De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 258]
| |
dat van Don Quichot van schrik zou hebben doen beven. De nacht was, als gezegd, stikkedonker, en zij waren juist tusschen hooge boomen aangeland, wier gebladerte, door een licht koeltje bewogen, een zacht en onheilspellend geluid maakte; zoodat dit alles te zamen: de eenzaamheid, de plek, de duisternis, het geruisch van het water en het geritsel van de blaren, hen schrikachtig en bevreesd maakte, en nog te meer toen zij merkten dat de slagen niet ophielden, de wind niet ging liggen en de dag niet aanbrak; bij dit alles kwam ten overvloede dat zij nog steeds niet wisten waar zij waren. Maar Don Quichot sprong gesterkt door zijn onverschrokken hart op Rossinant, schoot het schild aan den arm, velde de lans en sprak: ‘Sancho mijn vriend, weet dat ik door 's Hemels wil in deze onze ijzeren eeuw geboren ben om die van goud, of de gulden tijden gelijk men het wel noemt, te doen herleven. Ik ben het wien gevaren, groote daden en heldenstukken beschoren zijn; ja, ik ben de man, ik herhaal het, die voorbestemd is de dappere daden der ridders van de Ronde Tafel, de Twaalf Pairs van Frankrijk en de Negen Heroën van de FaamGa naar eind1) te doen herleven, en die de Platirs en Tablantes, de Olivantes en Tirantes, de Febo's en Belianises ter vergetelheid zal doen vergaan met heel het heir van roemruchte dolende ridders uit de tijden van weleer, door in deze de dagen mijns levens zulke wonderen en wapenfeiten te volbrengen dat zij haarlieder schitterendste daden zullen verduisteren. Let wel, trouw en plichtvaardig schildknecht, hoe donker deze nacht is, hoe vreemd de stilte, hoe dof en verward het geruisch dezer boomen, en hoe schrikwekkend ginds het water ruischt dat wij hier kwamen zoeken en dat schijnt te storten en te breken van de hoogste bergen der MaanGa naar eind2); luister hoe dit voortdurend gehamer ons de ooren treft en kwetst; al deze dingen gezamenlijk en afzonderlijk volstaan om zelfs Mars vrees, ontzetting en schrik aan te jagen, hoeveel te meer dan een mensch die niet gewend is aan zulke ontmoetingen en avonturen. En zie, dit alles wat ik je noem is slechts prikkel en spoorslag voor mijn moed; het doet mij het hart sterker in de borst slaan van vurig begeeren mij in dit avontuur te storten, hoe fel het zich laat aanzien. Bind daarom Rossinant de singels wat vaster, en God zij met je; blijf mij hier een drietal dagen wachten, doch langer niet, en mocht ik binnen dien tijd niet zijn terug- | |
[pagina 259]
| |
gekeerd, ga dan naar ons dorp en wil je vandaar mij ten gevalle naar El Toboso begeven, waar je mijn onvergelijkelijke aangebedene Dulcinea zult zeggen dat haar hartsgevangen ridder sneefde bij een streven naar dingen die hem waardig zouden maken zich den haren te noemen.’ Toen Sancho deze woorden van zijn meester hoorde, begon hij erbarmelijk te schreien en hij zei: ‘Ach mijnheer, ik begrijp niet waarom UEd. dit schrikkelijk avontuur wilt gaan ondernemen. Het is nog nacht; niemand ziet ons: wij kunnen veel beter rechtsomkeert maken en het gevaar ontloopen, zelfs al krijgen wij drie dagen niet te drinken; er is immers niemand die ons ziet, dus er zal zeker niemand zijn die ons voor lafaards scheldt. Bovendien heb ik den pastoor van ons dorp, dien UEd. toch goed kent, vaak hooren preeken dat wie het zwaard opneemt door het zwaard zal vergaan; zoodat het niet goed is God te verzoeken door zulk een stout stuk te ondernemen waarbij een mensch er alleen per mirakel het leven afbrengt. De Hemel heeft toch al genoeg wonderen aan u verricht door u het jonassen te besparen dat mij overkomen is, en u vrij en ongedeerd als overwinnaar te voorschijn te laten treden uit al de vijanden die met het lijk optrokken. En als dat alles nog niet genoeg is om u het steenen hart te vermurwen en te