De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Dostojewski voor zijn rechters
| |
[pagina 202]
| |
zich te beraden over de brandende politieke en sociale vraagstukken. De uiterlijkheden van gezellig verkeer, muziek en literatuur, dienden vooral als dekmantel. Dostojewski werd al spoedig een enthousiast bezoeker van deze avonden. Hier luisterde men naar hem, hier vond hij jonge schrijvers, die hem hun manuscripten voorlegden, hem als hun meester erkenden. Hier deed hij ook nieuwe indrukken en gedachten op omtrent de historische, sociale en politieke vragen, waarin hij geheel opging. Maar de zwakheid van zulk een kring, die natuurlijk tot geen politieke actie in staat was en dikwijls even snel uit elkaar viel als zij bijeengekomen was, bleef voor hem niet verborgen. Petrasjewski was een man van grote activiteit; toch nam men hem, met zijn lange baard en zonderlinge kledij, niet heel ernstig. Hij had lang alleen gestaan in een omgeving, die voor zijn propaganda geen voedingsbodem opleverde, dat gaf hem iets van de zonderling. De politie was al jaren lang van zijn propaganda op de hoogte, maar men liet hem voorlopig maar begaan. Toch traden hij en zijn vrienden in de eerste jaren ook al naar buiten op. Reeds in 1846 hadden zij een ‘Zakwoordenboek van vreemde woorden’ uitgegeven - vele artikels voor dit boek waren geschreven door Valeriaan Maikow, een boezemvriend van Dostojewski - waarin definities van begrippen als ‘constitutie’, ‘organisatie van de productie’, ‘Owenisme’ e.d., in de geest van het vroege socialisme, in het bizonder van Charles Fourier, waren binnengesmokkeld. Het boek, dat na de tweede aflevering verboden werd wegens ‘ontoelaatbare en schadelijke gedachten’, kwam uit onder de naam van de uitgever Kirillow - een naam, die wij later bij Dostojewski nog eens ontmoeten. Petrasjewski had ook een grote bibliotheek van in Rusland verboden radicale, socialistische en atheïstische literatuur, vooral Franse en Duitse, die onder zijn vrienden en de vrienden van zijn vrienden van hand tot hand ging. Hij was een zaaier van ideeën en zijn ‘kring’ een schakel in de geschiedenis van de strijd tegen het tsarisme.
1848 was het jaar van de Europese revolutie. Frankrijk, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Hongarije werden meegesleept, geheel Europa was in koortsige opwinding, de verste trillingen van deze | |
[pagina 203]
| |
politieke aardbeving deden zich gevoelen van Batavia tot Kiew toe. De keizer van Rusland zag het gevaar en als ‘gendarme van Europa’ nam hij de leiding van de strijd tegen de revolutie op zich. Hij mobiliseerde zijn legers en versterkte de banden met alle door de revolutie bedreigde monarchen. Op zijn bevel trapten Russische troepen in Hongarije de laatste vonken van de revolutie uit. In Rusland zelf namen de symptomen van een voorlopig nog machteloos verzet in aantal toe. In de Petersburgse koffiehuizen rukten de bezoekers elkaar de buitenlandse kranten uit de hand, de expedities der dagbladen werden bestormd, om het laatste nieuws te vernemen. De lijfeigenen-bezitters vreesden voor een nieuwe boerenopstand. Onder de radicale jongeren vonden de revolutionnaire en socialistische ideeën uit West-Europa een snelle verbreiding. Zelfs onder de boeren drong het nieuws door en de geheime politie rapporteerde, dat in 1848 de gevallen van ongehoorzaamheid der boeren aan hun bezitters aanzienlijk toegenomen waren, vergeleken met vorige jaren. In de Westelijke grensprovincies en vooral in Polen, was de opwinding het grootst. Het aantal aanslagen op het leven van landheren nam toe. De Russische regering greep ook in het binnenland tot draconische maatregelen; een van de gewichtigste was de verscherping van de censuur. In 1852 nog werden de werken van de leiders der Slawophilen, Aksakow, Chomjakow, Samarin, van wie het tsarisme toch zo weinig te vrezen had, voor publicatie verboden. Uit de leerboeken der algemene geschiedenis schrapte men de namen van Pericles en Scipio, omdat zij republikeinen waren, en de naam van Mohammed, omdat hij een ‘schurk’ en de stichter van een valse godsdienst was. De druk op de liberalen en radicalen, de ‘Zapadniki’, was natuurlijk nog groter dan die op de Slawophilen; jonge schrijvers als Sjtsjedrin en Toergenjew werden uit de hoofdstad verwijderd en in de provincie geïnterneerd. Nu werd de kring rondom Petrasjewski (de ‘Petrasjewtsy’) op de proef gesteld. De gelegenheid scheen gunstig, om van de zuivere propaganda over te gaan tot de actie. De belangstelling nam toe, de avonden bij Petrasjewski werden door het dubbele en driedubbele aantal belangstellenden bezocht, elke stap van de revolutionaire beweging in het Westen begroetten zij met gejuich. Maar nu openbaarde zich ook de zwakte van de ‘kring’ als | |
