De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 33]
| |
van den nacht. Ik zeg dit omdat er als ik mij niet vergis iemand op ons afkomt die den helm van Mambrino op het hoofd draagtGa naar eind1), ten opzichte waarvan ik den eed heb afgelegd dien je kent.’ ‘Let UEd. toch goed op wat u zegt en nog meer op wat u doet,’ zei Sancho; ‘want het zou toch al te bar worden als het weer volmolenhamers bleken om ons het laatste restje gezond verstand uit het hoofd te kloppen en te stampen.’ ‘Wel verduivelde kerel!’ zei Don Quichot. ‘Wat heeft die helm met die hamers te maken?’ ‘Dat moet u mij niet vragen,’ antwoordde Sancho; ‘maar ja, als ik zoo vrij mocht spreken als vroeger dan kon ik UEd. misschien wel eens zooveel aan het verstand brengen dat u inzag hoe mis u het heeft in wat u beweert.’ ‘Hoe kan ik mij vergissen in wat ik beweer, kleinzielige verrader?’ vroeg Don Quichot. ‘Zeg mij eens, zie je dan niet hoe ons ginds een ridder nadert op een grauw gevlekten schimmel, met een gouden helm op het hoofd?’ ‘Voor zoover ik wat zie en aanschouw,’ antwoordde Sancho, ‘is het enkel een man op een grauwen ezel, net als de mijne, die iets op zijn hoofd heeft dat schittert.’ ‘Welnu, dat is de helm van Mambrino,’ zei Don Quichot. ‘Sta ter zijde opdat ik alleen met hem afrekene en aanschouw hoe ik, aangezien de tijd dringt, zonder er verder een woord aan te verspillen, een einde maak aan dit avontuur en den helm denwelken ik zoo vurig begeerd heb tot den mijnen maak.’ ‘Dan zal ik maar liever een beetje uit de buurt blijven,’ zei Sancho; ‘maar ik zeg nog eens, God geve dat het voordeel en geen volmolens oplevert.’ ‘Ik heb u reeds gezegd, vriend,’ zei Don Quichot, ‘dat ik geen woord meer over volmolens wil hooren; en ik zweer bij....Ga naar eind3), en daarmee basta, dat ik u op uw ziel zal hameren.’ Sancho zweeg, uit angst dat zijn baas den eed dien hij zwoer en waar geen woord Fransch bij was - zelfs Gods naam ontbrak er niet aan - zou houden. Wat nu den helm, het strijdros en den ridder betrof die Don Quichot zag, die zaak zat zoo: er waren daar in den omtrek twee dorpen, het eene zoo klein dat het geen apotheek en geen barbier bezat, en het andere dat er vlak bij lag, wel; zoodoende bediende de barbier van het groote ook het kleine dorp. Hier moest juist | |
[pagina 34]
| |
dien dag een zieke gelaten en een anderen klant de baard geschoren worden en dat kwam de barbier nu doen, met zijn koperen scheerbekken bij zich. Het toeval wilde dat hij onderweg een regenbui kreeg, en om zijn hoed niet nat te laten regenen, die waarschijnlijk gloednieuw was, zette hij het bekken op zijn hoofd; en omdat het pas gepoetst was schitterde het wel een halve mijl ver. Hij reed zooals Sancho zei een grauwen ezel en dit was de reden dat het Don Quichot een grauw gevlekte schimmel, een ridder en een gouden helm leek te zijn; want hij betrok immers alles wat hij zag dadelijk in zijn dwaze dolende ridderij en onzalige gedachten. Toen hij nu den armen ridder naderbij zag komen verspilde hij er geen woorden aan maar draafde met gevelde lans op hem af, zoo hard Rossinant maar loopen kon, vast besloten hem te doorsteken; eerst toen hij vlak bij hem was schreeuwde hij, zonder zijn woedende vaart te betoomen: ‘Verdedig je, ellendig kreatuur, of lever goedschiks over hetgeen mij wettelijk toekomt.’ De barbier die, geen kwaad vermoedend, deze spookverschijning zoo onverwachts op zich zag afkomen, wist den steek van de lans niet anders te ontsnappen dan door zich van zijn ezel te laten vallen; en hij lag nog niet op den grond of hij kwam zoo vlug als een hert weer ter been en rende sneller dan de wind het veld in. Het scheerbekken bleef op den grond liggen, waarmee Don Quichot zeer voldaan was, zeggende dat de heiden er verstandig aan had gedaan het voorbeeld van den bever na te volgen die wanneer hij zich door jagers achtervolgd ziet, met eigen tanden het deel zijns lichaams verscheurt en afbijt, waarvan hij van nature weet dat hij er om achtervolgd wordtGa naar eind4). Hij gelastte Sancho den helm op te rapen, die hem van den grond nam en zeide: ‘'t Is bij God een best bekken en ik wed er een duit om dat het een stuk van achten waard is.’ Waarna hij het aan zijn heer gaf, die het zich op het hoofd zette en er mee rond bleef draaien om te voelen hoe het opgezet moest worden; en toen hem dat niet lukte, sprak hij: ‘Het lijkt onloochenbaar dat de heiden voor wiens maat dit vermaard hoofddeksel het eerst gesmeed werd een machtig groot hoofd moet gehad hebben; maar het is nog erger dat de helft zoek is.’ | |
[pagina 35]
| |
Toen Sancho hoorde dat hij het bekken helm noemde, kon hij zijn lachen niet houden; maar hij herinnerde zich de woede van zijn heer, en hield halverwegen op. ‘Waarom lach je, Sancho?’ vroeg Don Quichot. ‘Ik moet lachen,’ zei hij, ‘als ik bedenk wat voor dikken kop die heiden had, van wien die helm geweest is; want het lijkt sprekend op een doodgewoon barbiersbekken.’ ‘Weet je wat ik geloof, Sancho? Dat dit eigenaardig stuk van den betooverden helm door een zonderlinge wending van het toeval in handen moet zijn gekomen van den een of ander die niet bij machte was er de waarde van te zien of te begrijpen, en die zonder te beseffen wat hij deed, de helft smolt toen hij zag dat hij van puur goud was, vanwege de verdiensten, en van de andere helft maakte hij dit ding dat inderdaad een scheerbekken lijkt, zooals je zegt. Maar hoe het zij, voor mij die deze zaken doorzie, doet het er niet toe wat er veranderd is; in het eerste dorp waar er een smid is, zal ik het hem in orde laten maken, en wel zóó dat hij den helm dien de god der smidsen voor dien der veldslagen vervaardigde en smeeddeGa naar eind5) evenaart, ja zelfs overtreft; en inmiddels zal ik hem dragen zoo goed als het gaat, want iets is beter dan niets en bovendien is hij in staat mij tegen een steenworp te beschermen.’ ‘Dat is te zeggen,’ zei Sancho, ‘zoolang ze niet met slingers gaan gooien als in den veldslag tusschen de twee legermachten, toen ze UEd. het bloedig kruis op de kaken sloegen en het kannetje met den gezegden drank vernielden, die mij het hart uit het lijf heeft doen braken.’ ‘Het deert mij weinig dit verloren te hebben,’ zei Don Quichot, ‘en overigens weet je, Sancho, dat ik het recept van buiten ken.’ ‘Nou, ik ook,’ zei Sancho; ‘maar God zal me bewaren als ik het nog ooit van mijn leven maak of gebruik voor mijn laatste uur geslagen is. En overigens voel ik niets meer voor avonturen waarbij ik het noodig heb, want ik ben van zins er mij met alle vijf mijn zinnen op toe te leggen om niet gewond te worden of iemand wonden te slaan. Dat ik misschien nog eens gejonast zal worden, daar spreek ik niet van; dergelijke rampen kan een mensch slecht voorzien en als zij komen is het maar het beste je schouders schrap te zetten, je adem in te houden, je oogen | |
[pagina 36]
| |
dicht te doen en je zelf maar te laten gaan waar lot en deken je hebben willen.’ ‘Jij bent een slecht christen, Sancho,’ zei Don Quichot, toen hij dit hoorde ‘want je vergeet eens aangedaan onrecht nooit; leer toch dat het nobelen en rijken harten eigen is geen gewicht te hechten aan zulke kleinigheden. Heb je er soms een manken voet van, een gebroken rib of een gat in je hoofd, dat je die aardigheid maar niet vergeten kunt? Wel beschouwd was het toch een grap en een tijdpasseering; want had ik het niet in dat licht gezien dan ware ik al lang daarheen teruggekeerd en had hun om jou te wreken meer schade toegebracht dan de Grieken aanrichtten om der wille van Helena. Dewelke als zij in dezen tijd geleefd had, of mijn Dulcinea in den haren, er van verzekerd zou kunnen zijn dat hare schoonheid minder faam zou genieten dan die welke zij thans geniet.’ Na welke woorden hij een zucht slaakte, zoo diep dat men dien tot hoog in de wolken hooren kon. Waarop Sancho zei: ‘Laten we het dan maar een grap noemen, als het met de wraak geen ernst wordt; maar of het nou ernst of grappenmakerij was, ik weet drommels goed dat het mij niet uit het geheugen zal raken, evenmin als uit de schouders. Maar om daar niet verder over te spreken, mag ik UEd. eens vragen wat wij moeten doen met dezen appelschimmel die op een grauwen ezel lijkt en dien de heer MartinoGa naar eind6) denwelken UEd. overhoop gereden heeft hier in den steek liet; want nu hij de beenen genomen heeft en er vandoor is, ziet het er niet naar uit dat hij er nog ooit om terugkomt. En bij mijn baard, het is een best grauwtje!’ ‘Nooit was het mijn gewoonte,’ zei Don Quichot, ‘hen die ik versloeg te berooven, en ook is het geen ridderlijk gebruik ridders hun paarden te ontnemen en hen te voet te doen gaan, het ware dan dat de overwinnaar het zijne in den strijd mocht hebben verloren, in welk geval het gewettigd is dat van den overwonnene te nemen omdat het in wettigen krijg veroverd is. Laat dus, Sancho, dit paard of dezen ezel, of wat je wilt dat het is, met rust; want als de eigenaar ziet dat wij ons vanhier verwijderd hebben, zal hij het wel komen halen.’ ‘God weet dat ik het beest graag zou meenemen,’ hernam Sancho, ‘of ten minste ruilen met het mijne, dat een stuk minder is. De wetten van de ridderschap zijn toch waarachtig wel streng | |
[pagina 37]
| |
als zij niet eens toestaan dat men den eenen ezel ruilen mag tegen den anderen; maar het tuig zal ik dan toch wel mogen ruilen?’ ‘Op dit punt ben ik niet geheel zeker,’ antwoordde Don Quichot; ‘maar in geval van twijfel als het onderhavige lijkt het mij dat je het zoolang ik niet beter weet, kunt ruilen, althans wanneer je het dringend noodig hebt.’ ‘Zóó dringend’ zei Sancho, ‘dat als het voor mijn eigen persoon was, ik het niet meer dringend noodig kon hebben.’ En met dit verlof gesterkt, verrichtte hij terstond de mutatio capparumGa naar eind7), en tuigde zijn ezel zóó in de puntjes op dat hij er in alle opzichten beter aan toe was. Dit gedaan zijnde, aten zij van het overschot van den buit dien zij op den pakezel van de geestelijken veroverd hadden en dronken water uit de beek van den volmolen, zonder daarnaar om te kijken: zóó hatelijk was die molen hun vanwege den schrik die hij hun had aangejaagd. Toen het hierna met het kwaad humeur en de zwaarmoedigheid wat beter ging stegen zij op en reden zonder zich aan een bepaalden weg te houden, omdat het dolenden ridders nu eenmaal eigen is geen bepaalden weg te kiezen, verder al naar Rossinant verkoos, die zoodoende zijns meesters wil beheerschte en ook dien van den ezel, die altijd in allen vrede en vriendschap volgde waarheen het paard hem leidde. En zoo kwamen zij dan weer op den hoofdweg terecht en volgden dien op goed geluk, zonder veel nadenken. En toen zij daar zoo reden, zei Sancho tot zijn meester: ‘Mijnheer, als het UEd. behaagt, zou ik wel eens een en ander met u willen verhapstukken. Want sedert dat hard verbod van spreken ligt er mij al heel wat zwaar op mijn maag; en er ligt mij nu wat op de punt van de tong dat ik liever niet inslik.’ ‘Zeg het dan maar Sancho’ zei Don Quichot, ‘maar maak het kort; want niemand hoort graag lang geredekavel.’ ‘Ik zou dan wel eens willen opmerken mijnheer’ antwoordde Sancho, ‘dat het mij de laatste dagen opvalt, hoe weinig een mensch wint en verwerft die met UEd. op avonturen is in deze wildernissen en woestenijen waar, ook al wordt het gevaarlijkste zegevierend volbracht en tot een goed einde gevoerd, geen sterveling het ziet of hoort; zoodat ze wel ten eeuwigen dage onbekend moeten blijven, wat toch volkomen in strijd is met UEds. bedoelingen en hun verdiensten. En daarom geloof ik dat het | |