verteederen, laat het dan vermurwd worden doordat u eens nadenkt en overweegt dat UEd. zich nauwelijks van hier zal hebben verwijderd, of ik zal uit louter vrees den geest geven, aan wien ze maar hebben wil. Ik heb huis en hof, en vrouw en kinderen in den steek gelaten om bij UEd. in dienst te treden en in de hoop er beter van te worden, maar niet minder; alevenwel, die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus, en ik ben er tot nog toe leelijk bekaaid afgekomen. Want juistement nu dat mijn hoop op dat vermaledijde en onzalige eiland dat UEd. mij al zoo vaak beloofd heeft op zijn hoogst was, moet ik het beleven dat UEd. mij in stee daarvan wilt achterlaten in een zoo van alle christenmenschen verlaten streek. Bij den al-eenigen God, mijnheer, dat onrecht mag u mij niet aandoen; en als UEd. deze onderneming in geen geval wilt opgeven, stel u ze dan tenminste uit tot morgen vroeg; want naar wat ik weet uit de jaren toen ik herder was, schat ik dat het over een uur of drie dag is, aangezien de mond van den hoorn ons boven het hoofd staat, | |
[pagina 260]
| |
en dan ligt het uur van middernacht onder den linkerarmGa naar eind3).’ ‘Hoe kan jij zien waarheen de linkerarm wijst, Sancho,’ zei Don Quichot, ‘of waar de mond van den hoorn is van denwelken je spreekt, wanneer de nacht zóó donker is dat er geen ster aan den ganschen hemel te onderscheiden valt?’ ‘Waar is waar,’ zei Sancho; ‘maar een mensch in angst heeft duizend oogen, hij ziet zelfs de dingen onder den grond, dus allicht wat er daarboven in den hemel is; en overigens kan iedereen met wat gezond verstand begrijpen dat het weldra dag wordt.’ ‘Weldra of nimmer,’ antwoordde Don Quichot; ‘maar van mij zal nooit gezegd kunnen worden dat ik mij door tranen en smeekbeden van mijn ridderplicht liet afhouden; en daarom verzoek ik je den mond te houden Sancho; want God die mij den lust tot dit nooit gezien en schrikkelijk avontuur in het hart gaf zal wel zorg dragen voor mijn veiligheid en jouw vertroosting in de droefenis. Bind jij Rossinant de singels maar wat vaster, blijf wachten, en weldra zal ik hier dood of levend terug zijn.’ Sancho zag wel dat zijn meester vastbesloten was en dat zijn tranen, vermaningen en smeekbeden niets bij Don Quichot uitrichtten; hij besloot zijn heil in een list te zoeken en hem als dat ging tot het aanbreken van den dag op te houden; en onderwijl hij de singels van het paard aanhaalde, kluisterde hij in 't geniep en zonder dat zijn heer het merkte met den halster van zijn ezel Rossinant's twee voorbeenen, zoodat Don Quichot toen hij wilde wegrijden, daar niet in slaagde; want het paard kon enkel bokkesprongen maken. En Sancho Panza, het slagen van zijn list aanschouwende, zeide: ‘Nou ziet u, mijnheer, dat de Hemel verteederd is door mijn tranen en gebeden en het zoo heeft beschikt dat Rossinant niet voortkan; en als u nog wilt doorzetten en het dier gaat sporen en ranselen zou dat de fortuin verzoeken zijn, en de verzenen zooals men zegt tegen de prikkels slaan.’ Toen werd Don Quichot wanhopig, want hoe sterker hij het paard de sporen gaf des te minder beweging kon hij er in krijgen; hij merkte niets van de kluisters, en hij besloot te berusten en te wachten, tot de dag aanbrak of tot Rossinant weer in beweging kwam. Hij was vast overtuigd dat dit alles een andere reden had dan de list van Sancho; hij zeide dan ook: ‘Als dat zoo staat, Sancho, en Rossinant zich niet verroeren | |
[pagina 261]
| |
