| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. H. Groot, Geheimen van ruimte en tijd. De natuurwetenschappelijke evolutie. De nieuwe Meulenhoff-editie. Deel I. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1940.
De ingrijpende wijziging in de natuurwetenschappelijke denkwijze, die het gevolg is van de ontwikkeling der physica in de 20e eeuw, blijkt niet zelden de hoop op te wekken, dat er thans een einde zal kunnen komen aan de vervreemding tusschen natuurwetenschap eener- en religie en wijsbegeerte anderzijds, die kenmerkend was voor het denken der 19e eeuw. Men ziet ‘die Naturwissenschaft’ reeds ‘auf den Wege zur Religion’ en verheugt zich in het vooruitzicht, dat zij den zondeval, dien ze door de aanvaarding der mechanistische natuurbeschouwing heet te hebben begaan, uit eigen kracht en aandrang weer goed schijnt te willen maken.
In het koor dezer hoopvolle stemmen, waaruit in ons land tot dusver voornamelijk de geluiden van Eddington en Jeans en, in mindere mate, dat van Bavinck werden vernomen, mengt de schrijver van het hierboven aangekondigde boek de zijne. Hij is overtuigd, dat er tusschen natuurwetenschap, wijsbegeerte en religie met behoud van alle methodologische zelfstandigheid een nauwe samenwerking kan en moet bestaan en hij leeft in de verwachting, dat de moderne physica een krachtigen steun zal kunnen bieden aan de het streven, deze drie functies van den menschelijken geest tot een harmonische drie-eenheid te verbinden. Natuurlijk is hij evenmin als de andere schrijvers, die zich over dit onderwerp hebben uitgelaten, in staat, om nauwkeurig aan te geven, tot welk resultaat de verlangde synthese zal leiden; dit wordt al dadelijk onmogelijk gemaakt door het veelvuldig gebruik van het uiterst vage begrip ‘religie’, waarvan we alleen vernemen, dat zij ‘inmiddels voor de theologie in de plaats getreden’ is. Ook hij kan niet veel meer doen dan tendenties vaststellen, waarvan men nog niet weet, of zij zich inderdaad in de door hem gewenschte richting zullen uitwerken en mogelijkheden aanwijzen, waarvan men zal moeten afwachten, of ze gerealiseerd zullen worden.
Bij wijze van inleiding tot zijn eigenlijk betoog behandelt de schrijver de historische ontwikkeling van de physica van Aristoteles af, om daardoor duidelijk te maken, waarom de eenheid van natuurwetenschap, metaphysica en theologie, die de middeleeuwen gekend hebben, door de ontwikkeling der physica noodzakelijkerwijs moest worden verstoord en waarom ze ook in dien vorm (namelijk met een overheerschende positie van de theologie) onmogelijk zou kunnen worden hersteld.
Wie het boek oppervlakkig inziet, kan tengevolge van dezen opzet en
| |
| |
afgaande op den, naar het ons voorkomt, niet geheel juist gekozen titel, meenen, dat hij met een populaire schets van de historische ontwikkeling der physica te maken heeft, zooals hij verderop zou kunnen denken, dat het den schrijver er om te doen is geweest, aan de vele algemeen bevattelijke werken over de nieuwste physische theorieën een nieuw toe te voegen (wat eenigszins overbodig zou zijn). Men zou echter zijn bedoeling miskennen, wanneer men zijn boek zoo beschouwde en het uitsluitend of zelfs voornamelijk van uit dat gezichtspunt beoordeelde. Wat doel kan lijken, is namelijk voor hem slechts middel om zijn eigenlijk plan, het plaatsen van alle resultaten der physica tegen den bijbehoorende metaphysischen achtergrond, te verwezenlijken.
De uiteenzettingen van den schrijver kenmerken zich door een zeer bevattelijken, wellicht hier en daar wel eens wat al te vaderlijk-welwillenden betoogtrant, die aan geen werkelijk belangstellenden lezer ook maar eenige moeilijkheid in den weg zal kunnen leggen. Ik kan echter niet nalaten op te merken, dat zijn historische mededeelingen niet zelden door onjuistheden en slordigheden worden ontsierd. Om met één voorbeeld te volstaan: op blz. 43 is sprake van Fabricius, ‘waarnemer van zonnevlekken en ontdekker der aderkleppen’. De schrijver identificeert hier ten onrechte den Oostfrieschen predikant David Fabricius (1564-1617) met den Italiaanschen anatoom Geronimo Fabrizio d'Aquapendente (1537-1619).
Ten slotte nog de opmerking, dat de schrijver voortdurend titels van beroemde historische werken onjuist citeert. Het werk van Coppernicus heet niet De revolutionibus orbium (blz. 33); Descartes schreef geen Discours sur la Méthode (blz. 85) en de titels van de twee hoofdwerken van Galilei kunnen in vertaling niet worden weergegeven door Dialogen over de beide wereldsystemen (blz. 41) en Dialogen over een nieuwe wetenschap (blz. 42). Het moge waar zijn, dat de metaphysische beteekenis van de moderne physische theorieën onder deze slordigheden niet te lijden hebben, maar bibliografische correctheid is ook wat waard.
E.J.D.
| |
H. Kuitenbrouwer, Voor galg en rad. Schijnwerpers; vierde reeks no. 40. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht.
