De Gids. Jaargang 105
(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha
| |
[pagina 193]
| |
‘Als we die vinden,’ zei Sancho, ‘mag u wel zorgen dat het u niet weer door het hoofd gaat, net als die eed: anders krijgen die spoken er nog trek in om weer overnieuw met mij te beginnen; of zelfs met UEd., als ze merken hoe een verstokt zondaar u bent.’ Terwijl zij zich in deze en dergelijke gesprekken verdiepten, overviel de nacht hen op den weg nog eer zij onderdak gezien of gevonden hadden. En het ergste was nog dat zij haast omkwamen van den honger; want met den zadelzak waren zij allen leeftocht en voorraad kwijtgeraakt. En om de maat van hun rampen vol te maken, overkwam hun een avontuur, dat zelfs zonder zonderlinge verbeelding werkelijk een avontuur leek te zijn. De duisternis viel al spoedig; maar zij reden toch voort, want Sancho was zeker dat zij op een heirweg waren en dat men dus hopen mocht binnen een paar mijl een herberg te vinden. Zoo trokken zij dan verder, de nacht was donker, de schildknaap uitgehongerd en zijn meester hongerig, toen zij langs denzelfden weg waarop zij reden talrijke lichtjes op hen af zagen komen, die wel bewegende sterren leken. Sancho schrok toen hij ze zag en ook Don Quichot voelde zich niet op zijn gemak; de een trok zijn ezel aan den halster en de ander zijn hengst aan den teugel, zij hielden zich doodstil, scherp uitziende wat dit wel mocht wezen; zij zagen dat de lichten dichterbij kwamen, en hoe meer zij naderden, des te grooter leken zij. Toen Sancho dit zag, begon hij te beven of hij de ziekte had, en Don Quichot rezen de haren op het hoofd te berge; hij echter herstelde zich een weinig en zeide: ‘Dit, Sancho, wordt zonder twijfel een allergewichtigst en allergevaarlijkst avontuur, waarbij ik al mijn moed en kracht ten toon zal hebben te spreiden.’ ‘Ook dat nog!’ zei Sancho, ‘het lijkt weer een avontuur met spoken te worden, en ik heb al haast geen ribben meer over!’ ‘Spoken of niet,’ sprak Don Quichot, ‘ik zal niet gedoogen, dat ze je een haar op het hoofd krenken; zij mogen zich dan onlangs op jouw kosten vermaakt hebben, maar dat kwam omdat ik niet in staat was over den muur van de plaats te klimmen; thans echter bevinden wij ons in het open veld, waar ik het zwaard naar hartelust kan hanteeren.’ ‘En als ze u nou wéér betooveren en lamslaan,’ zei Sancho, ‘wat geeft het dan of wij in het open veld zijn of niet?’ | |
[pagina 194]
| |
‘Wij zullen wel zien,’ sprak Don Quichot; ‘maar vat goeden moed Sancho; en wacht af hoe groot de mijne is.’ ‘Met Gods hulp dan maar weer,’ zei Sancho. En zij gingen met hun tweeën aan den eenen kant van den weg staan en keken nog eens scherp uit wat die bewegende lichten wel mochten wezen. Weldra ontwaarden zij vele in witte gewaden gehulde gedaantenGa naar eind3), wier angstwekkende aanblik Sancho het hart in de schoenen deed zinken. Hij begon te klippertanden of hij de vierdendaagsche koorts had en dat werd nog erger toen zij beter zagen wat er aankwam: een twintigtal in lange witte kleederen gehulde gestalten, allen te paard gezeten, met vlammende toortsen in de hand, achter welke aan een met rouwwade behangen lijkbaar kwam, gevolgd door zes ruiters wier rouwkleedij tot de voeten der muilen hing: men zag aan den rustigen gang dat het geen paarden waren. Al deze gedaanten in lange gewaden kwamen met zacht en klagelijk geprevel van onverstaanbare woorden naderbij. Dit vreemde schouwspel, op zulk een uur en op een zoo eenzame plaats was meer dan genoeg Sancho den schrik op het lijf te jagen, ja zelfs zijn meester te doen ontstellen; en gave de Hemel dat dit, wat Don Quichot betreft, geschied ware! Sancho, intusschen, had den moed werkelijk reeds opgegeven. Zijn meester verging het geheel anders; hem tooverde zijn verbeelding dit alles eensklaps zoo levendig voor oogen alsof het een avontuur uit een van zijn boeken was. Hij stelde zich voor dat de lijkbaar een draagkoets was waarop een zwaar gewond of verslagen ridder vervoerd werd en dat hij geroepen was hem te wreken. Zonder zich lang te bedenken drilde hij de lans, zette zich stevig in den zadel, en ging manmoedig en met ernstig gelaat midden op den weg staan waarlangs de gedaanten moesten komen. En toen ze voor hem stonden, verhief hij zijn stem en sprak: ‘Staat, ridders, of wat ge ook zijn moogt, en geeft mij rekenschap wie gij zijt, vanwaar gij komt, waarheen gij gaat en wat gij in gindsche draagkoets met u voert; want alles wijst er op dat gij een of ander onrecht hebt gepleegd, of wel dat het u werd aangedaan; en het betaamt, ja het is noodzakelijk, dat ik dit verneem, òf ten einde u te straffen voor het kwaad dat gij hebt bedreven, òf ten einde u te wreken voor het onrecht dat u werd aangedaan.