[pagina 204]
| |
organisatie-vorm. Terwijl de Petrasjewtsy in hun streven de ontevredenheid van het land weerspiegelden, misten zij tegelijk elke directe invloed, ja, elk contact met de massa. Er lag een diepe kloof tussen de intellectuelen en het volk - niemand, die het pijnlijker voelde en dieper betreurde, dan Dostojewski; het was een thema, waar hij ontelbare malen op terugkwam. De drang der gebeurtenissen bracht nu ook met noodzakelijkheid een differentiatie onder een groep van mensen, die alleen in onderlinge discussie en studie één waren geweest. Sommigen wilden zich tot de zuivere propaganda blijven beperken, anderen zochten een weg naar de actie. Legden enkelen de volle nadruk op de utopieën van Fourier, anderen weer stelden de brandende kwesties der practische politiek op de voorgrond. Maar waarmee te beginnen? Met de hervorming van de geheime rechtspraak, of met de opheffing van de censuur, of met de bevrijding van de boeren? Zo veel hoofden, zo veel zinnen. En hoe moesten de noodzakelijke hervormingen tot stand worden gebracht - van boven af door de tsaren-regering, onder de druk van de openbare mening, of wel door de vestiging van een Russische republiek? Uit de kring van Petrasjewski begonnen zich nieuwe kringen af te zonderen; de oude propagandist van het utopisch socialisme was voor sommige van zijn vrienden niet meer energiek genoeg voor de nieuwe situatie. Men heeft wel gesproken van de ‘samenzwering’ der Petrasjewtsy. Dat is te veel gezegd. Het is uit den aard der zaak moeilijk, zich een juist beeld te vormen van wat er omging in die kleine on-georganiseerde groep, waar zo weinig op schrift werd gesteld en zo veel gepraat, en waar het dikwijls niet mogelijk is, om hersenschimmen van reële voornemens te onderscheiden. Ook Dostojewski's eigen verklaringen moeten critisch getoetst worden. Tijdens zijn proces stelde hij de zaak natuurlijk zo onnozel mogelijk voor. Later, na Siberië, na de grote verandering in zijn eigen houding, toen hij het vonnis over hem zelf en zijn vrienden openlijk zeide goed te keuren, moest hij de ‘samenzwering’ wel als hoogst ernstig afschilderen, niet alleen tegenover anderen maar ook voor zich zelf. Wij mogen hem noch in het eerste, noch in het tweede geval op zijn woord geloven. Zoveel intussen staat wel vast: verder dan tot propaganda en een begin van agitatie op ruimere schaal is het niet gekomen. | |
[pagina 205]
| |
Maar ook dit was van gewicht. Er werden plannen overwogen, om ongeoorloofde literatuur in het buitenland uit te geven, er kwam zelfs een illegaal drukkerijtje in Petersburg tot stand. Hier en daar dacht men aan de vorming van een geheime, door strenge geloften verenigde revolutionaire partij, aan propaganda onder de soldaten, aan verbindingen met de afgescheiden secten der ‘Raskolniks’ of met de niet-Russische bevolking der grensgebieden. Maar het bleef bij woorden en plannen. Moeilijk is het ook om zich uit de chaos van min of meer betrouwbare persoonlijke herinneringen en uit de verklaringen ten processe een scherp-omlijnd denkbeeld te vormen van Dostojewski's positie temidden van de groep. Zeker is het evenwel, dat hij zijn vrienden bij voorkeur onder de meer actief-gerichte Petrasjewtsy vond. Bij al zijn belangstelling voor de systemen der socialisten, stonden de dringendste vraagstukken der practische politiek bij hem toch voorop, en daarbij verdedigde hij de zeer juiste opvatting, dat de bevrijding der boeren in de gegeven situatie al het andere moest beheersen. Aan de oprichting van een geheime drukkerij nam hij deel; voorzichtige aarzeling lag niet in zijn natuur! Is het al een overdrijving, de Dostojewski van 1848 een revolutionair te noemen, hij bezat alle gegevens, om een revolutionair te worden.