De schrijver van dit boekje is niet de eerste en zal niet de laatste zijn, die zich verontrust voelt door de kennelijke wanverhouding tusschen de zorg en de moeite, die er aan de opvoeding van de jeugd in gezin en school èn aan de studie van die opvoeding worden besteed, en de resultaten, die daarbij worden bereikt. Die onrust gaf hem echter geen aanleiding, het ‘statige en waardige boek der opvoedkunde’ met een nieuw hoofdstuk te verrijken; hij lichtte zijn hart liever in boutades in margine, waarin hij een loopje neemt met wat hem overbodige zwaarwichtigheid of overdreven weekhartigheid toeschijnt, en waarin hij zijn best doet, om ouders en opvoeders een schrik op het lijf te jagen door te bespotten wat zij vereeren en den lof te zingen van wat zij verafschuwen.
Als hij dat gedaan heeft, schrikt hij echter van zijn eigen paradoxen en hij haast zich dan, zijn lezers de goedige verzekering te geven, dat hij het toch heusch niet zoo erg meent, maar dat hij alleen maar een beetje ironisch geweest is. Het boekje zou amusanter zijn, als deze ver- | |
| |
klaringen er in ontbraken; de schrijver had het risico, dat oppervlakkige lezers hem voor een barbaar zouden houden, maar liever moeten aanvaarden. Hiermee wil ik niet zeggen (om in den stijl van den schrijver te blijven) dat het nu niet amusant is; en daarmee weer niet, dat men het alleen moet lezen, om iemand eens op een vermakelijke manier te hooren doordraven. Daarvoor liggen er op tal van plaatsen te ernstige accenten; daarvoor is de overtuiging, die het betoog draagt, te principieel en te verstrekkend; en daarvoor is ook het behandelde onderwerp te belangrijk. Maar dan rijst wel de vraag, of de schrijver geen beter instrument voor de verspreiding van zijn licht had kunnen vinden dan een schijnwerper van 90 bladzijden.
E.J.D.
| |
L. Althoff, Honderd zonnen in de zomer. - N.V. Em. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam, 1940.
Wij leven in den tijd van den gedocumenteerden romans, speciaal van die van beroep of bedrijf. Er bestaat bepaald hausse bij den stand der medici: we hebben romans van huisartsen, van tandartsen, van veeof dierenartsen, van chirurgen. Huidartsen, mitsgaders andere specialisten zijn in de maak. Het terrein is vrijwel onbegrensd, vooral wanneer we dat der bedrijven nu nog intensiever gaan exploiteeren. We leven ook in den tijd van de trilogieën. Ik durf hier wel verklappen dat ik bezig ben aan een trilogie over de glazenwasschersbranche: En eeuwig lekken de emmers, - Winden waaien om de ladder, - De weg tot de bovenruit.
De roman van Althoff is er geen van beroep of bedrijf. Hij heeft zich niet gewonnen gegeven aan de nieuwsgierigheid van een publiek dat eens kijken wil achter de coulissen der openbare feiten, hij wil ons een blik gunnen achter de coulissen der ziel, in het gebied dat, onaandoenlijk voor mode of gril, eeuwig belangwekkend blijft voor den waren minnaar der schoone letteren. Zijn standpunt is zuiver, niet-speculatief, en juist daarom is het jammer dat zijn werk zoo gebrekkig bleef, - en ook nog om iets anders, waarover straks.
Het is een jong boek, dus van een jeugdig schrijver, en misschien ook (al doet dat er minder toe) van een jeugdigen schrijver. Hij publiceerde naar mij ter oore kwam, reeds meer, en werd daarvoor onderscheiden. Hij kan niettemin nog jong in jaren zijn, en is in dit verhaal jong van hart.
Een man verbreekt den huwelijksband, verlaat zijn huis, zwerft rond, vindt in Boedapest een partnerin (het woord partner treft men herhaaldelijk aan) die gelijk verbond slaakt, maar na den roes van een zomer met veel daverenden zonneschijn keeren zij zich van elkaar af en weer terug, de vrouw tot haar echtgenoot den dokter, de man naar zijn land. Een roman van liefde, frisch bekeken, hier en daar ook frisch beschreven, kuisch in zijn onthullingen, ernstig bedoeld, en braaf. Ik deel dit laatste mede zonder eenigen bijtoon van denigreering. Het is een braaf boek, als het formaat bezat zou ik zeggen: het is een goed boek.
Dadelijk opvallend is de vlotheid waarmede het werd geschreven. Hoeveel gemakkelijker toch hanteert men tegenwoordig de pen dan de
| |
| |
gelederen deden die na de beweging van tachtig kwamen. En wat vlak daarop treft is de levensblijheid, even weinig passend bij de angsten van onzen tijd, als de houding, van melancholie op zijn best, van miezerigheid doorgaans, die een vorig litterair geslacht in een meer zorgenvrij tijdsbestek aannam tegenover wat het het ‘leven’ noemde en waarvan het niet uitgepraat raakte.
Daarom, en vooral om de goede, soms uitnemende stijlkwaliteiten spijt het mij dat aan het gebeuren iedere zielkundige verantwoording ontbreekt, dat het verhaal totaal is mislukt. Althoff schrijft meermalen bizonder aardig. De bruggen over den Donau zijn stalen veerbogen (blz. 29). De hooge pensionkamer van den man (Bork) ligt tegen de dakgoot aangeplakt als een zwaluwnest (passim, - aan dit beeld is hij verslingerd, hij gebruikt het veel te veel). ‘Hoe klein, hoe om te schreien klein was de hand’ (van de Hongaarsche vrouw Ilonka, blz. 120). Goed zijn techniek en beeldspraak samengeweven in deze zinsnede: ‘dat was de momentopname, die ik pas later, toen ik alleen was begon te ontwaren, alsof toen pas die plaat in de zuren en de zouten van de spijt om wat verloren ging, ontwikkeld werd ....’ (het klinkt toch nog een beetje onbeholpen, blz. 134).