[pagina 38]
| |
verstandiger zou zijn - tenzij het UEd. beter anders lijkt - als wij dienst namen bij een keizer of groot heer die met den een of anderen oorlog bezig is en in wiens dienst UEd. den moed van uw persoon kan toonen en uw groote kracht en schitterend verstand; want als de heer in wiens dienst wij zijn daar achterkomt, zal hij ons vast en zeker ieder naar zijn verdiensten moeten loonen en daar hebben ze ook wel iemand die UEds. heldendaden te boek stelt ter eeuwiger gedachtenis. Over de mijne zal ik maar niets zeggen: die zullen wel niet grooter zijn dan van eenigen anderen schildknaap, al durf ik wel zeggen dat als het bij de ridderschap gewoonte is om ook de heldendaden van de schildknapen op te schrijven, ik geloof dat de mijne er ook wel aan te pas zouden mogen komen.’ ‘Dat heb je niet kwaad gezegd Sancho’ antwoordde Don Quichot; ‘maar aleer dit geschiedt is het wenschelijk eerst de wereld af te zwerven, als het ware om onze proefstukken te leveren en avonturen te zoeken, opdat de ridder na eenige daarvan tot een gelukkig einde te hebben gebracht, zóó hoogen naam en faam verwerve dat hij wanneer hij zich naar het hof van een groot heer begeeft alreeds bekend is door zijne werken, zoodat hij nauwelijks de stadspoort ingereden, reeds door knapen op straat wordt omringd en nageloopen, die luidkeels roepen: ‘Daar komt de Ridder van de Zon’, of van de Slang, of onder welk ander wapenteeken hij zijne hooge daden mag hebben volvoerd. ‘Dit,’ zegt men dan, ‘is hij die in tweegevecht den geweldigen gigant Brocabruno met den Sterken Arm versloeg; hij die den grooten Mameluk van Perzië bevrijdde uit den langdurigen staat van betoovering waarin hij welhaast negenhonderd jaar verbleef.’ Zoodat men zijne heldendaden van mond tot mond zal verkonden; en ten slotte zal, door het rumoer der knapen en het andere volk de koning van dit koninkrijk zich voor de vensteren van zijn koninklijk paleis vertoonen, en den ridder ziende en herkennende aan zijne wapenen of zijne schildspreuk, zal hij gelijk het past, aldus spreken: ‘Tsa, tsa! ter been, ridders, gij allen die zijt aan mijn hof, maakt u op om de bloem der ridderschap te begroeten, die ons hier verschijnt.’ Op dit bevel zullen allen te voorschijn treden, en hijzelf zal hem tot halverwegen de trap te gemoet gaan, hartelijk omhelzen en welkom heeten met een kus, om hem vervolgens persoonlijk | |
[pagina 39]
| |
bij de hand te nemen en naar het vertrek van mevrouw de Koningin te geleiden, waar de ridder deze zal aantreffen met de Infanta hare dochter, die wel een van de schoonste en volmaaktste maagden zal wezen welke men met de uiterste moeite in het grootste deel der thans ontdekte wereld kan vinden. Terstond hierna zal deze het oog op den ridder laten vallen en hij op haar, en elk zal den ander eer goddelijk dan menschelijk schijnen, en zonder recht te weten hoe zullen zij verstrikt en gevangen zitten in het onontwarbaar net der liefde, en met diepe smart in het harte omdat zij niet weten hoe elkander te spreken ten einde hunne verlangens en gevoelens kenbaar te maken. Vandaar zal hij zekerlijk naar een rijk versierd vertrek van het paleis geleid worden, waar hem nadat hij van zijn rusting is ontdaan een rijke scharlakenroode mantel wordt gebracht opdat hij er zich mee bekleede; en hoe edel hij ook in het harnas te aanschouwen moge zijn geweest, nog edeler zal hij er uitzien in den lijfrok. Als de avond valt, zit hij aan met den Koning, de Koningin en de Infanta, en al dien tijd houdt hij de oogen geen oogenblik van haar af en werpt haar steelsche blikken toe, die geen der aanwezigen bemerkt, en zij doet hetzelfde