Op de avonden bij Petrasjewski werden regelmatig lezingen gehouden. Danilewski sprak over Charles Fourier, Jastrzjembski over ekonomie; Dostojewski las twee maal, eens in de engere kring bij zijn vriend Doerow en eens bij Petrasjewski, de brief van Belinski aan Gogol voor. Het onderwerp moest hem wel levendig interesseren. Belinski was zijn leermeester geweest, Gogol zijn literair voorbeeld. Was zijn waardering voor Gogol als kunstenaar al een tegenstrijdig mengsel van bewondering en tegenzin, navolging en polemiek, de politieke richting, die Gogol in deze jaren insloeg, kon hem alleen tegen de borst stuiten. Tegen het eind van 1846 waren Gogol's ‘Passages uit brieven aan mijn vrienden’ verschenen, een geschrift volkwezelachtigheid en valse nederigheid. Waar was Gogol's gevoel voor humor, toen hij dit boekje uitgaf? De ‘koning van de Russische lach’ nam hier de allure aan van de zedepreker en de duisterling. De saty- | |
[pagina 206]
| |
ricus, die de wereld van de lijfeigenschap over de hekel had gehaald, deed boete voor zijn driestheid. Meer nog: hij loofde de ‘vaderlijke’ macht van de landheer over zijn boeren, hij gaf hem raad, hoe hij tegelijk hun zedelijk peil kon verheffen en zijn eigen zak spekken. Hij verzette zich tegen de uitbreiding van het onderwijs - waarvoor had de boer dat nu nodig? De Slawophilen kregen een veeg uit de pan omdat zij te hoogmoedig, de Zapadniki, omdat zij te bekrompen waren. Waartoe al die discussies? De regering zou het wel uitmaken. Gogol zelf vroeg vergiffenis aan God en de ganse wereld, hij gaf toe, dat er in zijn werken veel meer verkeerds dan deugdelijks was, hij verwachtte zijn spoedige dood, en áls er nog iemand mocht zijn, die prijs stelde op zijn portret.... De Slawophilen voelden zich gegeneerd, de Zapadniki waren woedend. Belinski schreef een scherpe critiek. Gogol antwoordde hem in een brief, waarin hij te kennen gaf, dat Belinski uit persoonlijke beweegredenen tegen hem opgetreden was. Belinski bevond zich toen in het buitenland, om een kuur te volgen; de doodzieke man schreef zijn antwoord - het was de brief, die tientallen jaren lang het manifest van de Russische demokratie zou blijven. ‘Ik beminde u met al de hartstocht, waarmee iemand, die met hart en ziel met zijn land verbonden is, zijn hoop, zijn eer, zijn roem, een van zijn grootste leiders op de weg naar de bewustheid, de ontwikkeling, de vooruitgang, beminnen kan’ - zo richtte Belinski zich tot Gogol. Maar Gogol's nieuwste boek had een geweldige verontwaardiging gewekt. Rusland zocht zijn bevrijding niet ‘in het mysticisme, in het asketisme, in het piëtisme, maar in de vooruitgang van de beschaving, de verlichting, de humaniteit. Rusland had geen preken nodig (die had het genoeg gehoord), geen gebeden (die had het genoeg gepreveld), maar het ontwaken in het volk van een gevoel van menselijke waardigheid.’ De meest actuele vragen waren die van de vernietiging der lijfeigenschap, de afschaffing van de lijfstraffen en de strenge naleving op zijn minst van die wetten, die er al waren. Een prediker van de knoet, een apostel van de onwetendheid, een voorvechter van het obscurantisme en van het bijgeloof, een lofzanger van de Tartaarse zeden - zo toonde Gogol zich nu, daarentegen. Dat | |
[pagina 207]
| |
hij zich daartoe op de Orthodoxe kerk beriep, Belinski kon het begrijpen; maar op Christus? ‘Wat hebt gij voor gemeenschappelijks gevonden tussen hem en welke kerk dan ook, laat staan de Orthodoxe? Hij was de eerste, die de mensen de leer van de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap heeft verkondigd, en die de waarheid van zijn leer door zijn martelaarschap heeft bevestigd’ - en Voltaire was meer zijn geestelijke zoon, dan ‘al uw popen, aartspriesters, metropolieten en patriarchen’. Gogol had het Russische volk het meest religieuse ter wereld genoemd. Belinski ontkende het. De Rus had nog wel veel bijgeloof, maar religieus was hij juist niet. De mystieke exaltatie lag niet in zijn natuur. ‘Daarvoor heeft hij te veel gezond verstand, helderheid en positiefheid van geest; daarin kan ook de grootheid van zijn historische roeping liggen.’ Gogol echter, die het absolutisme prees, die de kennis van lezen en schrijven voor het mindere volk schadelijk noemde, hij had misbruik gemaakt van de hoge taak en de roeping van de Russische schrijver. Een afschrift van deze, met prachtige hartstocht geschreven brief, ontving Dostojewski van een vriend in Moskou en na de voorlezing werd er besloten, de brief in een aantal exemplaren over te schrijven. Tijdens zijn proces heeft Dostojewski verklaard, dat hij Belinski's politieke inzichten in geen enkel opzicht deelde; hij had de brief alleen maar voorgelezen, onvoorzichtig genoeg, als een merkwaardig literair document. Dat is natuurlijk niet waar. De politieke eisen, die Belinski in zijn brief stelde, deelde de jonge Dostojewski volkomen, zijn afkeer voor Gogol's zedepreken was niet minder groot en Belinski's anti-clericalisme, zijn verwerping van kerk en kerkgeloof, hadden een diepe indruk op hem gemaakt. Wanneer hij voor zijn rechters zeide, dat hij het ‘letterlijk met geen enkele der overdrijvingen eens was’, die in de brief aan Gogol te vinden waren, dan verborg hij de waarheid; aan de andere kant behoeven wij ook niet aan te nemen, dat ieder woord van Belinski nu ook zijn eigen mening vertolkte, en dat hij niet bovendien nog andere ideeën had. Het voorlezen, in een groot gezelschap, van dit geheime en gevaarlijke stuk was een politieke daad en het getuigt voor de zakelijkheid van Dostojewski's politiek streven, dat hij zich hiervan niet liet afhouden door de omstandigheid, dat zijn vriendschap | |
[pagina 208]
| |
met Belinski in een pijnlijke persoonlijke tegenstelling haar einde gevonden had. | |
IIIn Maart 1849 had Dostojewski de brief aan Gogol voorgelezen; in April werden de Petrasjewtsy al gearresteerd. Er was een spion in hun kring geslopen, en de geheime politie had toegeslagen, voor zij nog van de discussie naar de uitvoering van hun plannen hadden kunnen overgaan. Onder de gearresteerden was ook Dostojewski, die door zijn vervolgers als ‘een van de belangrijksten en gevaarlijksten’ werd beschouwd. Wil men de jonge Dostojewski leren kennen, zoals hij werkelijk was, dan moet men zijn gedrag tijdens het proces tot uitgangspunt nemen. In de ‘ravelyn’ van de Peter-en-Paulsvesting, de meest gevreesde gevangenis van Rusland, werd zijn karakter op een zware proef gesteld; nu kon het blijken, wat er in hem stak. Hij toonde zich tegen deze beproeving opgewassen. Zijn gedrag tijdens het proces stak zeer gunstig af, niet alleen bij dat van velen onder zijn vrienden, die bekentenissen aflegden of om genade smeekten, maar ook bijv. bij de houding van een Bakoenin, die omstreeks dezelfde tijd in een Russische gevangenis zijn ‘biecht’ aan de tsaar schreef. Men leert de kern van zijn wezen het best kennen en waarderen uit de documenten, die in zijn werk en in de geschiedenis der politieke processen een ereplaats innemen: zijn verklaringen voor de commissie van onderzoek. De voornaamste indruk is er een van moed en sluwheid, Dostojewski vertelde zijn rechters van instructie zo weinig mogelijk en eigenlijk alleen datgene, wat zij al wisten. Hij legde de volle nadruk op de litteraire en philosophische discussies bij Petrasjewski en verzweeg of bagatelliseerde het politieke element. Hij sprak niet over de plannen tot oprichting van geheime drukkerijen en probeerde zijn vrienden te verschonen, waar het maar even kon. Het excentrieke in Petrasjewski liet hij goed uitkomen, om hem als een onschadelijke zonderling te kunnen voorstellen, maar hij voegde hieraan toe: ‘Overigens heb ik Petrasjewski altijd als een eerlijk en edel mens hooggeacht’. Hij weidde uit over zijn | |
[pagina 209]
| |
geschillen met Belinski, maar ook hier hield hij maat: Belinski was, voordat zijn ziekte hem te gronde richtte, ‘een uitstekend mens, als mens’, en zijn briefwisseling met Gogol was ‘een heel merkwaardig literair gedenkteken.’ Golowinski was een van de meest revolutionair-gestemden onder de Petrasjewtsy; op een van hun vergaderingen had hij zich uitgesproken voor de bevrijding der boeren, desnoods door een opstand en volgens de spion Antonelli had Dostojewski hem hierbij ondersteund; nu gaf hij aan Golowinski's woorden de onschuldigste uitleg. Doerow, de radicale christen-socialist, die hem de laatste maanden zeer nabij had gestaan, Timkowski, Tsjernoswitow, hij verontschuldigde ze allen. Wat hem zelf betrof, hij had geen enkele politieke ambitie, een politiek streven had hij niet ondersteund, van een organisatie of samenzwering was geen sprake; maar zijn belangstelling voor de politieke en sociale vraagstukken