Geheel gaaf is echter de parabool, waar Ilonka, die aan een saaien echt dreigde onder te gaan, thans midden in haar roes met Bork, liggend op een divan in haar eigen huis, het oogenblik wacht dat zij naar den minnaar zal vertrekken ‘als een herstellende zieke onder de hoogtezon van haar eigen geluk’ (blz. 152). Fraai is voorts de beschrijving, op blz. 181 en volgende, van de kleine haven aan de Zuiderzee en daarin vooral de alinea over het uitvaren van de visschersvloot, - ze heeft echter met het verhaal niets uitstaande.
Op het onverklaarbaarst gaat dan eensklaps onze auteur uit een ander vaatje tappen. Dus doende spreekt hij van een vleugel ‘welks ivoren toetsen ook beroerd waren door de vingertoppen van den componist’ (blz. 95). Heeft hij er ‘De dochters van den componist’ door wijlen de goede Josephine Giese op nageslagen? Daar zweven de vingers ook zoo over de toetsen, daar wankelen de vrouwen onder verpletterend leed op de hooge satijnen hakken, en brengen tijdens de heftigste gemoedsbeweging de hand aan het hart. Ilonka bootst het getrouwelijk na. Als zij Bork ontwaart, die haar aan den componist, haar gestorven vroegeren geliefde, denken doet, brengt zij ‘beide handen als in benauwdheid naar het hart’ (blz. 101).
Men moet evenwel Althoff als een veel ernstiger fout aanrekenen dàt Ilonka verlieft op Bork omdat hij haar aan den componist herinnert. Ik stap nu nog heen over het ethnologisch curiosum dat een Nederlander met zeer Nederlandschen naam zou lijken op een Hongaar, - alsof het Indo-Europeesche en het Oeral-Altaïsche ras één en hetzelfde zou zijn. Maar de als gevoelig en hoogstaand ons afgeschilderde en bovendien getrouwde Ilonka kan bezwaarlijk op het eerste gezicht verlieven, en onmógelijk op iemand die in de verte sprekend het duplicaat is van den vroegeren uitverkorene.
Dat Bork gaat zwerven omdat thuis een rij potten met geraniums hem de eentonigheid van zijn huwelijk onthult is ook al heel mal en een onverdiende blaam op allervriendelijkst gebloemte. Dit, alsmede de frappante gelijkenis hierboven aangestipt, zijn denkfouten, te erger omdat de auteur ze voor vondsten verslijt.
| |
| |
Doch het bedenkelijkst is wel, dat Ilonka de verhouding met Bork verbreekt, omdat zij berouw krijgt over de ontrouw aan man en kroost. Het is heel braaf, maar ook valsch. Bij een vrouw van karakter als deze overspelige geldt één van tweeën: of het avontuur wordt haar van den aanvang door wroeging vergald, of zij is roekeloos bereid alles over boord te gooien en Bork te volgen tot het ‘einde’ der aarde.
Een heel zwak boek dus, en desondanks geen slecht, geen antipathiek boek. Althoff is allerminst oogendienaar van het publiek, allerminst berekenend. Laat hij zoo blijven en hij schrijft hierna nog eens (of weer; ik kende hem tot dusver niet) een goed werk ook. Dan zal hij het van deze honderd zonnen vermoedelijk wel wat warm krijgen. Maar toch, den blos der schaamte om het slagen van de litteraire trucage van ethiseerende tri- en tetralogieën of van beroeps- en bedrijfsreporteering, - dien blos zal Althoff om dit boek nooit behoeven te vertoonen. In dit opzicht sluit hij aan bij de velen van vóór den wereldoorlog, op wier credit in elk geval naïeveteit stonden, vrijdom van achtergedachten, en wezenlijke drang tot schrijven.
F. Bordewijk
| |
Dr. A.H. Cornette, Petrus Paulus Rubens (herdruk uit ‘de Geschiedenis der Vlaamsche Kunst’ van Prof. dr. Leurs) - de Sikkel en Nijhoff, 1940. - ‘'t Is toch vergeven’, twee brieven van Maria Rubens - Boucher, 1939.
In 1940 was het driehonderd jaar geleden, dat een der allergrootsten onder de grooten der beeldende kunst, op drie-en-zestig jarigen leeftijd stierf: Petrus Paulus Rubens. Dat er aan de uitgebreide litteratuur, aan den Vlaamschen meester gewijd, nog eenige werken zouden worden toegevoegd, was te verwachten. De twee, die wij hier noemen, zijn beide herdrukken; met een korte mededeeling moge daarom worden volstaan.
't Was een te loven denkbeeld van den uitgever L.J.C. Boucher, twee brieven te doen herdrukken, die, nu bijna een eeuw geleden, voor het eerst door Bakhuizen van den Brink werden openbaar gemaakt; twee brieven van Rubens' moeder Maria Pypelinckx gericht aan zijn vader, wanneer deze gevangen zit en de doodstraf verwacht wegens zijn verhouding tot Prins Willems vrouw, Anna van Saksen. Dat de Nassau's Jan Rubens vrijlieten, en dat zijn huisvrouw haar woord ‘'t Is toch vergeven’ in de daad vermocht om te zetten, ziehier de twee gelukkige feiten, die het mogelijk maakten, dat Jan Rubens' familieleven kon worden hersteld en dat er - zes jaar na de tragedie - een zoon geboren kon worden, wiens leven op een fantasie van schoonheid en geluk zou gaan gelijken en aan wiens werken het voorbeschikt zou zijn, duizenden vreugde te brengen en tientallen kunstenaars te inspireeren en te bevruchten.