kan, ben ik geneigd te wachten tot de dageraad ons toelacht, al beween ik ieder uur dat zij draalt met komen.’ ‘Doet u dat nou niet,’ zei Sancho; ‘dan zal ik UEd. van dit eigenste oogenblik af tot de dag aanbreekt wel vermaken met verhalen vertellen, als u ten minste niet liever van het paard afkomt om een uurtje te gaan slapen in het malsche gras, zooals de dolende ridders dat gewoon zijn; dan zou u beter uitgerust zijn als de dag aanbreekt en het oogenblik komt om het groote avontuur te beginnen dat UEd. verwacht.’ ‘Wat bazel je van afstijgen of slapen?’ zei Don Quichot. ‘Ben ik bijgeval een van de ridders die rust nemen te midden der gevaren? Slaap jij, die geschapen bent om te slapen, of doe wat je wilt; ik zal doen hetgeen mij het meest met mijn plicht schijnt te strooken.’ ‘Wordt u niet kwaad, lieve mijnheer,’ antwoordde Sancho; ‘daar zei ik het niet om.’ En naderbijkomende, legde hij één hand op den zadelknop en de andere op den achterboog, zoodat hij de linkerheup van zijn meester tusschen de armen had; hij dorst zich geen stap van Don Quichot te verwijderen: zoo bang was hij voor de slagen die nog altijd met korte tusschenpoozen klonken. Don Quichot vroeg hem dan zooals hij beloofd had zijn verhaal maar eens te vertellen om hem bezig te houden, waarop Sancho zei dat hij het zou probeeren, als de angst voor wat hij hoorde het ten minste toeliet. ‘Alevenwel,’ zei hij, ‘zal ik mijn best doen UEd. een verhaal te vertellen, dat als ik het tot een goed einde breng en de draad me niet ontschiet, het beste vertelsel is dat ik ken; en luistert UEd. dan maar eens goed, want ik begin. Er was eens - het goede dat hier volgt zij voor ons allen, en het kwade voor hem die het zoektGa naar eind4) - UEd. moet weten mijnheer, dat de menschen vroeger hun verhalen niet zoo maar begonnen; nee, dat is een wijze spreuk geweest van Cato den DrensoorGa naar eind5), den Romein, die luidde: “en het kwaad voor hem die het zoekt,” en dat past hier zoo precies als een ring aan een vinger om te bewijzen dat UEd. zich kalm moet houden en nergens geen kwaad gaan zoeken maar samen met mij langs een anderen weg terugkeeren, want niemand dwingt ons toch juist dezen weg te nemen waar ons zooveel verschrikkelijks wacht.’ ‘Ga voort met je verhaal, Sancho,’ zei Don Quichot, ‘en laat | |
[pagina 262]
| |
de keuze van den weg dien wij dienen te gaan aan mijn beleid over.’ ‘U moet dan weten,’ zei Sancho, ‘dat er in zeker dorp in Estremadura een geitenhoeder leefde, ik bedoel een man die schapen hoedde, en deze geitenhoeder of schaapscheper heette dan om kort te gaan Lope Ruiz; en deze Lope Ruiz dan was verliefd geraakt op een herderin, Torralba genaamd; dewelke herderin die Torralba heette, de dochter was van een rijken veeboer; en deze rijke veeboer....’ ‘Als je op die manier je verhaal vertelt, Sancho,’ sprak Don Quichot, ‘en alles herhaalt wat je zegt, dan kom je in geen twee dagen klaar: vertel het achter elkander als een mensch die zijn verstand heeft, of houd je mond liever.’ ‘Ze vertellen in mijn streek zulke verhalen juistement op de manier dat ik het vertel,’ antwoordde Sancho, ‘en op een andere manier kan ik het niet, en UEd. kan niet van mij vergen dat ik nieuwe manieren verzin.’ ‘Vertel het dan zooals je wilt,’ zei Don Quichot; ‘en daar het noodlot wil dat ik naar je luisteren moet, ga voort.’ ‘Zooals ik dan zei, mijn lieve mijnheer,’ ging Sancho voort, ‘die geitenscheper was verliefd op de herderin Torralba, een struische wilde meid, die iets van een kerel had, want zij had een kneveltje, het is of ik haar voor mij zie.’ ‘Heb je haar dan gekend?’ vroeg Don Quichot. ‘Nee, gekend heb ik haar niet,’ antwoordde Sancho; ‘maar de man die mij dit verhaal vertelde zei dat het zoo waarlijk en waarachtig gebeurd was dat ik als ik het anderen vertelde best beweren en zelfs bezweren mocht dat ik alles zelf had meegemaakt. En zoo kwamen en gingen dan de dagen, en de duivel die nooit slaapt en altijd alles in de war schopt, wist het zoo te schikken dat de liefde die de herder voor de herderin voelde in haat en nijd omsloeg; volgens kwade tongen kwam dat omdat ze hem zoo jaloersch maakte, dat het over de schreef ging en schandelijk werd; en het werd zelfs zoo slim dat de herder eensklaps een afschuw van haar kreeg, en om haar niet meer te zien besloot hij de streek te verlaten en zich ergens heen te begeven waar zijn oogen haar nimmer meer zouden aanschouwen. En toen Torralba zag dat Lope niets meer van haar wilde weten kreeg zij hem op slag hevig lief, meer dan ooit te voren.’ | |