van de tijd verborg hij niet. Zelfs gebeurde het meer dan eens, in de loop van die lange schriftelijke uiteenzettingen, vooral waar hij tegen de censuur uitvoer, dat Dostojewski de propaganda, waaraan hij onder de intellectuelen van Petersburg had deelgenomen, in de Peter- en Paulsvesting voortzette. Waar hij het had over de politiek, sprak hij niet de volle waarheid, maar hij verloochende zich evenmin. Deze 27-jarige was nog niet tot een gevestigde overtuiging gekomen, allerlei stromingen hadden invloed op hem, hij voelde zich door verschillende nuances van de oppositionele en radicale gedachte aangetrokken, hij had nog niet gekozen, hij zocht nog. Uit de verschillende gedachten nu, die hij bij zich zelf overwogen had, koos hij datgene, wat hem tegenover zijn rechters niet te zeer zou bezwaren; hij nuanceert, hij legt het accent op het meest verdedigbare, maar datgene, wat hij zegt, behoort inderdaad tot zijn gedachtenwereld, en als men het aanvult met wat wij uit deze jaren nog meer van hem weten, dan geeft het tezamen een beeld van zijn opvattingen, dat bij benadering juist moet zijn. De beschuldiging zei, dat hij gesproken had als een ‘liberaal’ en een ‘vrijdenker’. Maar ‘wat moet men onder dat woord verstaan? Een man, die in strijd met de wet spreekt? Maar ik heb mensen gezien, die het als onwettig beschouwden om te zeggen, dat zij hoofdpijn hadden.... Ja, als “het betere te willen” liberalisme en vrijdenkerij is, dan ben ik in die zin misschien een | |
[pagina 210]
| |
vrijdenker. Ik ben vrijdenker in die zin, waarin elk mens een vrijdenker genoemd kan worden, die in het diepst van zijn hart gevoelt, dat hij het recht heeft een burger te zijn, het goede voor zijn vaderland te wensen, omdat hij in zijn hart de liefde voor het vaderland vindt, en het bewustzijn, dat hij het nooit schade heeft gedaan. Maar was dit verlangen naar het betere op het mogelijke of op het onmogelijke gericht? Laat men mij bewijzen, dat ik veranderingen en omwentelingen op gewelddadige, revolutionaire wijze wilde - dat ik gal en haat opwekte!’ Er waren al veel te veel mensen bang om voor hun mening uit te komen. ‘Deze vrees om een woord te zeggen, heeft mij altijd gekwetst; zij kan voor de regering eerder beledigend dan aangenaam zijn. Inderdaad, waarom zou een behoorlijk mens bang zijn voor zich zelf en voor zijn woord? Dat betekent, dat men aanneemt, dat de wetten de persoonlijkheid niet voldoende beschermen en dat men te gronde kan gaan door een vluchtig woord, een onvoorzichtige zin... Mijn mening is, dat als allen oprechter waren tegenover de regering, dit veel beter voor ons zelf zou zijn.’ Hij zou gesproken hebben over de politiek, over de revolutie, over de censuur. Op dit punt ging Dostojewski in de aanval over: ‘.... Wie heeft er in onze tijd nu niet over deze vragen gesproken en gedacht? Waarom heb ik dan geleerd, waarom is door de wetenschap mijn weetgierigheid opgewekt, als ik niet het recht heb, mijn persoonlijke mening te zeggen of het niet eens te zijn met een opvatting, die op zich zelf autoriteit heeft?’ Zeker, hij had over de censuur gesproken, en zelfs in critische geest. Hij had er over geklaagd, dat de censuur in de laatste tijd overdreven streng was geweest, wat de literatuur in een moeilijke positie had gebracht. Voordat de auteur nog iets geschreven had, werd hij reeds als de natuurlijke vijand van de regering beschouwd; met bevitte hem, men bracht hem tot brodeloosheid. De censor zag overal toespelingen op personen in, Dostojewski zelf had er menigmaal om moeten lachen. ‘Als ik sprak, als ik een weinig klaagde (en maar zo weinig!), was dat dan uit vrijdenkerij? En waarover klaagde ik? Over een misverstand!’ De censoren begrepen de hoge waarde van de literatuur niet, zij speurden overal naar geheime bedoelingen, die er niet waren. Niet minder belangwekkend is, wat Dostojewski over de revo- | |
[pagina 211]
| |