met even groote omzichtigheid, want het is, gelijk ik reeds zeide, een voorzichtig meisje. Dan ruimt men den disch en door de poort van de zaal verschijnt plotseling een kleine monsterlijke dwerg en een schoone dueña die tusschen twee reuzen achter den dwerg voortschrijdt; zij brengt een ridderraadsel, ontworpen door een zeer oud en wijs man en wie het oplost zal de eerste ridder ter wereld geacht worden. Daarop geeft de Koning allen aanwezigen bevel hunne krachten te beproeven, maar geen van hen zal er slot of zin in vinden behalve de edele gast, zeer ten voordeele van zijn faam, over hetwelk de prinses zeer verheugd is, en zich gelukkig en voldaan prijst hare zinnen op een zoo hoog personage te hebben gezet. En het geluk wil bovendien dat deze machtige heer of koning of wat het zijn mag, een verbitterden oorlog voert met een ander even machtig als hij, en de edele gast vraagt hem na eenige dagen aan zijn hof te hebben doorgebracht, verlof hem in genoemden oorlog te mogen dienen. De Koning geeft hem dit gaarne en de ridder kust hem op hoofsche wijze de hand voor de verleende gunst; dien nacht neemt hij afscheid van zijne aangebedene de | |
[pagina 40]
| |
Infanta door het traliewerk van haar slaapvertrek dat aan het park grenst en waar hij al vele malen met haar geminnekoosd had, in gezelschap van een kamenier die van alles op de hoogte was en wie de prinses haar vertrouwen schonk. Hij zucht, zij bezwijmt, de kamenier haalt water en is vol zorgen, want de dag breekt aan en zij zou vanwege de eerbaarheid van haar meesteresse niet graag willen dat zij ontdekt werden; eindelijk komt de prinses bij en reikt haar blanke handen door het traliewerk aan den ridder, die er duizend en nog eens duizend kussen op drukt en ze baadt in tranen. Zij spreken af hoe zij elkander hun wederwaardigheden zullen laten weten en de Prinses verzoekt hem zoo kort mogelijk weg te blijven, wat hij haar met vele eeden bezweert; hij kust haar nog eens de hand en neemt met zooveel teederheid afscheid dat hij er bijna bij bezwijkt. Vandaar begeeft hij zich naar zijn vertrek en werpt zich op zijne legerstede, kan den slaap niet vatten van verdriet over zijn afreis, staat voor dag en dauw op, en als hij afscheid wil nemen van den Koning, de Koningin en de Infanta, zegt men hem echter, nadat hij het koningspaar vaarwel heeft gezegd, dat mevrouw de Prinses zich onwel gevoelt en geen bezoek kan ontvangen; de ridder denkt dat dit is van verdriet over zijn vertrek, het hart breekt hem en het scheelt weinig of hij laat zijn smart duidelijk blijken. De kamenier is bij dit alles aanwezig en merkt het op, zij gaat het haar meesteres mededeelen, die haar in tranen ontvangt en zegt dat een van haar grootste verdrietelijkheden is dat zij niet weet wie haar ridder is en of hij wel van koninklijken bloede is; de kamenier verzekert haar dat zooveel hoffelijkheid, bevalligheid en moed als die van haar ridder slechts bij een prins van den bloede en een man van strenge zeden kunnen worden aangetroffen, waarmede de bedroefde prinses zich troost: of beter gezegd, tracht zich te troosten om bij haar ouders geen argwaan te wekken, en na verloop van twee dagen verschijnt zij weder in het openbaar. Ondertusschen is de ridder reeds vertrokken; hij strijdt in den oorlog, verslaat den vijand des konings, verovert vele steden, triomfeert in vele veldslagen, keert terug aan het hof en ziet zijn aangebedene weer op de plek waar hij haar vroeger zag; zij spreken af dat hij haar als loon voor zijn diensten aan haar vader tot vrouw zal vragen; de Koning wil hem echter zijn dochter niet | |
[pagina 41]
| |
