| |
| |
| |
Verhalen van Knockespotch
‘It was Knockespotch, who delivered us from the dreary tyranny of the realistic novel. My life, Knockespotch said, is not so long that I can afford to spend precious hours writing or reading descriptions of middleclass interiors. He said again, 'I am tired of seeing the human mind bogged in a social plenum; I prefer to paint it in a vacuum, freely and sportively bombinating!’
(Aldous Huxley: ‘Crome Yellow’)
| |
I
De blauwe vos
Toen het groote opperhoofd de Witte Adelaar tot de jaren der manbaarheid was gerijpt streek hij zich met welbehagen over de gebronsde spieren zijner armen, schudde hij trots de bonte veedrenbos die zijn schedel bekroonde en besloot hij naar het naburige dorp ten bruidroof te rijden en zich een gezellin voor het leven te kiezen opdat zijn wigwam voortaan minder eenzaam zou zijn.
Hij bond de scalpen der vele verslagen bleekgezichten aan zijn gordel, hing zich een snoer blikkerende berentanden om den hals, besteeg den kleinen, vurigen bruinen hengst die zijn onstuimigheid deelde, en reed door het manshooge prairie-gras recht toe op zijn doel, zingend, luidkeels, een der liederen van den onsterfelijken Nawadawa.
Hij sleurde de mollige Zwarte Mol uit de hut harer vaderen, voerde haar, triomfantelijk op den nek van zijn hengst geslingerd, mede; betaalde vervolgens den gevorderden prijs in wild en vee en leefde lang en gelukkig, met haar aan zijn zijde, tot zijne haren dun werden en grijs, zoodat hij zijn naam met eere droeg.
Vele jaren, de eersten van zijn huwelijk, werd zijn leven echter
| |
| |
overschaduwd door smart om een gemis. Zwarte Mol luisterde weliswaar zijn wigwam op en bereidde hem den maaltijd met een gulle hand voor vet; zij weefde onvermoeid de weinige stoffen die het gezin voor bekleeding behoefde en zij droeg de lasten van den landarbeid met een vriendelijke grijns, doch zij baarde hem jaar op jaar slechts dochters en den stamhouder telkens weer niet.
Deze teleurstellingen bezorgden den Witte Adelaar vele knersingen der tanden en wèl mocht hij spreken van geluk, dat de groote en machtige Meester des Levens, die hoog in het roode rotsgebergte zijn ongenaakbaren zetel heeft en het menschdom groeizamen regen zoowel als verwoestende stormen schenkt, hem begiftigd had met een ijzersterk gebit. Hij kon de vredespijp stevig tusschen de tanden klemmen als hij die tanden niet moest laten zien telkens wanneer - en dit gebeurde vele malen 's jaars - de strijdbijl weer opgegraven werd. Wat baatte het hem echter, dat de Apachen en de Sioux tot ver in het gebergte sidderden als hij zijn zwaren pijlkoker schudde en de pees van zijn boog zoemen liet? Wat baatte het hem, dat zijn voorraad scalpen van jaar tot jaar aanzwol zoodat hij den bijnaam verwierf van den Grooten Onthaarder en de bleekgezichten bij het hooren van zijn naam nog bleeker werden dan hun schepper hen geschapen had? Zijn vrienden mochten hem al troosten en hem erop wijzen dat hij den overvloedigen oogst aan dochters zeker voor een weelderige kudde vee aan den man zou kunnen brengen en daardoor, later, in den Raad der Ouden geen slecht figuur zou slaan - de lang verbeide zoon liet zich niet wekken uit het Dal der Ongeborenen en Zwarte Mol schreide menigen bitteren traan. De Witte Adelaar bracht offer op offer aan Kitsji Manito, de Groote Geest, schepper van al het geschapene; doch Matsji Manito, de booze, beheerschte klaarblijkelijk den schoot zijner overigens goedwillige squaw.