[pagina 263]
| |
‘Zoo is de aard der vrouw,’ sprak Don Quichot, ‘hem die haar liefheeft minacht zij en die haar verafschuwt krijgt zij lief. Ga voort, Sancho.’ ‘'t Geviel dan zoo,’ zei Sancho, ‘dat deze herder deed wat hij besloten had; hij dreef zijn kudde voor zich uit over de velden van Estremadura en zocht zijn weg naar de koninkrijken van Portugal. Torralba, die het te weten kwam, ging hem achterna en volgde hem van verre, barrevoets, met een staf in de hand en een zadelzak om den hals, waarin zij naar het zeggen is een scherf spiegel en een stuk kam had en een fleschje met ik weet niet wat om zich mooi te maken; maar wat zij dan ook bij zich had - en dat gaat mij niet aan ook -, ik wil u wel vertellen dat toen de herder met zijn kudde de Guadiana bereikte en ze wilde oversteken, de rivier in dat jaargetij zoo hoog was dat ze haast buiten haar oevers stond, en aan den kant waar hij ze bereikte was er veer noch vaartuig, noch iemand die hem en zijn vee kon overzetten, wat hem zeer begrootte want hij zag Torralba al aankomen en hem met haar tranen en smeekbeden in last brengen. Hij keek nog maar eens goed rond, en hij zag een visscherman die naast een bootje stond, zoo klein dat er maar één man en één geit ingingen. Desalniettemin sprak hij den man aan en kwam overeen dat hij hem en de driehonderd geiten die hij bij zich had zou overvaren. De visscher stapte in het bootje en zette een geit over; toen kwam hij weer terug en zette weer een geit over; toen kwam hij weer terug, en toen zette hij weer een geit over. UEd. moet onthouden hoeveel geiten de visscher overzet, want als er één mankeert is het verhaal uit, en er valt geen woord meer van te vertellen. Om dan verder te gaan, u moet weten dat de aanlegplaats aan den overkant glad en glibberig was en dat het een heelen tijd duurde eer de visscher over en weer was; maar toch kwam hij weer terug om een geit te halen, en nog een, en nog een.’ ‘Laten wij maar zeggen dat hij ze allemaal overzette,’ zei Don Quichot, ‘en vaar niet zoo heen en weer, want zoo krijg je ze nog in geen jaar over.’ ‘Hoeveel zijn er al over?’ vroeg Sancho. ‘Hoe moet ik dat weten, voor den duivel?’ antwoordde Don Quichot. ‘En ik heb u nog zoo gezegd dat u den tel niet kwijt mocht raken; nou is, zoo waar ik leef, het vertelsel uit; want ik kan niet verder.’ | |
[pagina 264]
| |
‘Hoe zoo?’ zei Don Quichot. ‘Komt het er bij deze geschiedenis zoo nauw op aan hoeveel geiten er overgevaren zijn, dat als een mensch den tel kwijtraakt, jij het verhaal niet verder kunt vertellen?’ ‘Neen, heer, dat kan niet,’ antwoordde Sancho; ‘want zoodra ik UEd. vroeg mij te vertellen hoeveel er over waren en u zei dat u het niet wist ontschoot mij op het eigen oogenblik alles wat ik nog te vertellen had, en ik kan u verzekeren dat het een best en aardig verhaal was.’ ‘Zoodat,’ vroeg Don Quichot, ‘het verhaal al afgeloopen is?’ ‘Afgeloopen, als met mijn moeder zaliger,’ zei Sancho. ‘Wel,’ antwoordde Don Quichot, ‘je hebt me daar een van de origineelste verhalen verteld die ooit iemand verzonnen heeft, daargelaten of het nu echt gebeurd is of niet; en dat bovendien met een manier van vertellen en er een eind aan te maken zooals ik het nooit van mijn leven meer zal hoorenGa naar eind6); maar ik had van jouw schitterend verstand niet anders verwacht; al sta ik er geenszins verbaasd over, want misschien dat dat lawaai dat nog maar steeds doorgaat je zinnen verbijstert.’ ‘Dat kan wel,’ antwoordde Sancho; ‘maar wat mijn vertelling aanbelangt weet ik zeker dat er niets meer te vertellen valt: dat eindigt waar het vertellen met de eerste geit begint.’ ‘Dat het eindige waar het wensche,’ zeide Don Quichot, ‘maar laat ons zien of Rossinant zich reeds weer roeren kan.’ En weer gaf hij het beest de sporen, en weer maakte Rossinant bokkesprongen, maar hij kwam niet van zijn plaats: zoo goed was hij vastgebonden. Op dit oogenblik nu - het kan door de koelte van den aanbrekenden morgen geweest zijn, of doordat Sancho den vorigen avond iets laxeerends had gegeten, of (wat het waarschijnlijkste is) dat het een natuurlijke gang van zaken was - gevoelde hij behoefte te doen wat geen ander voor hem doen kon; de angst zat hem echter zóó in het hart dat hij geen duimbreed van de zijde zijns meesters dorst wijken. Maar er viel evenmin aan te denken niet te doen wat hij zoo noodig doen moest; en om een uitweg te vinden liet hij dan de rechterhand los waarmede hij het achterstuk van den zadelboog vasthad. En met deze rechterhand maakte hij behendig en in alle stilte den riem los, het eenige dat hem de broek op hield; en zoodra die los was zakte zij onmiddellijk naar | |
[pagina 265]
| |
beneden en kwamen de pijpen hem als kluisters om de voeten te liggen. Hierna lichtte hij zoo goed het ging zijn hemd op en ontblootte beide billen, die niet klein waren. Toen dit tot stand was gebracht (meer leek hem niet noodig om uit de benauwdheid te raken), kwam hij voor een nog grooter verlegenheid te staan, want het leek hem dat hij zijn gevoeg niet kon doen zonder eenig lawaai te maken, en hij beet op zijn tanden, trok zijn schouders samen en hield voor zoover hij kon zijn adem in. Maar al deze voorzorgsmaatregelen ten spijt was hij toch niet zoo fortuinlijk dat hem ten langen leste niet eenig geluid ontsnapte, een geluid dat wel ganschelijk verschillend was van wat hem zooveel vrees aanjoeg. Don Quichot hoorde het en zei: ‘Wat voor geluid is dat, Sancho?’ ‘Ik weet het niet, heer,’ antwoordde deze. ‘Alweer wat anders; avonturen en ongelukken komen zelden alleen.’ Hij beproefde zijn geluk nog eens en slaagde zoo wel dat hij zonder verder rumoer en lawaai als den eersten keer den last kwijtraakte die hem zoo had bezwaard. Maar aangezien het zintuig van den reuk bij Don Quichot even goed ontwikkeld was als dat van het gehoor en Sancho zoo dicht bij hem stond, tegen hem aangedrongen als een kind bij zijn moeder, en de dampen bijna rechtstandig opstegen, was het niet te vermijden dat een deel dezer geuren zijn neusgaten bereikte; en nauwelijks hadden zij deze bereikt of hij redde zich door zijn neus met twee vingers dicht te knijpen, waarna hij ietwat neuzelend zeide: ‘Het komt mij voor dat je in grooten angst verkeert, Sancho.’ ‘Wis en waarachtig,’ antwoordde Sancho; ‘maar waaraan merkt UEd. dat op het oogenblik erger dan anders?’ ‘Omdat je op het oogenblik meer dan anders stinkt, en niet naar amber,’ antwoordde Don Quichot. ‘Dat zal wel,’ zei Sancho; ‘en dat is niet mijn schuld, maar die van UEd., die mij op de zotste uren door de onmogelijkste oorden laat rondtrekken.’ ‘Treed drie of vier stappen achteruit, vriend,’ sprak Don Quichot (dit alles zonder de vingers van zijn neus te nemen), ‘en bedenk voortaan beter waar je staat en welk ontzag je mij verschuldigd bent; want de veel te vertrouwelijke omgang dien ik met je heb, heeft je tot dit gebrek aan eerbied gebracht.’ | |
[pagina 266]
| |