lutie van 1848 en haar betekenis voor Rusland te zeggen had. Ook hier toonde hij zich fier en geslepen tegelijk. ‘In het Westen speelt zich een verschrikkelijk schouwspel, een voorbeeldeloos drama af. De eeuwenoude orde der dingen trilt en stort in elkaar. De diepste grondslagen van de maatschappij dreigen elk ogenblik ineen te storten en de gehele natie in hun val mee te slepen. Zes en dertig millioen mensen zetten als het ware elke dag hun gehele toekomst op het spel, hun bezit, het bestaan van zich zelf en van hun kinderen! En zou dat beeld geen aandacht, nieuwsgierigheid, weetgierigheid verwekken en een schok geven aan onze geest?’ Dostojewski behoorde niet tot die Slawophilen, die alleen maar op Europa konden smalen: ‘Europa, dat is het land, dat ons de wetenschap, de beschaving, de Europese civilisatie gegeven heeft; zulk een schouwspel is een les!’ En dan volgt er een gedachte, die men bij Dostojewski niet zo spoedig zoeken zou, een geniale paradox, een gedankenflits van verre strekking: ‘Dat (de revolutie in het Westen) is tenslotte geschiedenis en de geschiedenis is de wetenschap van de toekomst.’ De geschiedenis als de wetenschap, niet van het verleden, maar van de toekomst - de geschiedenis als een wetenschap, waaruit de mens in de practijk van zijn leven lessen moet en kan trekken - het is opmerkelijk, dat een jong Russisch schrijver in '49 tot deze gedachte kwam; het is dubbel merkwaardig, dat hij haar, in het verdedigingsschrijven, dat hij aan zijn gestrenge rechters toezond, op de revolutie van 1848 toepaste. Ook voor zijn latere romans, die meer verkenningen van de toekomst dan beschrijvingen van het heden zijn, moeten wij deze gedachte vasthouden. Hij zegt het nog eens: wie zal hem zijn belangstelling verwijten, wie zal hem beschuldigen, als hij nu en dan over de gebeurtenissen in het Westen gesproken, moderne boeken gelezen, de beweging in Europa zoveel mogelijk bestudeerd heeft? ‘Wil men mij werkelijk daarom beschuldigen, omdat ik met enige ernst de crisis beschouw, waaronder het ongelukkige Frankrijk lijdt en gebukt gaat, dat ik deze crisis misschien als historisch noodzakelijk beschouw in het leven van dat volk, als een overgangstoestand (wie zal dat nu met zekerheid zeggen?) en die tenslotte tot een betere tijd zal leiden?’ Hier werd Dostojewski's verklaring bijna tot een verdediging van de Franse revolutie van '48. Maar on- | |
[pagina 212]
| |
middellijk liet hij er op volgen, dat het nooit bij hem opgekomen was, deze revolutionaire ideëen naar Rusland over te planten, en ook deze passage verdient nauwgezette aandacht: ‘Voor mij was er nooit iets dwazers dan de gedachte aan een republikeinse regering in Rusland.... Zulk een beschuldiging zou in strijd zijn met al mijn overtuigingen, met mijn gehele opvoeding. Ik kan mij misschien nog een revolutie in het Westen verklaren, en de historische noodzakelijkheid van de tegenwoordige crisis aldaar. Daar heeft zich gedurende enige eeuwen, meer dan duizend jaar lang, een hardnekkige strijd voltrokken van de maatschappij tegen de autoriteit, die gegrondvest was op een vreemde beschaving, door verovering, geweld, onderdrukking. Maar bij ons? Ons gehele land is niet op Westerse wijze tot stand gekomen!’ En Dostojewski roemt de alleenheerschappij, die het land twee maal heeft gered, eerst van de Tartaren, daarop door de hervormingen van Peter I. Het is onmiskenbaar, dat er in dit betoog een stuk Slawophile ideologie steekt: de geheel eigen ontwikkelingsgang van Rusland, vergeleken bij Europa, het ontbreken van klassen- en standenstrijd in dat land, het ‘vaderlijke’ karakter van de tsaren-heerschappij, ook al steekt de hoge lof voor de ‘Europese’ hervormingen van Peter de Grote daar dan weer bij af. Het is niet het enige blijk van de invloed der Slawophile gedachte op de jonge Dostojewski, een invloed, waarvan men kan vermoeden, dat hij dateert van na zijn breuk met Belinski. Men vergelijke ‘het visioen aan de Newa’, op het eind van ‘Het zwakke Hart’, en de figuur van de ‘Europese’ heer M. in ‘Een kleine Held’ - een Manchester-liberaal op Russische bodem. Deze Slawophile invloed was niet noodzakelijk in strijd met Dostojewski's radicale denkbeelden, zijn strijd tegen de censuur, de lijfeigenschap, de tsaristische burocratie. De Slawophile gedachte had gedurende de 19e eeuw een ruime sfeer van invloed, ook onder de radicale oppositie. Wij behoeven maar Dostojewski's tijdgenoot Alexander Herzen te noemen, wiens artikel ‘Moskou en Petersburg’ onder de Petrasjewtsy grote opgang maakte, en die ook later zo veel voor Dostojewski betekend heeft. Dostojewski verborg voor de rechters niet, dat hij hervormingen wenste: ‘Als er hervormingen te wachten staan, dan zal het ook voor hen, die deze wensen, klaar zijn als de dag, dat deze her- | |
[pagina 213]
| |