Evenwel, op een dag dat het groote opperhoofd uit het groene dal der Tawasentha terugkeerde van een jacht waarbij hij niet minder dan drie bruine beren geveld had en gestroopt, werd hij in zijn dorp door luid vreugdegekrijsch begroet en toen hij, in stormachtige haast, het voordoek van zijn tent opensloeg zag hij, tronend op een leger van geurige hertenhuiden, zijn beminde Zwarte Mol, die een spartelend roodbruin borelingske naar hem
| |
| |
omhoog hief en hem met hikkende keelgeluiden te kennen gaf, dat hem eindelijk de lang verwachte stamhouder geboren was.
Deze sluwe zuigeling verschijnt zoo laat, overdacht onze held, opdat wij hem met te grootere blijdschap zullen ontvangen! En daar het kind bij de geboorte bijna was gestikt en, hoewel rood van huid, nog eenigszins blauw van benauwdheid zag, schonk de gelukkige vader hem den naam Blauwe Vos. Vervolgens wierp hij zich op het kraambed en nam met trots de vele geschenken van vrienden en magen in ontvangst, terwijl de gelukkige moeder, met minder ransel dan anders bedeeld, opgewekt aan den arbeid des velds herbegon.
Er brak voor het groote opperhoofd nu een reeks zeer gelukkige jaren aan. Want ons Voske bleek een gezond en groeizaam knaapje te zijn en ontwikkelde zich dus voorspoedig. Toen hij zes jaar was vermocht geen mustang hem tot zandruiter te maken; toen hij zeven was vergezelde hij zijn vader reeds op de jacht, trof hij met onfeilbare zekerheid de dieren des velds en het gevogelte des hemels en op zijn twaalfde jaar verraste hij zijn glimlachende ouders met de eerste scalp. Weliswaar was deze scalp veroverd op het hoofd van een aan ouderdomszwakte bezweken pelsjager en dus verworven zonder strijd, doch de Blauwe Vos wachtte zich wel deze bijkomstige bijzonderheden ruchtbaar te maken. Bovendien, een scalp is een scalp. Deze trofee bekroont immer het recht van den sterkste en wie niet sterk is moet slim zijn. De Blauwe Vos nu, wij weten het, was slim. Hij aanvaardde den lof van zijn voorgeslacht zonder blikken of blozen. Het laatste zou hem, als roodhuid, trouwens in geen enkel opzicht hebben gebaat.
Er verliepen enkele jaren.
Zwarte Mol werd zienderoogen molliger en een matrone die de moeiten des levens met waardigheid droeg. Haar dochters werden door aanzienlijke krijgslieden uit naburige streken ontvoerd en de gebruikelijke bruidsschat werd door de gelukkige echtgenooten prompt betaald. De Witte Adelaar werd een welvarend man, rijk met goederen bedeeld en daar hij zijn zoon in diens opvoeding ter jacht onvermoeid terzijde stond bleef hij lenig en gespierd en hij telde den last der jaren licht.
Toen de jongeling tot een krijger opgegroeid was werd hij
| |
| |
ook in de krijgsgebruiken onderwezen en deze waren velerlei. Het was niet voldoende een wild paard te berijden, men behoorde daarbij de krijgskreten in velerlei schakeering en in de juiste toon aan te heffen, en den geduchten tomahawk met vaste hand te slingeren en met de uiterste trefzekerheid. De afgeschoten pijl moest, ook wanneer deze van de boogpees vloog terwijl het rijdier zich in volle vaart bevond, doeltreffend zijn en de Blauwe Vos verstond spoedig de moeilijke kunst dekking te zoeken tegen de beschermende flank of onder de buik van het galoppeerende paard om in deze ongemakkelijke houding, zwevend als het ware tusschen een bestendig en een vluchtig element, het boogschot te lossen, recht op het gestelde doel. Ook leerde hij zeer snel de listige kunst zijn spoor voor een vervolger onzichtbaar te maken, terwijl zijn scherpe zintuigen hem als spoorzoeker uitmuntende diensten verleenden. De Witte Adelaar had reden verheugd te zijn over dezen laat-geboren maar veelbelovenden zoon en hij bracht menig offer van dank aan zijn goeden Geest.
