo bang was geweest nu toch niet gebeurd was. Hij liep terug naar huis, siste een wijsje tusschen zijn tanden, vlugger, steeds vlugger ging hij, maar het was nu geen gejaagdheid meer welke hem voortdreef; het geluid van zijn voetstappen daverde nochtans weer tegen de puien der stille slapende huizen. Het zwarte water met de bevende goudstreepen had nu al het onheilspellende verloren; er was geen dreiging meer in, geen aanduiding van een luguber geheim daaronder.
Het was nu zoomaar zwart water, een beetje kil, een beetje onfrisch, om er je maar gauw van af te wenden, zonder meer.
Toen hij weer zijn huis had bereikt opende en sloot hij de deur zoo zacht mogelijk; hij liep ook op zijn teenen door de gang, trok zijn jas uit, hing die onder zijn hoed aan den kapstok.
In zijn kamer knipte hij het licht aan; het rook er onfrisch, de
| |
| |
aschbak met de breed bebeten en nog niet half opgerookte sigaar van Wolters stond daar nog.
Het gaf hem plots een gevoel van walging, hij opende het kacheldeurtje, greep met een viezig gebaar den aschbak, stortte hem uit op de nog zwak gloeiende kolen.
Nog even in zijn aangeboren zin voor orde zocht hij de nog niet uitgelezen kranten bij elkaar, streek ze glad, legde ze netjes.
Ineens trok er een rilling door zijn lijf; hij knipte het licht uit, ging naar zijn slaapkamer.
Hij had het nog drie uur hooren slaan voor hij in slaap viel.
A.H. van der Feen
|
|