Die levensfantasie heeft Prof. Cornette beschreven in Stan Leurs' Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst. De tekst werd hier en daar gewijzigd en aangevuld, het platenmateriaal met eenige kleurenreproductie's uitgebreid en het geheel aldus afzonderlijk uitgegeven. Dat het bespreken van 140 werken van Rubens en het afbeelden van 70 ervan Rubens slechts in groote trekken geeft, is ieder duidelijk. Niettemin heeft, meenen wij, prof. Cornette het essentiëele weten te geven: hoe
| |
| |
dit begenadigd geluksknd altijd groot bleef, meest breed en heroisch, maar dikwijls ook innig en hoe ziekte en ouderdom hem nauwelijks raakten, omdat de jeugd van z'n kinderen en van Helene Fourment zijn leven tot het einde toe zon gaf.
Een tekst, die waard was als afzonderlijk boek te verschijnen.
P.
| |
S. Vestdijk, De zwarte ruiter. - L.J. Veen's Uitg. Mij. N.V., Amsterdam, 1940. (Prominenten-reeks).
De Prominentenreeks, die thans bij L.J. Veen's Uitg. Mij. te Amsterdam onder redactie van Johan van der Woude verschijnt, heeft met de publicatie van deze novelle van Vestdijk ongetwijfeld een goede inzet genomen. Wanneer er van ‘prominenten’ onder onze huidige prozaïsten sprake is, dan geldt zulk een onderscheiding zeer zeker voor Vestdijk, want ook degenen, die het niet met opzet en aard van zijn werk eens zijn, erkennen in hem volmondig iemand, die iets te vertellen heeft, en in wiens kleiner werk, evenals in het omvangrijker en doorwrochter, trekken zijn van een grootheid, zoals wij die hier in Nederland maar al te schaars aan de dag zien treden.
Men kan De Zwarte Ruiter niet een van Vestdijks belangwekkendste boeken noemen, maar toch gaat ook voor dit verhaal de karakteristiek op, hiervoor getekend: het is iets, het bezit in hoge mate een onvervangbaar, onnavolgbaar karakter; het kon alleen maar door Vestdijk geschreven worden, afziende zelfs van het verwikkeld, buitennatuurlijk verbeeldingsspel, dat de personages van dit verhaal met een aura van huiverige onwerkelijkheid omweeft. Het is de geschiedenis van een legende, een spook-voorval uit de middeleeuwen, dat nog eens in het heden geprojecteerd wordt, doordat de geestverschijning van een zwarten ruiter op een eenzaam landgoed ergens in de Utrechtse bossen, bezit neemt van denken en daden van moderne mensen. Het is duidelijk: men moet over de ‘magische’ kwaliteiten van een Vestdijk bezitten, wil men zo iets niet tot melodrama laten ontaarden, en op menige plek strijkt Vestdijk dan ook nét langs het melodramatische (ook al een effect, dat met omzichtigheid en talent gehanteerd moet worden), maar dan meer in de geest van Poe of Villiers de l'Isle-Adam. - Doch wat Vestdijk van deze Amerikaanse en Franse voorgangers onderscheidt, is wel zijn ‘dubbel’ observatievermogen: hij registreert met een onvermoeibare aandacht zowel binnen- als buitenwereld; hij legt het obsederend verband tussen wat zich in den mens afspeelt en de buitenwereld, welks vormen, atmosfeer en beweging onder dezelfde banvloek geraken, die ook de menselijke psyche drukt. Dit uiterst werkzame observatie-vermogen, dat bij wijlen Vestdijk zo sterk wordt, dat hij nog ‘details in de details’, nieuwe dimensie's van gevoel, als het ware, ontdekt, dat hem tot den groten beelder van het haast-niet-benaderbare maakt, is wel een van de treffendste eigenschappen van dit spook-verhaal, dat minder spookachtig is door wat er in gebeurt (het opdoemen van de verschijning, het geestelijk duel tussen den ‘ik’ en den vader van
een ongelukkig meisje, de brandstichting aan het slot), dan wel door de fataliteit en menselijke gebondenheid, die er door worden gesuggereerd. Kortom: de bezeten, drukkende sfeer van dit kleine boek is het geheim van zijn
| |
| |
indruk, die sfeer van het irreële, dat nuchter lijkt, en van het concrete, dat zich in het onnawijsbare verliest, - het eigenlijke geheim van Vestdijks zwarte kunst.
Een onvervangbaar, onnavolgbaar verhaal - ook een onmisbaar? Ons lijkt het veeleer een bevestiging van trekken, die wij in Vestdijk al kenden, doch die hier, in Nederlandse omgeving verplaatst, zich afspelend in een typisch Nederlandse bosstreek, een lichte gevoelswijziging ondergaan, naderbij komen, de duistere charme sterker maken, dan wanneer het verhaal zich weer in Venetië of Versailles zou hebben afgespeeld.... en ja, door die geaardheid zou men het ook in het omvangrijk geheel van Vestdijk's oeuvre ten slotte weer niet willen missen.
Theun de Vries
| |
Dr. G. van der Leeuw, Balans van het Christendom. ze druk. No. 2 van de serie: ‘Bouwstenen voor een nieuwe samenleving’ o.l.v. Dr. P.J. Bouman. - Amsterdam, H.J. Paris 1940.