‘Ik wil wedden,’ zei Sancho weer, ‘dat UEd. denkt dat ik iets uitgevoerd heb.... dat ik niet had moeten doen.’ ‘Het is beter daar maar niet in te roeren, vriend Sancho,’ antwoordde Don Quichot. In deze en dergelijke gesprekken gewikkeld brachten heer en knecht den nacht door; maar toen Sancho zag dat de morgen allengs ging aanbreken maakte hij zeer voorzichtig Rossinant los en zijn broek vast. Zoodra Rossinant merkte dat hij los was begon hij, hoewel in het geheel niet vurig van aard, levendiger gevoelens te vertoonen en te steigeren; want (zijn roem niet te na gesproken) hij verstond niet de kunst om courbetten te maken. Toen nu Don Quichot merkte dat er weer beweging in Rossinant kwam, leek dit hem een gunstig voorteeken en hij dacht niet anders of het beduidde dat hij het schrikkelijk avontuur thans zeker ondernemen moest. Onderwijl was de dag aangebroken en men kon de dingen beter onderscheiden. Don Quichot zag dat hij onder hooge boomen stond, kastanjes, die diepe schaduw geven; hij hoorde ook dat het geluid van de slagen voortging, maar hij kon niet zien wat er de oorzaak van was; en dus liet hij Rossinant zonder langer talmen de spoor voelen, nam nogmaals afscheid van Sancho en gelastte hem, gelijk hij reeds eer gedaan had, daar hoogstens drie dagen op hem te wachten; indien hij na die spanne tijds niet mocht zijn teruggekeerd kon Sancho het voor zeker houden dat het Gode behaagd had hem in dit gevaarlijke avontuur het leven te doen laten. Hij herhaalde de boodschap en opdracht die Sancho uit zijn naam aan zijn aangebedene Dulcinea moest overbrengen, en wat het loon van zijn diensten betreft behoefde hij zich geen zorg te maken; want, zei Don Quichot, eer zij van huis gingen had hij zijn testament gemaakt, krachtens hetwelk Sancho volkomen tevreden zou worden gesteld in alles wat zijn loon betrof voor den tijd dat hij hem had gediend; zoo God hem echter veilig, gezond en onverlet dit gevaar te boven deed komen kon hij zeker op het beloofde eiland rekenen. Sancho begon bij het hooren van deze vriendelijke woorden van zijn goeden meester weer te schreien en hij nam zich voor Don Quichot in dit avontuur tot het allerlaatste oogenblik bij te staan. Uit deze tranen en dit hoogst eerzaam voornemen van Sancho Panza besluit de schrijver van deze geschiedenis dat hij van zeer goede afkomst moet geweest zijn en geboren uit christelijke voor- | |
[pagina 267]
| |
zaten die zich niet met joden, mooren of andere heidenen hadden vermengd. De gevoelens waarvan Sancho blijk gaf troffen wel het hart van zijn meester, maar niet zoozeer dat hij eenige zwakheid toonde; integendeel, zijn aandoeningen zoo goed mogelijk beheerschend, reed hij in de richting van waar naar het hem scheen het geluid van het water en de slagen kwam. Sancho volgde hem te voet als gewoonlijk zijn ezel, zijn trouwen metgezel in voor- en tegenspoed, bij den halster voerend; en nadat zij een goed eind weegs onder kastanjes en andere schaduwrijke boomen gevorderd waren kwamen zij aan een kleine weide aan den voet van hooge rotsen van welke zich geweldig water neerstortte. Onder de rotsen stonden eenige armzalige hutten die meer van bouwvallen dan gebouwen hadden en van daaruit kwam naar zij bemerkten het kabaal en gekletter van de slagen, die nog steeds niet ophielden. Rossinant werd schichtig van dat geluid van water en slagen, maar Don Quichot kalmeerde hem en reed stapvoets op de hutten af, zich onderwijl van ganscher harte zijner meesteresse aanbevelende, haar smeekende hem bij dit gewaagd en schrikkelijk wapenfeit haar gunst niet te onthouden, en terloops beval hij zich ook Gode aan, opdat Hij hem niet vergeten zoude. Sancho, die geen stap van zijn zijde week, rekte zijn hals zoo ver hij kon om te zien of hij tusschen Rossinant's beenen door iets kon waarnemen van wat hem zooveel schrik en ontsteltenis had aangejaagd. Op deze wijze hadden zij wellicht een honderd schreden gedaan toen zij, een hoek omgaande, de ware oorzaak van het oorverdoovend en schrikaanjagend leven voor oogen kregen dat hen den ganschen nacht in angst en vreeze gebannen had. En het waren (laat het u niet verdrieten, o lezer!) de zes zware hamers van een volmolen, die met hun beurtelingsche slagen al dit lawaai verwekten....