vormingen juist uit de autoriteit moeten voortvloeien, die voor die tijd zelfs nog meer versterkt moet worden; want anders moet de zaak op revolutionaire wijze gaan.’ Een gewaagde toevoeging! Dostojewski laat er direct op volgen: ‘Ik denk niet, dat er in Rusland een liefhebber gevonden zal worden van een Russisch oproer. De voorbeelden zijn bekend en tot op heden in de herinnering, hoewel ze lang geleden gebeurd zijn.’ Met deze verwijzing naar de boerenopstanden van Stjenka Razin en Poegatsjow wil Dostojewski iedere verdenking, dat hij aan een revolutie ook maar zou denken, wegvagen. Men kan de passage intussen ook zo lezen: de hervormingen dienen ‘van boven’ te komen, of ‘anders’ zou het Russische oproer ze nog moeten afdwingen... Men stelt zich Dostojewski gewoonlijk voor als een dromer, een in zich zelf gekeerde, maar hij was een bijzonder goed geïnformeerde dromer. Dat blijkt uit wat hij in zijn verklaringen zegt over het socialisme - wel te verstaan, het utopische socialisme, het socialisme van de ‘systemen’ van Fourier, Cabet e.d. De gedachte aan een harmonische maatschappij, een gemeenschap zonder klasseverschillen van mensen, die met en voor elkaar arbeiden, trok Dostojewski aan, maar tegelijk zag hij het fantastische, het onpractische van het utopische socialisme zeer goed in. Op dit laatste element legde hij in zijn verklaringen de volle nadruk, zonder het eerste, zijn sympathie voor de prille en naieve socialistische gedachte, te verzwijgen. Hij was goed op de hoogte van de socialistische systemen, vooral van dat van Fourier. Hij wist, dat Fourier geen politieke eisen stelde, en wat Victor Considérant in de Franse Kamer had gezegd. Hij had waardering voor het socialisme: ‘Het socialisme heeft veel nut gehad voor de wetenschap door zijn critische analyse en zijn arbeid op het gebied van de statistiek.... Het Fourierisme is een vreedzaam systeem; het bekoort de geest door zijn fraaiheid, het wint het hart door de liefde tot de mensheid, die Fourier bezielde, toen hij zijn systeem opbouwde en het verrast het verstand door zijn consequentheid.... Er is geen haat in dat systeem.’ Maar hij zei ook, dat het Fourierisme zelfs in Frankrijk reeds elke invloed verloren had, en dat de gedachte alleen al, om het in Rusland toe te passen, comisch zou zijn. Nog eens kwam hij hierop terug: ‘Ik ben nooit socialist geweest, hoewel ik er van hield, over sociale vraagstukken te lezen | |
[pagina 214]
| |
en ze te bestuderen.... Het socialisme stelt duizenden middelen voor om de maatschappij te ordenen en omdat al deze boeken scherpzinnig en met warmte geschreven zijn en niet zelden met een ongeveinsde liefde voor de mensheid, daarom las ik ze met belangstelling. Maar juist omdat ik tot geen enkel sociaal systeem behoor, maar het socialisme in het algemeen, in al zijn systemen bestudeerde, juist daarom zag ik (hoewel mijn kennis bij verre na niet volledig is) de fouten van elk sociaal systeem.... Ziehier tenslotte de conclusie, waarbij ik ben blijven staan. Het socialisme, dat is een wetenschap in gisting, dat is een chaos, dat is de alchemie, voorafgaande aan de chemie, de astrologie, voorafgaande aan de astronomie; hoewel het mij voorkomt, dat er uit de tegenwoordige chaos in het vervolg iets evenwichtigs, verstandigs en weldadigs voor het algemeen belang zal voortkomen, juist zooals de chemie uit de alchemie is voortgekomen en de astronomie uit de astrologie.’ Het zal altijd moeilijk blijven, uit te maken, in hoeverre de sympathie voor het socialisme, die Dostojewski hier toegaf, bij de sympathie, die hij werkelijk voelde, ten achter bleef, in hoeverre zijn veroordeling van dit socialisme als onpractisch en ontoepasselijk in zijn verklaringen een scherper accent ontving dan in zijn gedachten. Eén feit intussen wijst er op, dat deze houding van sympathie en reserve tegelijk niet ver van zijn werkelijke opvattingen afweek. In Dostojewski's jeugdwerken vindt de socialistische gedachte van een harmonische maatschappelijke organisatie zonder klasseverschillen of onderlinge strijd, nog maar weinig weerklank. Het utopische socialisme trok hem aan, maar hij had het nog niet voor zichzelf verwerkt. Zijn latere boeken leggen er menig getuigenis van af, dat deze gedachte aan een betere, harmonische inrichting van de maatschappij een indruk op hem gemaakt had, diep genoeg om hem nooit meer los te laten.