Wanneer wij de definitie, die de schrijver op blz. 86 van het christendom geeft, lezen - het christendom is Christus - verwonderen we ons over den titel van dit werkje. In alle tijden van het christendom is door den geloovige het diepzinnige bijbelwoord: ‘Jesus Christus is gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde’ herhaald. Zulk een christendom is niet te vercalculeeren in een balans. De S. doet dan ook iets anders. Hij geeft een kort overzicht van cultureele vormen vanaf het begin onzer jaartelling. En uit dit overzicht blijkt dat de religieuze bindingen van den mensch steeds zwakker zijn geworden.
De S. wil meer dan beschrijven, hij wil getuigen. Het christendom heeft volgens hem, wanneer het zich houdt aan zijn opdracht, een unieke taak, nu nihilisme en heidendom hun daemonische kracht vertoonen. Het werkje is te vergelijken met Huizinga's ‘In de schaduwen van morgen’ of met Aalders' ‘De nood des tijds’. Het komt mij voor dat het, ondanks onmiskenbare kwaliteiten, beneden deze werkjes blijft door het te schetsmatige karakter. Vooral geldt dit voor het tweede gedeelte, de ‘activa’. Voor het doel dat de serie waarin het verscheen beoogt, zou het van groot belang zijn geweest, wanneer de zoo kundige schrijver de boodschap van Christus voor dezen tijd aan den post ‘activa’ had toegevoegd.
P.A.H. de Boer
| |
Jan de Hartog, Hollands Glorie. - N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam 1940.
Hollands Glorie.... ongetwijfeld! Dat ons zeesleep-bedrijf met al, wat daaraan vast is, ertoe bijdraagt, onzen naam in de wereld met eere te doen noemen, zal niemand, die ook maar eenigszins ter zake kundig is, ontkennen, en de tarieven van heeren assuradeuren bevestigen het in nuchtere cijfertaal. Maar het is niet Hollands eenige glorie. Zoo te water, te land als in de lucht is er nog wel het een en ander, dat in dat opzicht meetelt, om van het minder overzichtelijke gebied van den geest nu maar te zwijgen. En zoo is dan, naar mijn smaak, de naam niet het best ge- | |
| |
slaagde aan dit boek van Jan de Hartog. Maar dat is altijd beter dan andersom.
Als wij nu beginnen te lezen, en wij zijn door den aanvang heen, en aangeland op de ‘Jan van Gent’, waar het meenens wordt, dan bemerken wij al spoedig, dat het echt spul is met de ‘Glorie’. Tjonge, tjonge, wat krijgen wij er daar al dadelijk van langs! Soms wordt het wel wat heel erg, zooals op de ‘Scottish Maiden’, waar de bevaren lezer, die nog uit den zeiltijd dateert, de wenkbrauwen wel eens optrekt, maar over het geheel genomen zijn de twee eerste deelen van het boek, dat uit vijf deelen bestaat, een prachtig geschreven zeeverhaal, waarin een belangrijk onderdeel van de Nederlandsche zeevaart ons in al zijn hardheid maar ook in al zijn glorie, het woord is hier ten volle op zijn plaats, wordt voor oogen gevoerd. En dit geldt niet voor het scheepsleven alleen; ook de gebeurtenissen aan den wal zijn uitmuntend gegeven. Zoo vormt het bezoek aan Rio met het feestmaal, dat door de Nederlandsche kolonie wordt aangeboden, een der hoogtepunten van het verhaal, en het jonge huwelijksleven van Jan Wandelaar, den hoofdpersoon van het boek, is met groote innigheid geschreven. Voortreffelijk als sober vertelsel is ook de ondergang van de ‘Ameland’, terwijl de ontmoeting van de ‘Schouwen’ en de ‘Jan van Gent’ op de reede van Buenos Aires den Hollandschen zeeman, zooals hij reilt en zeilt, onverbeterlijk typeert. Dat alles is klokspijs voor het ontvankelijk gemoed, en de manvan-letteren komt er even smakelijk aan den kost als de simpele varensgast. Met groote voldoening wordt men zich bewust hier iemand voor zich te hebben van die onder de Nederlandsche schrijvers maar al te zeldzame soort: den uitstekenden verteller, die in eenvoudige bewoordingen en met onopvallende middelen een verhaal weet te doen, zoo, dat het regelrecht naar het hart gaat, en men wenscht zich met deze nieuwe ontmoeting en welkome aanwinst geluk.
Het is wel jammer, dat nog vóór het tweede deel van het boek ten einde is, zich de invloeden gaan doen gelden, die oorzaak worden, dat de hooge standaard van den aanvang niet tot het einde bewaard blijft. Hierbij heb ik niet zoozeer het oog op den verhaaltrant, op de kunst van schrijven zooals die door de Hartog wordt verstaan. Met onvermijdelijke golvingen, waaraan ook de besten niet ontkomen, blijft deze tot het laatste toe uitmuntend. Telkens weer wordt men getroffen door wat in dat opzicht de schrijver vermag, en blijft men geboeid door zijn oorspronkelijke vondsten. Maar terwijl aanvankelijk de gebeurtenissen van het verhaal, enkele passages nu daargelaten, op zichzelf verantwoord zijn, wordt dat verder-op hoe langer hoe minder het geval. Het is, alsof de vertelling den schrijver zelf te zeer verlokt heeft, alsof hij zich niet kan weerhouden door steeds verbijsterender lotgevallen de spanning te verhoogen, en het gevolg is, dat wij steeds minder zicht houden van den vasten wal der werkelijkheid en steeds verder verdagen op de hooggaande deining der fantasie.