geven, omdat hij niet weet wie hij is; maar desniettegenstaande, door een schaking of op een andere manier, wordt de Prinses toch zijn vrouw en haar vader vindt dat ten slotte een groot geluk, aangezien blijkt dat de gezegde ridder de zoon is van een machtig koning van ik weet niet precies welk land, want ik geloof niet dat het op de kaart staat. De vader sterft, de Prinses erft, en in minder dan geen tijd is de ridder koning. En dan verleent hij natuurlijk terstond gunstbewijzen aan zijn schildknaap en allen die hem hielpen tot zoo hoogen rang te geraken: hij huwelijkt zijn schildknaap uit aan een kamenier van de Prinses, natuurlijk aan haar die bemiddelaarster was bij haar liefdesspel en die de dochter is van een hoogst voornaam hertog.’ ‘Daar zat ik nou maar op te wachten!’ zei Sancho. ‘Zoo komt het best in orde; God geve dat het dan alles maar letterlijk zoo met UEd. geschiedt, zoowaar u de Ridder van de Droevige Figuur heet!’ ‘Twijfel daar niet aan, Sancho,’ sprak Don Quichot; ‘want op zulke wijze en door zulke gebeurtenissen als ik het verteld heb, stijgen en stegen dolende ridders op tot koningen en keizers. Het eenige wat wij thans nog te weten moeten komen is, welke koning, christen of heiden, in oorlog is en een schoone dochter heeft; maar er blijft tijd genoeg dit te overwegen; want men moet zich zooals ik je zei elders roem en eer verwerven, voor men aan het hof verschijnt. Bovendien schort het mij nog aan iets anders: want gesteld dat wij een koning vinden die in oorlog is en een schoone dochter heeft en dat ik ongehoorden roem verwerf over de gansche wereld, dan weet ik nog niet hoe ik het voor elkander moet brengen om van koninklijken bloede te worden, of zelfs maar achterneef eens keizers; want de Koning zal mij zijn dochter niet tot vrouw wenschen te geven aleer hij daarvan afdoende verzekerd is, hoezeer mijn roemruchte daden het overigens ook mogen verdienen; zoodat ik beducht ben door deze tekortkoming te verliezen wat mijn arm zoo wel verdiend heeft. 't Is waar, ik ben een hidalgo uit een bekend oud geslacht, met eenig geld en goed en recht op vijfhonderd stuiverGa naar eind8), en het is best mogelijk dat de wijzeman die mijn geschiedenis schrijft, mijn voorouders en stamboom zoo zal weten uit te vorschen, dat | |
[pagina 42]
| |
ik in den vijfden of zesden graad van een koning blijk af te stammen. Want bedenk wel, Sancho, dat er twee soorten van families in de wereld zijn: sommigen beredeneeren en ontleenen hun afkomst van vorsten en monarchen die allengs aan lager wal zijn geraakt, en wier geslacht spits eindigt als een omgekeerde piramide; anderen, uit eenvoudige lieden geboren, stijgen geleidelijk tot zij groote heeren worden; het verschil bestaat dus hierin dat sommigen eens waren wat zij niet meer zijn, en anderen zijn wat zij nimmer waren. En wellicht ben ik van zulk geslacht dat mijn afkomst na onderzoek hoog en roemrucht blijkt, waarmede de Koning, mijn toekomstige schoonvader, dan genoegen zal dienen te nemen; en zoo niet dan zal de Prinses mij zoo innig liefhebben dat zij, haar vader ten spijt - ook al wist zij dat ik de zoon van een waterdrager was - mij als heer en echtgenoot moet aannemen; ofwel ik schaak haar en ontvoer haar waarheen het mij lust; en tijd of dood zal dan een einde moeten maken aan de verbolgenheid van haar ouders.’ ‘Dat komt er eigenlijk op neer,’ sprak Sancho, ‘wat slecht volk zegt: “Vraag nooit goedschiks wat je kwaadschiks kunt nemen”; of je kunt nog beter zeggen: “Vlug over de heg helpt beter dan een lang gebed”. Ik zeg dit omdat als mijnheer de koning, UEds. schoonvader zich niet wil later verbidden om u de Prinses te geven, er voor UEd. zooals u zegt niets anders op zit dan haar te schaken en te ontvoeren. Maar het beroerde is dat, zoolang de vrede niet gesloten wordt en u nog niet in het vreedzame bezit van het koninkrijk bent, de arme schildknaap wat de gunstbewijzen betreft weer op een houtje zal kunnen bijten. Of het moest wezen dat de kamenier die later zijn vrouw wordt met de Prinses meegaat, en dat bij met haar den tegenspoed deelt totdat de Hemel anders beschikt; want zijn heer kan hem haar toch eigenlijk wel terstond tot wettige echtgenoote geven.’ ‘Daar kan niemand iets tegen hebben’ sprak Don Quichot. ‘Als dat waar is’ zei Sancho, ‘behoeven wij ons enkel Gode te bevelen en het lot zijn gang te laten gaan.’ ‘God beschikke het’ antwoordde Don Quichot, ‘naar mijn wensch en jouw begeerte, Sancho; doch laten wij steeds naar hooger streven.’ ‘Dat geve God,’ zei Sancho; ‘ik ben van een oude christenfamilie en dat is vast wel genoeg om graaf te worden.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Meer dan genoeg voor jou,’ sprak Don Quichot; ‘en zelfs als je het niet was, deed dat er niets toe; want als ik koning ben kan ik je zeer wel in den adelstand verheffen zonder dat je er voor betaalt of mij met iets van dienst bent. Want als ik je graaf maak ben je op slag een groot heer, en laten ze dan maar zeggen wat ze willen; want ik verzeker je dat ze je in dat geval Uw Heerschap zullen moeten noemen, of ze willen of niet.’ ‘O zoo! en weest u maar zeker dat ik den tittel wel zal weten op te houden!’ zei Sancho. ‘Titel moet je zeggen, en niet tittel,’ zeide zijn meester. ‘Dat zal wel,’ antwoordde Sancho Panza. ‘Ik wil maar zeggen dat ik wel eerbied zal weten te krijgen, want zoowaar ik leef, ik ben nog eens een tijd knecht bij een broederschap geweest en het pak van famulus stond mij zoo goed dat iedereen zei dat ik er uitzag of ik best de prior zelf had kunnen zijn. Dus wat zal het dan niet best in orde wezen als ik een hertogsmantel om mijn schouders hang of mezelf parels en goud en sieraden omhang als een buitenlandsche graaf? Wacht u maar eens af, ze zullen honderd mijl komen loopen om me te zien.’ ‘Je zult er best uitzien’ zei Don Quichot, ‘maar je mag je dan wel vaker laten scheren; want die baard van jou is zoo zwaar en stoppelig en wild dat als je niet minstens om den anderen dag onder het mes gaat een ieder op een musketschotafstand kan zien wie je bent.’ ‘Daarvoor heb ik enkel een barbier te nemen’ zei Sancho, ‘en den man in vasten dienst te houden. En als het moet kan ik hem achter mij aan laten loopen, als een opperstalmeester achter een grande.’ ‘En hoe weet jij,’ vroeg Don Quichot, ‘dat grandes van Spanje hun stalmeester achter zich aan laten loopen?’ ‘Dat zal ik u eens vertellen’ antwoordde Sancho. ‘Een paar jaar geleden was ik een maand in de hoofdstad, en daar zag ik dat als een heel klein heertje van wien men zei dat het een groot heer wasGa naar eind9) uitreed, hij overal hoe hij zich ook wendde of keerde, gevolgd werd door een man te paard, zoodat het wel leek of dat zijn staart was. Ik vroeg waarom die man niet naast den ander reed, maar altijd achter hem aan zat en toen vertelden ze mij dat het zijn stalmeester was en dat het onder grandes gewoonte is hun stalmeesters achter zich aan te laten rijden. En van toen af aan weet ik dat precies, omdat ik het nooit vergeten heb.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Je hebt gelijk’ zei Don Quichot, ‘je kunt op deze wijze je barbier in je gevolg nemen; want zeden en goede gebruiken zijn niet allen tegelijk ontstaan, noch tegelijkertijd in zwang gekomen en waarom zou jij niet de eerste graaf zijn die een barbier met zich voert; trouwens het scheren van den baard is een post van nog meer vertrouwen dan het zadelen van het paard.’ ‘Laat die zaak met den barbier maar aan mij over’ zei Sancho, ‘en doet UEd. maar uw best om koning te worden en mij graaf te maken.’ ‘Aldus zal het geschieden,’ antwoordde Don Quichot. En toen hij de oogen opsloeg, zag hij hetgeen in het volgende hoofdstuk zal worden verhaald. (Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|