| |
| |
| |
De vliegende Hollander
III
Wie heeft het spookschip reeds aanschouwd,
Dat zonder zeil of varensgasten
Zich in den felsten storm vertrouwt,
Met gluip'rig licht op alle masten
En 'n vlammetje op elk rondhout?
Wie was getuige dat het ambt
Van stuurman nutt'loos was gebleken
Om 't schip, dat slingert en dat stampt,
Te hoeden voor het huiv'rig teeken
Van 'n ander schip, dat 't midscheeps ramt,
Onhoorbaar glijdend dwars erdoor,
Zooals een mes glijdt door de boter?
Wie kermde in 't matrozenkoor
Toen 't ijlend spookschip groot en grooter
Opdoemde en zich in 't want verloor?
Wie, tijdens deze entering,
Aanschouwde 't giftig boord van binnen,
Als even voor de kentering, -
't Volk in gebed of gansch van zinnen, -
Het kruis ontstond: ding dwars door ding?
Een ruim, aan 'ander ruim gelijk,
Een schand'lijk indringer, die zonder
Schaamte langs de ingewanden strijkt:
Dit gruwelijkste paringswonder,
Wie die het zag nam niet de wijk
| |
| |
In waanzin, het genadebrood
Voor 't brein der murwe schepelingen?
Wie kon het aan zijn dorpsgenoot
Nog naverhalen, wie kon 't zingen,
Wie vond het lied voor 't schip in nood?
Dat spookschip, mannen, is van mij!
Ik ben de schipper, die al glijdend
Vanuit den storm en van opzij,
Als meerman op de golven rijdend,
U 't ééne inprent: zoo zijt gij!
Ik ben de speelnoot van uw angst,
Ik ben de oorzaak van uw ijzen,
Het sleepnet voor de menschenvangst,
De verver van uw vroeg vergrijzen.
Ik lach. Wie 't laatst lacht lacht het langst!
Ik lach, - wanneer uw kapitein
Mij oog in oog met zich moet dulden.
Ik lach, - wanneer wij buren zijn,
Ik lach om mijn beleefde hulde
Hem toe te knikken voor 'k verdwijn.
Ik lach, ik bulder om den kreet
Van scheepsjongens aan moeders rokken,
Ik lach omdat dat zeeman heet,
Dat ras, dat altijd is geschrokken
Wanneer men 't water overschreed!
Van oudsher zijn zij 't zoo gewend:
Het water is om in te zinken,
En wanneer één dien regel schendt
Dan zullen zij zijn woorden drinken,
Hij is Profeet, en zonder end!
Profeet ben 'k niet, maar wel kan 'k met
Voldoende zekerheid beloven:
Niemand, wien ik de vaart belet,
| |
| |
Komt daarna nog de Kaap te boven;
Dit hier is mijn Genesareth!
Wandelend hier, van Noord tot Zuid,
Druk ik die hoog doorlucht'ge sporen;
Maar wijsheid komt mijn mond niet uit:
Zij mochten mij eens vloeken hooren
En thuis gaan klagen om 't geluid,
Gaan klagen bij dien predikant,
Die geen benul heeft van tuigage,
Maar genoeg touwtjes in zijn hand
Om te bereiken, tuk op gage,
Dat Christus met hem samenspant!
Het is ook van zooveel gewicht,
Dat ik niet verder kwam dan Kaapstad,
En dat mijn zwarte schaapsgezicht
Zich niet vertoonde waar elk schaap trad
In banen van verheven plicht!
De aarde zou op slag vergaan,
Reisde ik naar Indië, dat is zeker;
En hier aan boord een zeil beslaan
Beteekende den lijdensbeker
Voor wie goed aangeschreven staan.
De baker heerscht! De rammelaar
Is scepter, en de volle luren
Verzinnebeelden het gevaar
Van in de zonde te verzuren:
Uw wereld, God, - behoud haar maar....
En des te inn'ger is die wensch,
Omdat nog steeds de Kaapsche landen
De onverbiddelijke grens,
Waarachter 't noodlot mij verbande,
Gebleven zijn, alsof een lens,
| |
| |
Een brandglas 't ijle spookschip ving
En heenwierp waar de geestenstralen,
Tezaamgebundeld tot een ring,
Niet verder kunnen, en mijn kwalen
Verheev'gen door hun blakering.