Nu zal niemand een romanschrijver het recht betwisten, zijn verbeelding, die hem door zijn feitelijke gegevens moet voortstuwen, om tot een zelfstandige schepping te geraken, den teugel te vieren. Maar naar de mate hij dat doet, verandert de aard van zijn werk. In ‘Hollands Glorie’ nu zijn wij er getuige van, hoe een in haar nuchtere echtheid aangrijpende schildering van het zeesleep-bedrijf geleidelijk overgaat in een op zichzelf niet ongeslaagde maar toch onmiskenbare romantisee- | |
| |
ring daarvan, om hier en daar zelfs de allure aan te nemen van het op effect geschreven feuilleton. Het kan zijn dat de schrijver dat zoo heeft gewild, maar ongetwijfeld wordt de gaafheid van het werk erdoor geschaad.
Een voorbeeld. Het is best mogelijk, dat de figuur van Sjemonow, den kapitein van de ‘Jan van Gent’, ferm is aangedikt. Maar niettemin hoe volledig aanvaarden wij hem! Hoe is hij, zonder zijn persoonlijkheid te verliezen, tot een type geworden, waarvan wij overtuigd zijn, dat hij een klasse van menschen op en top vertegenwoordigt.
Stellen wij daar nu tegenover de figuur van Riekie Kiers, het Terschellinger meisje, dat Jan Wandelaar op min of meer wonderbaarlijke wijze bij nacht en ontij uit de haven redt, dat zijn tweede vrouw wordt en dat, met een soort van helderziendheid begiftigd, hem uit haar woonkamer bij de Vlieree in onbeholpen brieven voorschrijft, wat hij in Indië met zijn sleepboot al of niet moet doen. Nooit vergist zij zich, nooit vergeet zij iets, en zij vindt haar einde in haar functie van beschermende fee over Jan Wandelaars laatste heldenstuk als zelfstandig sleep-kapitein. Wij lezen dat alles wellicht met een zekere genegenheid, verteederd als wij nu eenmaal zijn door de romantiek van het geval, maar in den grond van ons hart gelooven wij er niets van. Riekie Kiers is en blijft voor ons een onwezenlijk bedenksel. Zij is geen mensch geworden, zooals Nellie en Janus en Bout dat zijn.
En zooals het met de vrouwelijke hoofdpersoon van het boek gaat, die van Nellie Dijkmans vervluchtigt tot Riekie Kiers, zoo gaat het een beetje met het verhaal in zijn geheel. Van het bloedwarme levensrelaas der eerste twee deelen glijden wij gaandeweg in de bedachte avonturen van het middengedeelte, om ten slotte terecht te komen in de volslagen onmogelijkheden, die zich afspelen op de kust van Nieuw Guinea. Daartusschendoor blijft nog heel wat over, dat naar het levend model is genomen, maar dat neemt niet weg, dat het karakter van het boek zich onmiskenbaar heeft gewijzigd. Wanneer wij het dan ook groot opgemaakt zien aangekondigd als ‘Het Epos der Zeesleepvaart’, dan kan die kwalificatie slechts onder voorbehoud worden aanvaard. Want het Epos, zal het dien naam inderdaad verdienen, vereischt een onafgebroken aandacht voor en een doorloopende aanraking met de werkelijkheid, die het beschrijft, en in dat opzicht schiet Jan de Hartog in het latere deel van zijn werk al te zeer tekort. Het is hier niet de plaats, om in nautische beschouwingen te treden, maar een avontuur bijvoorbeeld als de reis met de ‘Cap Breton’ heeft, zoo het al niet volstrekt onmogelijk is, met zeemanschap toch nog maar heel weinig uit te staan. Het is niet veel meer dan een gokje op den wind, dat al of niet gelukken kan, maar dat den roem, dien het Jan Wandelaar brengt, zeker niet rechtvaardigt. De belangstellende lezer, die meer van de tekortkomingen van het boek uit zeevaartkundig oogpunt wil weten, zij verwezen naar het jongste November-nummer van het tijdschrift ‘De Zee’. Hier zullen wij op dit punt niet verder ingaan.
Het spreekt vanzelf, dat de vrije ruimte, die de schrijver in dit opzicht aan zijn fantasie heeft gelaten, er niet toe bijdraagt, ons vertrouwen te verhoogen in wat hij ons heeft mee te deelen over de interne aangelegenheden van de zeesleeperij. Terwijl het daar veelal gaat over kwesties van gage, medezeggenschap en wat dies meer zij, worden in een bepaald geval, dat van de ‘Ameland’, beschuldigingen geuit, die niet alleen de
| |
| |
reederij, maar die ook de Nederlandsche Scheepvaart-Inspectie zich zou hebben aan te trekken. Bij de bestaande wettelijke bepalingen op dit gebied en de wijze, waarop die worden toegepast, zal de schrijver, om zijn beschuldiging aannemelijk te maken, dan ook met heel wat overtuigender bewijsmiddelen moeten komen, dan hij hier geeft.