Daar er weldra weer een veldtocht tegen de gehate bleekgezichten ondernomen zou moeten worden - deze verfoeilijke vijanden toch kwamen, naar boodschappers meedeelden, over den oceaan in vervaarlijke kano's welke niet met pagaaien voortbewogen werden doch door vreemde, breedvleugelige vogels werden getrokken en hun aantal groeide onrustbarend aan - nam het Opperhoofd zijn zoon op een goeden dag ter zijde en sprak:
‘Mijn kind, het is niet voldoende uw vijand te dooden en uw gordel met zijn scalp te tooien. Wat vooral noodzakelijk is, ik zal het u zeggen. Het is de ceremonie van de martelpaal. Gij kent die nog niet en ik zal u ook daarin het onontbeerlijke onderwijs dienen te geven.’
De Witte Adelaar stelde vervolgens een kortelings gevelden jongen boomstam op, plaatste dien stevig in den grond en zeide:
‘Niets is zoo leerzaam als aanschouwelijk onderwijs. Neem deze riem, uit de huid van een bison-kalf gesneden, en bind mij stevig vast aan dezen paal. Ziezoo, dat hebt ge snel en behendig gedaan. Nu moet ge gindsch jong rijshout voor mijn voeten opstapelen en ge moet u goed voorstellen dat ik niet uw vader maar uw vijand ben. Wat is dan uw taak? Het rijshout met uw
| |
| |
tondeldoos in brand steken, doch zóó, dat de vlammen juist éven de voeten roosteren. Vervolgens verplaatst ge u twintig pas achterwaarts en ge slingert uw vijand alle beleedigingen in het gelaat die ge maar bedenken kunt. Indien hij dit alles, zonder een spier te vertrekken, ondergaat, begint ge hem met pijlen te werpen, doch ge moet dit vooral niet doen met groote kracht. Eén slecht gemikte pijl toch zou doodelijk kunnen zijn en u van alle plezier der marteling kunnen berooven. Ge moet uw vijand slechts treffen in de vleezige deelen en voorts....’
Hier zweeg de Witte Adelaar en sperde in uiterste verwondering zijn oogen nog wijder open dan zijn mond. Want terwijl hij sprak was de Blauwe Vos geleidelijk in actie gekomen. Nog vóór het grijze opperhoofd goed begreep wat was geschied, voelde hij in de nabijheid zijner teenen een prikkelenden gloed en drong de geur van aangebrande sandalen tot zijn reukorgaan door.
‘Wat bezielt u, dwaas.’ - donderde hij. Zijn woede was nog sneller ontstoken dan het rijshout aan zijn voet. ‘Trap, voor den dat en den dit, dat vuurtje uit!’
De Blauwe Vos echter begon een reeks verwenschingen uit te braken die even ijzingwekkend klonken als het vuurtje warm was. De begaafde jongeling had zich op precies twintig pas afstand opgesteld, nam met koele berekening een pijl uit den koker die in sierlijke lijn op zijn rug bengelde en mikte met dien pijl op de heup van den geknevelde.
‘Au!’ riep de grijsaard. ‘Laat af!’
Doch een tweede pijl trof hem in den schouder, een derde raakte hem in de dij. En steeds maar bleef de Blauwe Vos beleedigingen uitkramen en beschimpte hij zijn slachtoffer, dat, zooals hij sarcastich-tergend uitriep, niet eens de kracht had de martelingen met een onbewogen gelaat te verduren.
Het is maar gelukkig, dacht de ontstelde vader, dat ik deze riemen sneed uit de huid van een onvolgroeid rund. Zij zullen, naar ik van harte hoop, niet bestand zijn tegen de kracht van een volgroeid man. Meteen gaf hij een forschen ruk aan de banden die hem met den paal hielden vereenigd en ziet, ondanks zijn ouderdom bleek hij kracht te bezitten boven bidden en hopen. De riem knapte onder den druk zijner gespannen spieren af met een scherpen knal. De Witte Adelaar greep den wanke- | |
| |
lenden paal en zou dezen met wraakzuchtige oogmerken als een projectiel hebben benut, wanneer de Blauwe Vos niet de vlucht had genomen met de snelheid van een grauwe haas. De jongeling profiteerde van het moment dat de oude heer een misstap deed en juist midden in het brandende rijshout trad, sprong op een jonge merrie die argeloos liep te grazen, drukte het opgeschrikte dier de hielen in de flanken en stoof weg door de prairie nog vóór de Witte Adelaar boe of ba had gezegd.