Een spookschip, - ben ik zelf een spook?
'k Betrap mij vaak op die gedachte,
Mijn hart is vuur, mijn lijf is rook,
Zoo ben ik vijand der geslachten
In wier gelid ik onrust stook.
Wraakzucht, die heel mijn ziel vervult,
Wraak op die kudde, is nog mensch'lijk;
Hun lafheid en hun ongeduld,
Hun vroomheid, voor de geldzak wensch'lijk,
Hun veil bedrog met schijn en schuld,
't Is spokiger misschien dan ik, -
En als de wind fluit in de stagen,
Denk 'k soms een vluchtig oogenblik,
Dat zíj de spoken zijn die klagen
En ík de mensch die hen verschrikt.
Voldoening geeft het, kort, maar kort,
Om een bemanning te doen krimpen,
Een pikbroek, die bezeten wordt,
Onhoorbaar van nabij beschimpen
Is zoete troost voor wat mij schort.
Helaas, dit is ook alles wat
Ik hen berokk'nen kan. Veel liever
Trof ik dien stuurman op mijn pad
Als tastbaar mensch, - dien barenkliever,
En ook dien schelm die zich vermat
Mij dienst te weig'ren.... Het is waar,
Ik schoot hem overhoop, de dooden
Zijn veilig voor het spookgevaar....
| |
| |
Dit staat niet in de zeegeboden,
En daarom valt 't mij dubbel zwaar. -
Vanmorgen was bezoek aan boord.
Een vreemdeling, Duivel geheeten,
Heeft mij onder 't ontbijt gestoord
En lang in de kajuit gezeten.
Hij kwam binnen door een patrijspoort.
Hij at met smaak en dronk zijn deel,
Ik heb genoeg om iets te missen;
Ik zag het klokken van zijn keel:
Hij nam een slok met hindernissen
Alsof hij slikte op een tooneel.
Zijn pruik viel scheef als hij zoo dronk.
Soms leek 't me of ik sissen hoorde,
En of een vleug van zwavel stonk,
Als hij 't benauwde hikken smoorde,
Waarbij zijn broekgesp scherper blonk.
Reeds maanden leefde ik reeds alleen
Met 't dood'lijk blauw van lucht en water.
De man was welkom, ook al scheen
Hij geenszins een gezell'ge prater.
Om dat te toonen ging ik heen
En haalde uit de bottelerij
Iets waar een vorst me om zou benijden.
Maar nauw'lijks 't botergat voorbij
Hoorde 'k zijn hik aan bakboordzijde.
Hij boog zich over, en zei tot mij:
‘'t Wordt tijd, kaptein, dat ik verdwijn.
Uw Kaapsche wijn, goed, op de krans na
Die wijn behoeft om goed te zijn,
Merk Cabo Bono Esperanza,
Werd in uw kelder tot azijn.
| |
| |
Meen niet, dat ik, die leef van vuur
En zwavel, dit venijn kan zwelgen.
De wraak is zoet, - de wrok is zuur,
En de onmacht om een schuld te delgen
Die dringt zelfs door een keldermuur.’
‘Wat wilt gij, praatvaar?’ snauwde ik,
Met moeite slechts mijn toorn bedwingend.
‘U helpen,’ zei hij met een hik,
‘Maar haast u, want ik heb een dringend
Contract elf graden westelijk.
Wanneer gij teekent,’ - en hiermee
Haalde hij een papier te voorschijn, -
‘Geef 'k u de macht die u ontglee
Ongerept weer, en aan de Oostzij,
Van Tafelbaai tot Bandazee,
Van Kaapstad tot Batavia,
Daar zult gij kruisen ongehinderd!’ -
‘En wat in ruil, en wat daarna?’ -
‘Slechts íets in waardigheid verminderd.
Het maakt, wanneer 'k u gadesla,
Voor u niet bijster veel verschil,
Of 't spookschip aan zijn dek u kluistert,
In zielsnood, om een godengril,
Of dat gij vaart waar 't eeuwig duister
U op den koers legt van mijn wil.’ -
‘Uw wil? Beheerscher van dit schip?’ -
Hij knikte: 'k moest mij naar hèm richten
Wanneer, zeg, 'n anker was geslipt;
Dat waren in de hel zíjn plichten,
't Moest even worden aangestipt.