Ziehier de bezwaren, die ik tegen ‘Hollands Glorie’ heb aan te voeren, en die mij tot mijn spijt niet veroorloven, het boek mijne algeheele bewondering te schenken. Echter wil ik niet eindigen, zonder nogmaals in het licht te hebben gesteld, hoe goed het verhaal, zooals dat nu eenmaal luidt, is geschreven. Met groot beleid, men zou haast zeggen met vooruitziende zeemanschap, heeft de Hartog de verschillende elementen, waaruit het is opgebouwd, in het geding gebracht, ontwikkeld en los gelaten, zoodat wij steeds met nieuwe belangstelling voor nieuwe feiten en omstandigheden worden gesteld, die binnen de romantische sfeer, waarin de vertelling nu eenmaal verloopt, aannemelijk uit elkaar voortvloeien. Zeer in het bijzonder wil ik er nog op wijzen, hoe de schrijver ons doordringt van het besef der onontkoombaarheid, waaronder de zeeman leeft. Wie eenmaal te varen heeft verkozen, raakt er niet meer van los, graag of niet. Ons dit tot tastbare werkelijkheid te hebben gemaakt, en ons daarbij al de stille ellende, al het verbeten verdriet en al den verzwegen strijd te hebben doen gevoelen, die de zee nu eenmaal oplegt aan wie haar hun lot hebben toevertrouwd, is de groote verdienste van het boek.
C.L. Schepp
| |
Dr. B.J.H. Ovink, Philosophie und Sophistik. - Den Haag, 1940.
Reeds de titel van het werk dat voor ons ligt, en, voor wie hem kennen, ook de naam van den schrijver, doen ons vermoeden dat wij hier te maken hebben met een boek van zeer principieele beteekenis. De schr. heeft steeds een scherp en beslist oordeel gehad over den gang van het wijsgeerig denken en den tegenwoordigen stand der wetenschap die zich philosophie noemt; hij heeft steeds voor die wetenschap, wanneer zij dezen naam wil waardig zijn, maar één weg gezien, één mogelijkheid, volgens welke zij iets anders zijn kan dan een naast elkaar van ‘geistreiche’, doch willekeurige metaphysische mogelijkheden, die niemand tenslotte meer volkomen ernstig opneemt. De philosophie heeft een taak, zelfs een eeretaak, voor de cultuur: zij kan van die cultuur het intellectueel geweten zijn, zooals zij dat eenmaal is geweest in den strijd van Socrates tegen de sophisten. Zij heeft die taak nog, en dit is haar eenige werkelijke mogelijkheid. Zij diene om valsche philosophie te weerleggen, onware meeningen te bestrijden, om ‘doxocritiek’ te zijn.
Dit is het inzicht dat de schr. sinds jaren in woord en geschrift heeft uiteengezet. Hij doet het nogmaals, en wel met groote kracht en helderheid, in dit werk.
Hiermee is, meen ik, de beteekenis van dit boek van Prof. Ovink en zijn waarde voor verschillende categorieën van menschen in principe aangegeven. Meer in het bizonder zou men, twee groepen van belangstellenden onderscheidend, er het volgende van kunnen zeggen: 1o. Juist dit laatste werk van Prof. Ovink is van bizondere waarde voor den ruimeren kring van hen die, zonder zelf op den pretentieusen naam van
| |
| |
‘philosoof’ aanspraak te maken en in strikten zin ‘man van het vak’ te zijn, zich toch eigenlijk wel voor wijsgeerige vragen interesseeren, maar, met gepaste aarzeling en reserve staande tegenover den doolhof der moderne philosophie, niet recht weten hoe hun weg te vinden, hoe tot klaarheid te komen. Voor dezen is het boek van Prof. Ovink, dat wij hier bespreken, een kostbare gids. Het allermeest wel hierom, omdat de schr. geen oogenblik den lezer ophoudt met een onnoodig vertoon van geleerd schijnende, maar feitelijk zoo holle terminologie van afschrikwekkende abstracties. Hij doet eigenlijk juist het tegendeel: hij is in heel gewone woorden met heel gewone dingen bezig. Maar daarin is zijn denken dan ook streng en onverbiddelijk: reëele moeilijkheden worden den lezer niet gespaard. Daarop wordt ingegaan en doorgebeten met weergalooze scherpte en grondigheid. Niet voor niets is Socrates voor den schr. eigenlijk de philosoof. Zelf vervult hij voor den lezer precies dezelfde functie: overal stelt hij voor aporieën, breekt valsche zekerheden af. Maar de achtergrond van dit alles is geen scepticisme.
De 2e groep van belangstellenden zijn natuurlijk zij die min of meer beschouwd worden als menschen van het vak, en die het hun taak achten ook zelf op dit gebied hun woord te spreken. Voor dezen kan dit boek van Prof. Ovink een niet minder groote hulp zijn, zoowel om de uiterste zelfcritiek waarmee het is geschreven, als ook omdat een zoo scherp en omlijnd standpunt ons noodzaakt zelf onze houding te bepalen, hetzij tot een afgrenzing te komen tegenover het door den schr. betoogde, hetzij zich daardoor te laten overtuigen.
Zoo hopen wijzelf dan ook elders op den inhoud van dit boek uitvoeriger te mogen ingaan dan dit binnen het kader van een beknopte bibliographie mogelijk is. Eenige hoofdpunten zij het ons intusschen vergund ook hier te noemen.