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Wij hebben haast,’ antwoordde een van de witte gedaanten; ‘de herberg is nog ver en het schikt ons niet stil te houden om op al de vragen die gij stelt antwoord te geven.’ En hij zette zijn hakken in de flanken van zijn muildier, en wilde doorrijden. Maar Don Quichot voelde zich over dit antwoord diep gegriefd; hij greep het muildier bij den toom en sprak: ‘Sta, toon mij ridderlijker manieren, en geef antwoord op hetgeen ik u vroeg, of weest anders uitgedaagd, gij en allen die met u zijn.’ Het muildier was schichtig en toen het bij den toom gegrepen werd schrok het zóó hevig, dat het begon te steigeren en zijn ruiter ruggelings achterover deed storten. Een knecht die te voet ging en de gedaante zag vallen, begon Don Quichot uit te schelden; en deze, reeds in hevigen toorn ontstoken, velde zonder een oogenblik dralen de lans, stormde op een van de mannen in rouwkleedij af en deed hem ernstig getroffen op den grond storten. Het was een fraai schouwspel te zien hoe snel hij daarna keert makend de anderen te lijf ging en op de vlucht dreef, want het was of Rossinant dit oogenblik vleugelen aangeschoten had, zoo lichtvoetig en fier gedroeg hij zich. De mannen met de witte hemden waren allen schuchtere ongewapende menschen, en zochten dus gelijk het spreekt hun heil in overhaaste vlucht; zij liepen het veld in met hun brandende toortsen en het leken wel gemaskerden zooals die rondzwerven in een nacht van feest en jolijt. De rouwdragers konden zich, verstrikt en verward als ze zaten in hun lange gewaden en rokken, niet bewegen, zoodat Don Quichot ze allen naar hartelust afstrafte en hen het hazenpad deed kiezen; en het leek hun allen dat het geen mensch was, maar een baarlijke duivel der helle die hen bezocht, en die het voorzien had op het lijk dat zij in den draagstoel met zich voerden. Sancho, verbaasd over de onverschrokkenheid van zijn meester, stond dit alles rustig aan te kijken en hij zei bij zichzelf: ‘Mijn heer is waarachtig zoo dapper en geweldig als hij zelf zegt.’ Er lag een brandende fakkel op den grond dichtbij den man die het eerst door zijn muildier was afgeworpen en bij het licht van die fakkel ontdekte Don Quichot hem; hij ging op hem toe, hield hem de punt van de lans voor het gezicht en zeide hem zich | |
[pagina 196]
| |
over te geven; of hij was des doods. Waarop de gevallene antwoordde: ‘Er valt hier niet veel meer over te geven, want ik kan mij niet verroeren; mijn eene been is gebroken: ik smeek UEd. beleefd, als gij een christelijk edelman zijt, mij het leven te laten; overigens zoudt UEd. trouwens een groote heiligschennis begaan: want ik ben licentiaat en heb reeds de kleine orden ontvangen.’ ‘Maar wat voor den duivel bracht u dan hier?’ vroeg Don Quichot, ‘als gij dienaar der Kerke zijt?’ ‘Wat mij hier bracht, heer?’ antwoordde de gevallene. ‘Mijn kwaad gesternte.’ ‘Dan wacht u kwader,’ sprak Don Quichot, ‘als gij mij geen bevredigend antwoord geeft op al wat ik u daareven heb gevraagd.’ ‘Met genoegen zal aan UEds. wenschen worden voldaan,’ antwoordde de licentiaat; ‘UEd. wete dan dat ik, hoewel ik mij zoojuist licentiaat noemde, slechts baccalaureus ben; en mijn naam is Alonso López; ik ben geboren te Alcobendas; ik kom van de stad Baeza met elf andere priesters die zich ginds met de fakkels uit de voeten maken; en wij zijn op weg naar Segovia om een doode te geleiden die daar in de draagkoets ligt; dat is een heerschap dat overleed te Baeza en daar voorloopig begraven werd, maar thans brengen wij, zooals ik zei, zijn stoffelijk overschot naar zijn grafkelder te Segovia, waar hij geboren werdGa naar eind4).’ ‘En wie doodde hem?’ vroeg Don Quichot. ‘God, door de kwade pestkoortsen die hem op het lijf vielen,’ antwoordde de baccalaureus. ‘Zoo heeft de Heer mij dan,’ zeide Don Quichot, ‘de moeite bespaard die ik mij had moeten getroosten om 's mans dood te wreken, indien eenig ander hem om het leven had gebracht; maar als hij stierf door Gods hand, kan men er slechts het zwijgen toe doen en de schouders ophalen, ik zou hetzelfde doen indien Hij mij het leven ontnam. Ik wensch dat u, Eerwaarde, weet dat ik een ridder ben uit de Mancha, Don Quichot genaamd, en dat het mijn taak en plicht is de wereld door te trekken om onrecht weer recht te zetten en beleedigingen te wreken.’ ‘Wat dat recht zetten van onrecht betreft,’ zei de baccalaureus, ‘lijkt het mij dat gij kromspreekt, want ge hebt mij die recht was, krom gemaakt en een been gebroken, dat van zijn levens- | |
[pagina 197]
| |
dagen niet meer recht zal worden; en dat wreken van de beleediging die mij is aangedaan komt hierop neer dat ge mij dermate aangerand hebt, dat ik voor mijn heele verdere bestaan mismaakt blijf; en het kwaadste avontuur mijns levens is u te hebben ontmoet die op zoek zijt naar avonturen.’ ‘Alles geschiedt naar zijn aard,’ antwoordde Don Quichot. ‘Het onaangename van het geval was, mijnheer de baccalaureus Alonso López, dat gij kwaamt, zooals gij kwaamt: in het holle van den nacht, gekleed in deze lange hemden met brandende fakkels, gebeden prevelende en in rouw gehuld, zoodat gij waarlijk allen schijn van booze geesten uit de andere wereld hadt; en onder deze omstandigheden kon ik niet nalaten mijn plicht te doen en u aan te vallen; ik zou zelfs aangevallen hebben al had ik met zekerheid geweten, dat gij baarlijke duivels uit de hel waart; trouwens daarvoor hield ik u al dien tijd.’ ‘Waar mijn lot het nu eenmaal zoo gewild heeft,’ sprak de baccalaureus, ‘verzoek ik UEd. beleefd, mijnheer de ridder, wiens verdolingen mij zoo op den doolweg gebracht hebben, mij eens te helpen om onder dit muildier vandaan te raken, want mijn eene been zit tusschen den stijgbeugel en het zadel beklemd.’ ‘Waarom laat ge mij dan maar praten?’ vroeg Don Quichot. ‘Had mij toch eerder gezegd wat u deert!’ Hij riep terstond Sancho Panza bij hem te komen, maar die dacht er niet aan, want hij was druk bezig den vrachtezel leeg te halen die de vrome heeren bij zich hadden, en die welbeladen was met eetwaar. Sancho gebruikte zijn jas als zak en nadat hij daarin alles wat hij te pakken kon krijgen en zooveel als het leed bijeengeraapt had, laadde hij het op zijn ezel en eerst toen haastte hij zich aan het geroep van zijn meester gehoor te geven en hielp hem den heer baccalaureus van onder het muildier vandaan te halen; vervolgens hielp hij hem op het beest en gaf hem de fakkel aan. Don Quichot ried hem zijn metgezellen te volgen, en vroeg hem hun uit zijn naam verontschuldigingen aan te bieden voor hetgeen hij hun met den besten wil niet had kunnen besparen. En Sancho zei nog: ‘Als de heeren misschien willen weten wie de dappere held was die ze zoo getracteerd heeft, kunt UEd. hun zeggen dat het | |
[pagina 198]
| |
de vermaarde Don Quichot van de Mancha is, ook wel genaamd de Ridder van de Droevige Figuur.’ Hierop reed de baccalaureus weg; en Don Quichot vroeg Sancho hoe hij er zoo toe kwam om hem juist nu en nooit te voren den Ridder van de Droevige Figuur te noemen. ‘Dat zal ik u eens vertellen,’ zei Sancho. ‘Ik heb bij het licht van de fakkel van dien ongelukkigen man een poos naar u staan te kijken, en UEd. ziet er waarlijk den laatsten tijd droeviger uit dan ik ooit van mijn levensdagen iemand gezien heb; dat zal wel komen van de vermoeienis van dit gevecht, of van de tanden of kiezen die u kwijt bent.’ ‘Neen, dat is het niet,’ antwoordde Don Quichot, ‘maar de wijzeman wiens taak het is de historie van mijn heldendaden te schrijven, heeft vermoedelijk gemeend dat het goed ware, indien ik een naam aannam, gelijk alle vroegere ridders dien aannamen: de een zich noemende de Ridder met het Vlammende Zwaard, de ander die van den Eenhoorn, een derde die van de Maagden, weer een ander die van den Vogel Phoenix, een vijfde den Ridder van den Griffioen, een zesde die van den Dood; en onder deze namen en daarbij behoorende kenteekenen waren zij vermaard over het geheele aardrond. Zoodat ik van meening ben dat de reeds genoemde wijzeman het je op de tong en in de gedachte heeft gelegd mij thans den Ridder van de Droevige Figuur te noemen, denwelken naam ik dus voortaan denk te voeren; en opdat deze nog beter passe heb ik besloten zoodra de gelegenheid zich voordoet in mijn schild een zeer droevig gelaat te doen schilderen.’ ‘Daar behoeven we geen tijd en geld aan te verspillen,’ zei Sancho; ‘'t is al mooi genoeg als UEd. zichzelf van aangezicht tot aangezicht voor de toeschouwers te kijk vertoont; dan zullen ze u wel vanzelf den Ridder van de Droevige Figuur noemen, zonder eenig schild of schilderij; gelooft u mij maar, zoo waar ik het zeg: u kan zeker zijn, mijnheer, en het is geen grapje, dat u er vanwege den honger en dien mond zonder tanden al zoo treurig uitziet dat het schilderij van de droevige figuur gerust achterwege kan blijven.’ Don Quichot lachte om Sancho's grap maar alevenwel besloot hij zich bij dezen naam te noemen en zoodra hij tijd had zijn schild of rondas te laten beschilderen. En hij sprak: ‘Ik begrijp Sancho, dat ik zwaar gezondigd heb omdat ik de | |
[pagina 199]
| |
hand geslagen heb aan het gewijde, juxta illud: Si quis suadente diaboloGa naar eind5), enz., al weet ik zeer wel dat het niet deze hand, maar deze lans was; en bovendien wist ik geenszins dat ik tegen priesters of zaken der Kerk te keer ging, dewelke ik als de Katholiek en trouwe christen die ik ben eerbiedig en hoog houd, - ik dacht met spookverschijningen en monsters uit de andere wereld te maken te hebben. En zelfs al ware dit eerste het geval, dan weet ik nog hoe het den Cid Ruy Díaz verging toen hij in tegenwoordigheid van Zijne Heiligheid den Paus den zetel van den ambassadeur van zekeren koning stuksloeg, om welke reden de Heilige Vader den banvloek over hem uitsprak alhoewel de wakkere Rodrigo de Vivar zich dien dag zeker niet minder waardig en dapper gedroeg dan gemeenlijkGa naar eind6).’ Na deze woorden dan vertrok de baccalaureus, gelijk reeds gezegd is, zonder een woord te sprekenGa naar eind7). Don Quichot had nog gaarne willen zien of het lijk in de draagkoets een geraamte was of niet; maar Sancho wilde daar niets van hooren en zei: ‘Heer, UEd. heeft dit gevaarlijkste van alle avonturen die ik met u heb meegemaakt gelukkiger ten einde gebracht dan de andere; maar misschien zouden die menschen alhoewel u ze verslagen en op de vlucht gedreven heeft, wel eens kunnen bedenken dat zij door één enkel man overweldigd werden en zoo diep beschaamd als ze zijn, nieuwen moed vatten om ons te lijf te gaan of onaangenaamheden te bezorgen. De ezel staat klaar, de bergen zijn dichtbij, de honger dringt: het beste wat wij kunnen doen is ons een goeden terugtocht verzekeren, en zooals het spreekwoord zegt, laat de levenden hun brood, en laat de dooden hun dooden begravenGa naar eind8).’ En zijn ezel voor zich uitdrijvend, vroeg hij Don Quichot te volgen, die van gevoelen was dat Sancho gelijk had en het zwijgend deed. Zij gingen een eind weegs tusschen twee kleine heuvels en kwamen toen eensklaps in een breed, stil dal, waar zij afstegen; Sancho laadde den ezel af en op het malsche gras gezeten, met honger als de beste saus bij de hand, aten zij tegelijkertijd ontbijt, noenmaal, middag- en avondeten en deden zich te goed aan meer dan een van de mandjes koud vleesch die de geestelijke dienaars van den doode (die het zich zelden aan het goede laten ontbreken) op hun lastdier hadden meegebracht. Evenwel beleefden zij toch nog een grooten tegenspoed en wel zoo | |
[pagina 200]
| |
ernstig dat Sancho dit het ergst van alles vond, want zij hadden geen wijn te drinken, en zelfs geen water om den dorst te lesschen; en toen nu de dorst hen zoo kwelde, zag Sancho dat de wei waarin zij gezeten waren vol malsch groen gras stond, en hij zeide wat in het volgend hoofdstuk zal worden verhaald.
(Wordt vervolgd)
Vertaling: C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning |
|