Toen Don Quichot zag wat het was, sloeg het hem stom en stijf en een rilling voer hem door al zijn leden. Sancho keek hem aan en zag dat het hoofd hem op de borst gezonken was, klaarblijkelijk uit schaamte. Don Quichot keek op zijn beurt Sancho aan en zag dat de wangen hem bol stonden en dat hij haast proestte, klaar om in lachen uit te barsten, en de zwaarmoedigheid zat niet zoo diep bij Don Quichot dat hij Sancho ziende het lachen kon laten. Toen Sancho nu zag dat zijn meester begon, | |
[pagina 268]
| |
liet hij zich zóó gaan dat hij zijn buik moest vasthouden. Viermaal bedaarde hij, maar even zooveel malen overviel het hem weer, even onweerstaanbaar als den eersten keer, wat Don Quichot duivels kwaad maakte, des te meer toen hij Sancho spottend hoorde zeggen: ‘Sancho, mijn vriend, weet dat ik door 's Hemels wil in deze onze ijzeren eeuw geboren ben om die van goud, of de gulden tijden gelijk men ze wel noemt, te doen herleven. Ik ben het wien gevaren, groote daden en heldenstukken beschoren zijn...’ En zoo herhaalde hij haast alle woorden die Don Quichot gesproken had, toen zij voor het eerst de schrikkelijke slagen hoorden. Toen Don Quichot gewaarwerd dat Sancho den gek met hem stak, voelde hij zich daardoor zoo getergd en geërgerd dat hij de lans hief en hem daarmee twee slagen gaf, zoo hard, dat als hij die op zijn hoofd gekregen had zooals ze nu op zijn rug terechtkwamen, er geen loon meer betaald had behoeven te worden, tenzij aan de erven. Sancho begreep zoodoende dat de grap ernst werd en zei nederig, en bevreesd dat zijn meester het er niet bij laten zou: ‘Kalmeert UEd. toch; want, bij God, ik maak maar gekheid.’ ‘Omdat gij grappen maakt, maak ik ze nog geenszins,’ zei Don Quichot. ‘Luister eens, lachziek heerschap: als dit een gevaarlijk avontuur ware geweest in plaats van de slaghamers van een volmolen, dacht je dat ik dan niet den noodigen moed aan den dag zou gelegd hebben om het te ondernemen en tot een goed einde te brengen? Ben ik als edelman soms verplicht alle geluiden te kennen en te onderscheiden en te weten of zij van een volmolen zijn of niet? En ware het bovendien niet mogelijk dat ik dezelve, gelijk overigens inderdaad het geval is, nooit van mijn leven aanschouwd heb, gelijk wel het geval zal zijn met u, lage dorper die ge zijt, tusschen diergelijke dingen geboren en getogen? Gelooft ge mij niet, doe dan deze zes hamers in even zoovele sterke reuzen veranderen, zend ze een voor een of allen tegelijk tegen mij in het veld en als ik ze niet alle zes morsdood sla, lach dan om mij zooveel ge wilt.’ ‘Zwijg stil, mijnheer,’ zei Sancho; ‘ik geef graag toe dat ik wat te goedlachsch ben geweest. Maar als ik UEd. eens vragen mag nu er toch weer vrede tusschen ons is, en moge God u bij alle avonturen die u overkomen zoo goed en gaaf sparen als in dit: | |
[pagina 269]
| |
maar is al die gruwelijke angst waarin wij gezeten hebben, niet iets om over te lachen en aan iedereen te vertellen? Ten minste wat ik heb uitgestaan; want van UEd. weet ik wel dat u geen angst kent en zelfs niet weet wat schrik of vrees beteekent.’ ‘Ik ontken geenszins,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat wat ons overkomen is, stof tot lachen geeft; maar als verhaal is het niet de moeite waard; want niet iedereen is schrander genoeg om het fijne van de zaken te snappen.’ ‘In ieder geval,’ zei Sancho, ‘verstaat UEd. de kunst om het fijne van de zaak te raken als UEd. mij met de lans te lijf gaat, waarmee u het op mijn hoofd voorzien had, al kwam ze dank zij den goeden God en de haast waarmee ik terugsprong, op mijn rug neer. Maar wat zou het, het eind zal den last wel dragen; want ik heb vaak hooren beweren: “wie zijn kind liefheeft spaart de roede niet”; en wat meer zegt: als voorname heeren ernstig verschil van meening met een knecht gehad hebben plegen ze hem vaak terstond daarna zoo iets als een broek te geven; al heb ik nooit gehoord wat zij hem dan wel geven als zij hem op stokslagen hebben getrakteerd, of het moest zijn dat dolende ridders na stokslagen eilanden ten geschenke geven en zelfs koninkrijken op het vasteland.’ ‘Wellicht kantelt de teerling nog zoo,’ sprak Don Quichot, ‘dat al wat je zegt waar wordt. Vergeet hetgeen achter ons ligt: je bent immers een verstandig man en je weet dat de mensch zijn eerste opwellingen niet in zijn macht heeft; en bedenk voortaan vooral één ding: matig en beheersch je breedsprakigheid: want in geen van de ontelbaar vele ridderboeken die ik las ontmoette ik ooit eenig schildknaap die zooveel met zijn meester sprak als jij met den jouwen. Ik beschouw dit inderdaad als een groote fout, zoowel van jou als van mij: van jou aangezien je mij niet genoeg hoogacht; van mij omdat ik mij niet meer doe eerbiedigen. Want zie, van Gandalín, den schildknaap van Amadis van Gallië, die graaf was van Ínsula Firme, leest men dat hij altijd tegen zijn meester sprak met zijn muts in de hand, met nederig gebogen hoofd en het lijf geneigd op onderdanige Turksche wijze. En herinneren wij ons Gasabal, den schildknaap van Don Galaor: hij was zoo zwijgzaam dat om ons de voortreffelijkheid van zijn wonderbaarlijk stilzwijgen duidelijk te maken, zijn naam slechts één enkele maal in heel die even uitvoerige als ware geschiedenis | |
[pagina 270]
| |
wordt vermeld. Leer uit dit alles wat ik hier zeg, Sancho, dat het past onderscheid te maken tusschen meester en knecht, heer en dienaar, ridder en schildknaap. Laten wij elkander dus voortaan met meer eerbied bejegenen en niet trachten elkander voor den gek te houden, want mocht ik mij op eenigerlei wijze aan u ergeren.... als de kruik en de steen elkaar ontmoeten loopt het altijd kwaad af voor de kruikGa naar eind7). De gunsten en weldaden die ik u beloofde zullen te hunner tijd waarlijk wel komen; en mochten zij uitblijven, gij zult uw loon niet derven, gelijk ik u reeds zeide.’ ‘Als UEd. het zegt zal het wel waar zijn,’ zei Sancho; ‘maar ik zou wel eens willen weten (gesteld dat het met die gunsten niet zoo vlot zou gaan en een mensch het op zijn loon zou moeten verhalen), hoeveel de schildknaap van een dolend ridder in vroeger tijden verdiende; en kregen ze dat per maand, of per dag, als een metselaarsknecht?’ ‘Ik ben van meening,’ antwoordde Don Quichot, ‘dat gezegde schildknapen niet in loondienst waren, doch dat zij de gunstbewijzen afwachtten; en indien ik dan al jouw loon in het gezegeld testament dat thuis ligt beschreven heb, is dat geschied met het oog op wat er kon gebeuren; want nog steeds weet ik niet wat in deze onze zoo rampzalige tijden de ridderschap kan wedervaren en ik wensch niet dat mijne ziel om der wille van een onbeteekenende kleinigheid in de andere wereld schade zou lijden. Begrijp toch eens Sancho, dat er op aarde geen hachelijker levenswijze bestaat dan die der ridders van avonturen.’ ‘Dat is vast en zeker waar,’ zei Sancho, ‘gezien dat alleen het geluid van de slaghamers van een volmolen al vermocht het hart van een zoo dapper dolend avonturier als UEd. is, onrustig te maken en schrik aan te jagen. En weest u maar zeker dat ik voortaan mijn mond niet meer zal opendoen om den draak te steken met uw aangelegenheden, maar alleen om u te eeren als mijn meester en natuurlijken heer.’ ‘Zoodoende, Sancho,’ antwoordde Don Quichot, ‘zullen je dagen verlengd worden in het land dat de Heere geeft; want na zijne ouders moet men zijne meesters eerbiedigen alsof ook zij ouders waren.’ (Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|