Een hoofdtrek, die door dit werk van Prof. Ovink heen loopt, is de leer van het primaat der practische rede, en, niet zonder samenhang daarmee, het uitgaan van den sensus communis als basis voor het wijsgeerig denken. De groote beteekenis van Kant is naar het oordeel van den schr. juist dit geweest, dat hij zich met beslistheid op de genoemde basis heeft geplaatst, en de zelfstandigheid der practische rede in tegenstelling tot de theoretische heeft willen handhaven. Schr. wenscht dit beginsel zelf tot in zijn consequenties door te voeren. Hij noemt Socrates een ‘eminent vertegenwoordiger van den sensus communis’, begint met in de eerste paragraaf van zijn eerste hoofdstuk aan te toonen dat het principium contradictionis eigenlijk zijn wortel heeft in den wil, en betoogt elders dat de grond der theoretische dwaling met Descartes tenslotte niet in het theoretische, doch in het practische bewustzijn van den mensch is te zoeken. - Anderzijds wordt de Copernicaansche wending zonder voorbehoud als ware oplossing van het kencritisch probleem aanvaard, met dien verstande dat men zich niet late in de war brengen door de dikwijls misleidende, ja geheel verkeerde verklaringen en voorbeelden van Kant, die de onbegrijpelijke en onverantwoordelijke onvoorzichtigheid had in zijn woorden aan te sluiten bij - den sensus communis!
Wij begrijpen de bedoeling van den schr. wel. Toch zijn wij van meening, dat hier inderdaad een inconsequentie in zijn denken aan den dag treedt, die tot een niet onbelangrijke herziening der door hem geleerde kencritische beginselen zal moeten leiden. Meermalen zien wij dat hij- | |
| |
zelf voor den eisch komt te staan, dat het menschelijk kennen, zoowel in zijn a priori-vormen als in zijn relatie ad extra (Thomas van Aquino spreekt hier, voorzichtig en precies, van een ‘exterius immutativum, non materialiter sumptum, sed prout huiusmodi’) ontologisch gefundeerd zij. Inderdaad ontkomen wij niet aan dien eisch, zal niet de volgens Ovink onophefbare tegenstelling subject-object op een illusie berusten, en zullen niet de a priori-vormen van het kennend bewustzijn volstrekt onbegrijpelijk in de lucht zweven.
Maar het menschelijk kennen is ook volstrekt onbegrijpelijk, zegt ons de schr., en het moet dat blijven. Goed, maar toch niet in dezen zin. De schr. spreekt van het principium contradictionis. Is dit niet de negatieve vorm van het principium identitatis? En wat impliceert het principium identitatis, zoo niet een ontologischen grond?
Zuiver logische overwegingen brengen ons hier tot andere, of tenminste verdere, consequenties dan die waartoe de schr. komt. Wanneer echter Prof. Ovink bij herhaling betoogt, dat de zekerheid van het menschelijk kennen door de practische rede moet worden gedragen, dan dwingt ons dit tenslotte toch wel tot de ‘practische’ vraag (die overigens ook haar theoretischen kant heeft), of hiermee de menschelijke zekerheid - de zekerheid op elk gebied - niet op een al te wankele, want al te menschelijke basis gesteld wordt; of niet de ‘practische rede’ hiermee een al te zwaren last te dragen krijgt; en als zij daaronder bezwijkt - wat blijft dan over van onze zekerheid? Niet slechts ‘de zekerheid der menschelijke kennis’ (zooals de titel van een vorig boek van Prof. Ovink luidt), maar van alle zekerheid; ook die van de ‘belangrijkheid’ van het menschelijk leven, welke, zooals de schr. zegt, berust op een besef van een relatie tot het (als Persoon gedachte) absolute Zijnde. Kan men in dat alles inderdaad abstraheeren van een ontologischen grond? Tenslotte: is de uiteenzetting, die de schr. direct in den aanvang van zijn boek geeft over het waarheidsbegrip, wel werkelijk houdbaar? Er wordt ons daar gezegd, dat het ‘geen zin’ heeft het begrip waarheid van iets anders te praediceeren dan van oordeelen. En het begrip ‘waarheid op zichzelf’ wordt er als ‘waanvoorstelling’ gequalificeerd. Wij vragen ook hier: wanneer de philosophie van de taal, van het gangbare woordgebruik moet uitgaan, en wanneer woorden hun zin hebben door het gebruik, is het dan juist het begrip waarheid te willen losmaken van zijn ontologischen grond (m.a.w.: het Aristotelische waarheidsbegrip te verwerpen), en van een overbrengen van het begrip waarheid van het oordeel naar den waarheidsgrond (het esse rei der scholastici) niet te willen weten? Hij die, naar
wij gelooven, de grond van alle waarheid is, heeft van Zichzelf gezegd: ‘Ik ben de Waarheid.’ Men kan het dan toch moeilijk Augustinus kwalijk nemen, als hij van waarheid spreekt in dezen zin. De Kerk heeft dat vóór hem toch ook gedaan in haar credo, en zij doet het immers in haar eeredienst nog steeds.
Tenslotte, het is wel heel belangrijk, dat Prof. Ovink zoo sterk gewezen heeft op het voluntatieve element in het kennen. Het is ook juist. Alleen, wanneer de wil een streven is, en wanneer het streven gericht is op een doel, dan is er kans dat ook hier tenslotte de scholasticus gelijk blijkt te hebben, wanneer hij leert dat contemplatio het doel is van de actio.
Wij hebben enkele hoofdpunten genoemd en daar eenigszins aangegeven hoe men, uitgaande van de gedachten van den schr., over de
| |
| |
dingen door kan denken. Er zou veel meer te zeggen zijn. Prof. Ovink's laatste boek is een werk dat, juist door zijn klaarheid en zijn radicaalheid, heel veel te denken geeft. De schr. heeft ons daarmee tot grooten dank verplicht, en wij kunnen niet dan wenschen dat dit echt philosophische boek door philosopheerenden en aspirant-philosopheerenden veel zal worden gelezen en bestudeerd.
C.J. de Vogel
|
|