Met het paard verdween de zoon, en eenzaam, eenigszins hinkend, keerde het Opperhoofd naar zijn wigwam terug. Wonderlijk gestemd liet hij zijn rijkelijk bloedende wonden door de kruidkundige Zwarte Mol zwachtelen, en verzonk gedurende langen tijd in gepeins. Had hij nu een veelbelovenden of een ontaarden zoon? Op die vraag zocht hij het antwoord vergeefs.
Toen de zonnebal in het westen te zinken begon, begaf hij zich, treurig van hart, op weg naar de afgelegen rotsspelonk waar de wijze medicijnman verblijf hield. Hij legde dezen onsmakelijken maar vroeden grijsaard zijn geval voor, ontstak zijn rood-aarde pijp en bood deze, na eenige trekken genomen te hebben, den tandeloozen toovenaar aan.
De medicijnman bleek nog behoefte te hebben aan twee nieuwgevulde pijpen aleer hij de vrucht zijner overpeinzingen op zijn adem prijs wilde geven. Daarna zeide hij, in onvervalscht Indiaansch: ‘Zooals de ouden zongen, piepen de jongen.’
| |
II
De gekke graaf
Toen Bohemen nog een koninkrijk was, of misschien eenige eeuwen later, maar in ieder geval heel lang geleden, woonde daar ergens een edelman op een landgoed waartoe vele welvarende hofsteden behoorden. Ulrich von Stein was een slank rijzig man met zwart haar en felle bruine oogen, een uitnemend danser, gezellig prater, vroolijk drinker en dapper ritmeester. Maar daar het vredestijd was kon hij zijn dapperheid slechts tot uiting brengen op de rennen of op de jacht. Geen paard, hoe wild ook, had hem ooit tot zandruiter gemaakt.
Tot ieders verwondering trok hij zich, kort nadat hij zijn negen- | |
| |
en twintigste levensjaar had voltooid, uit het mondaine leven terug, en weldra vernam men dat hij den militairen dienst verlaten had om zich op zijn bezitting in de eenzaamheid der bosschen te vestigen. Zijn beste vrienden twijfelden aan zijn verstand toen hij een jaar later in het huwelijk trad met een meisje uit de provincie van wie niemand ooit had gehoord, een kind uit den burgerstand. Ulrich is gek, zei men, en daarmee was de zaak afgedaan. Enkele maanden later werd zijn naam niet meer genoemd. Het luchthartige Weenen had hem vergeten.
In het dorp Stein dacht men iederen dag aan hem. Want voor zijn pachters was hij een streng maar rechtvaardig, goedgezind heer, die de noodlijdenden niet vergat en van den vroegen ochtend tot laat in den nacht, in winter- en zomertijd, leefde Ulrich von Stein met zijn jonge, levenslustige vrouw en zijn zoon het gelukkigste leven dat een mensch zich slechts voorstellen kan. Zoo gingen voor hem twintig winters en zomers voorbij.
Toen stortte zijn jongen, met vacantie in Zwitserland, bij een klimpartij in een ravijn. De vader vond het lijk van zijn zoon pas na een week van angstig zoeken, deerlijk verminkt en vrijwel onherkenbaar. De moeder, opgeschrikt uit den droom van haar schijnbaar zoo hecht geluk, kwam den schok niet te boven; geen vroegere rampen hadden haar ziel daarop voorbereid. Zij kwijnde weg en toen de winter opnieuw over het land neerstreek werd zij op het kleine kerkhof van het dorpje Stein te rusten gelegd.
Ulrich was weldra een zwijgzaam, vroeg vergrijsd man geworden, die slechts één hartstocht kende, den wilden rit met het paard. Eenzaam en schijnbaar verlaten lag het slot Stein daar tusschen de beboschte heuvels van het Bohemer Woud. Maar men zag graaf Ulrich bijna iederen dag langs de wegen snellen. 's zomers met een vierspan Trakehner hengsten voor een lichten wagen die in de bochten nauwelijks in evenwicht bleef; 's winters met de rinkelende slede. En in wagen of slede zat altijd alleen maar die ééne, donkere, sombere man, die pijlsnel voortjoeg, door herfststorm noch sneeuwbuien weerhouden en dien men alleen nog kende van die wilde jacht. Een jacht die onvermoeid werd voortgezet. Zoo kreeg Ulrich von Stein den bijnaam van ‘de gekke graaf.’