Dostojewski bleef tot het eind van het proces bij dit systeem van verdediging. De verdediging van een revolutionair was het niet, want Dostojewski was geen revolutionair; maar het was de verdediging van een bij uitstek moedig, zelfbewust, omzichtig en geslepen mens. Wanneer Dostojewski zelf jaren later gezegd heeft, dat hij in die jaren voor '49 ziek was en eigenlijk niet wist | |
[pagina 215]
| |
wat hij deed, dan zijn zijn eigen verklaringen daar, om hem te logenstraffen. Hij had het moeilijk in zijn gevangenis; hij was dikwijls ongesteld, zijn zenuwen hadden erg te lijden, het duurde lange tijd, voordat hij lezen of schrijven mocht. Maar er was in hem een gerechtvaardigd gevoel van zedelijke verheffing, en van dat gevoel vinden wij de weerschijn in de novelle ‘De kleine Held’, in de kerker geschreven en pas acht jaar later gepubliceerd. In ‘De kleine Held’ hebben wij een eigenaardige transpositie van zijn eigen geestestoestand voor ons; het is het verhaal van een jongen, die het geheim van een vrouw bewaart. De phantasie van de man, die zo veel voor de rechters had verborgen gehouden, wat anderen, zijn vrienden, in het diepste ongeluk had kunnen storten, werd aangetrokken door een verbeeld gebeuren van overeenkomstige en tegelijk contrasterende aard. In die sombere gevangenis schreef hij voor de eerste en voor de laatste maal, een verhaal van zomertuinen en landelijke feesten in volle oogst. Het is het eerste van zijn werken, waarin de zon doorbreekt; in zijn vroegere boeken is het altijd slecht weer. ‘Un paysage, c'est un état d'âme.’
De afloop van het proces is bekend: Dostojewski werd met twintig anderen ter dood veroordeeld. In de ijzige kou van de morgen van 22 December 1849 werden zij naar het Semjonowskiplein in Petersburg gevoerd, waar de terechtstelling voltrokken zou worden. Tot het laatste ogenblik werden zij in de waan gelaten, dat zij nog maar enkele ogenblikken te leven hadden; reeds legden de soldaten van het executie-peloton aan, alleen het commando ‘vuur!’ moest nog weerklinken, toen er, in overeenstemming met de vooraf vastgestelde regie, een generaal kwam aanrijden, die de ‘begenadiging’ bracht.... Deze genade betekende voor Dostojewski de verbanning naar Siberië, het verblijf in het ‘Dodenhuis’. Na tien jaar pas kon hij naar Petersburg terugkeren, om zijn literaire loopbaan voor de tweede maal te beginnen. Een eerste wijziging in zijn denkbeelden had zich in Siberië voltrokken, andere en meer ingrijpende zouden volgen. Zij vallen buiten het bestek van ons artikel. Maar dat alles verandert niets aan het feit, dat het proces en Dostojewski's houding tijdens dat proces voor het begrip van zijn | |
[pagina 216]
| |
leven én van zijn latere werken een gebeurtenis van grote, inderdaad van centrale betekenis vormen. Wie de jonge Dostojewski niet verstaat, zal ook de schrijver van de latere meesterwerken niet kunnen begrijpen. De Westerse critiek echter is aan de betekenis van het proces en van Dostojewski's houding tegenover zijn rechters, in de zestig jaar, die nu reeds sinds zijn dood verlopen zijn, achteloos voorbijgegaan, gedeeltelijk uit gebrek aan belangstelling, gedeeltelijk ook, doordat de nodige gegevens ontbrakenGa naar voetnoot1). Bij de herziening van het Dostojewski-beeld, waartoe thans de tijd wel gekomen schijnt te zijn, mag de houding van Dostojewski als aangeklaagde en aanklager niet langer in de schaduw blijven.
D.T. Spronk |
|