Ulrichs dichtstnabij wonende buurman was een heereboer die
| |
| |
Schultze heette. Zijn vader was geboren in het huis dat deze weder van zijn vader had geërfd en dat van kleine boerderij tot bloeiende hofsteê was uitgegroeid. Schultze was een hard en ijverig werker. Men zag hem 's morgens reeds, bij het eerste krieken van den dag te paard of in een tentwagentje van boerderij naar boerderij rijden - hij bezat er vele - of met zwaar bespijkerde laarzen langs zijn akkers stappen en weinig verzuim ontging aan zijn waakzamen blik. Hij had de vrouw getrouwd die zijn vader voor hem uitgezocht had, een sterke struische boeredochter, die een aardig kapitaaltje ten huwelijk had meêgebracht en die haar man acht zoons en een dochter geschonken had. Drie jongens waren in den loop der jaren gestorven, zooals kinderen nu eenmaal soms sterven, door een verraderlijke ziekte overvallen, maar de andere kinderen groeiden op zooals deze ouders het slechts konden wenschen: in den bloei der welvarende middelmatigheid. Zij zouden den naam Schultze ongetwijfeld ook weer in hunne kinderen voort laten leven, en die in hunne kinderen, en zij zouden land koopen en nog eens land koopen om zeker eens al het land koopen van het kasteel Von Stein - vele akkers en bosschen die daartoe eens hadden behoord waren de laatste jaren reeds in hun bezit overgegaan - en zij zouden met trots kunnen zeggen, dat zij en hun voorvaderen dien rijkdom door harden arbeid hadden verdiend. Ook de Schultze's bezaten vele paarden, maar zij reden er slechts mede om ter kerke te gaan, of bij feestelijke gelegenheden, bij trouwpartij of doopplechtigheid. Overigens werkten die paarden voor den ploeg en de eg. Het waren stevige plompe beesten die met bedachtzamen tred hun weg gingen door de voren van den omgewoelden akker of over het stoppelveld. Dravers waren het niet.
Eens, op een winderigen dag, reed Schultze met een zware vracht hout langs den door het bosch kronkelenden weg huiswaarts. Eigenlijk reed zijn oudste zoon; maar de vader, die op zijn dagelijksche inspectietocht was, had den jongen ontmoet en vergezelde hem. Vader en zoon zaten op de blokken hout in de dokkerende kar en verdiepten zich in becijferingen.
Ze werden daaruit echter opgeschrikt door hoefgedreun dat snel naderde, en even later zwaaide het lichte wagentje van Von Stein om de bocht van de laan, zóó snel, dat de wielen aan de
| |
| |
ruime zijde omhoog werden getild en het een oogenblik leek als zou het voertuig tegen de boomen te pletter slaan. De wagen was bespannen met drie paarden, in Russisch tuig - de graaf reed zijn troika, een nieuwe liefhebberij - en de vurige, snuivende, met schuim bevlokte zwarte hengsten vulden de geheele breedte van den weg. Op den bok zat Von Stein, kaarsrecht, in een wijden ruitermantel, en hij hield de teugels stevig in zijn gespierde handen; de blik star vooruit gericht. Maar hij week geen centimeter uit voor den tegenligger en nog juist had Schultze den tijd om zijn trage trekdieren, door een luiden schreeuw uit hun dommel opgeschrikt, naar den berm van den weg te rukken, en met den wagen, òver den berm, een wijkplaats te bereiken. In een oogwenk was het driespan voorbijgewerfeld, met donderend hoefgetrappel en heer Ulrich had zijn buurman, die toch nog tijd gevonden had voor een beleefden groet, zelfs niet met een vluchtigen blik verwaardigd.
‘Wat een gek!’ - kon de oude Schultze niet nalaten te mompelen toen de wagen weer moeizaam in het oude spoor teruggebracht was en rustig verder knarste op den hobbeligen weg naar huis.
‘Wat een gek’ - dacht Ulrich von Stein.
Maurits Uyldert
|
|