‘Vaarwel dan, admiraal!’ riep 'k uit,
‘'t Bevel dat geef ik niet uit handen!
Maar zeg mij wat dit toch beduidt:
| |
| |
Die godengril. Wat is mijn schande?
Waarom heb ik 't bij Hem verbruid?’
Zedig sloeg hij de oogen neer.
Ja, wat zou wel mijn zonde wezen?
‘Zeer onnaspeurlijk is de Heer,
Maar 'k zal het op mijn lijst nalezen,
Misschien herinnert gij 't u weer.’
De lijst was een stuk perkament,
Bedekt met vuile vingervegen,
En dat, naar 't handschrift oordeelend,
Vaak in de pekel had gelegen,
't Was een onleesbaar document.
Hij las de woorden één voor één.
Om hem den wind in 't zeil te geven
Noemde 'k mijn zonde maar meteen,
Die daar zoo flets stond neergeschreven.
‘Het was iets anders, naar 'k vermeen,’
Sprak hij tenslotte, ‘het begin
Heeft iets geleden met de jaren,
Er ontbreekt een heele volzin, -
Maar dit kan ik u wel verklaren:
Er staat niets van een Vrijdag in.
Uw God is zoo kleingeestig niet.
Al ben 'k de Duivel, 'k moet erkennen
Wat de rechtvaardigheid gebiedt.
Er is iets ernstigers te schennen
Dan 'n feestdag die weer henenvliedt.
Hier staat voor wie nauwkeurig leest:
....hen kwellen.... onder 't mom van scheepstucht.
....voor zijn bemanning als een beest....
....genadig hem die in zijn greep zucht....
Uw naam, - dus zijt gij 't ook geweest.’
| |
| |
Hij vouwde 't document weer op
En sprak: ‘Gij waart, kaptein, te kwistig
Met touw en zweep, met mes en strop:
Gij zijt geknipt om in het mistig
Gebied, de helsche vlag in top,
Mijn folteringen, lid na lid
En naar den letter te verzorgen.
'k Ben zeker, dat 'k uw ziel bezit,
Is 't niet vandaag, dan is het morgen.
Eens delft gij toch het onderspit.’
Hij keek mij aan, droefgeestig en
Alsof hij in mijn hart wou lezen,
Waar óók de letters schemeren
En óók de tekst vervaagt, als deze
Beschuld'ging, die 'k nu eind'lijk ken.
En voor 'k mijn oogen nedersloeg
Zag ik nog hoe hij met zeebeenen
Zich wagg'lend spoedde naar den boeg
En in een oogwenk was verdwenen,
Nog klonk zijn hik, - en 't was genoeg.
Genoeg om mij, na zijn relaas,
Duivel en hel af te doen zweren.
Ik folteraar? Ik slavenbaas?
Ik hield de scheepstucht slechts in eere!
En handjegauw en galgenaas,
Waarmee, zoo ieder weet, de vloot
Voor meer dan twee derde bemand is,
Zíj kleurden dek en touwen rood!
Een landrot slechts, die zijn verstand mist,
Kan zeggen, dat ik bloed vergoot....
En toch, die lichtmatroos, dat was
Geen schelm, omdat hij luidkeels schreeuwde.
Het was een domme wildebras,
| |
| |
Die met veel zorg zijn scheepje breeuwde
Voor moeder thuis, onder 't stolpglas....
Maar dan het ergste: dat verraad,
Door weerwraak nauw'lijks verontschuldigd!
And're kaptein - dezelfde smaad;
Lees de annalen: hoe veelvuldig
Als slaaf verkwanseld door hun maat
Zeelieden zijn; hoe in 't gevecht
De kapitein werd overvallen
Tot overgave; hoe 't zeerecht
De doodstraf vrijgeeft voor gevallen,
Dat 't schip het noodigst wordt ontzegd!
Ik, ik alleen bleef mijn schip trouw!
Mijn zeegeweten is brandzuiver.
Ik ken geen heul en geen berouw,
Ik ken, waar 'k tusschen God en Duivel
Rondzwalk, slechts 't ééne ankertouw.
Arm schip, je komt niet in de hel,
Zoo lang mijn stappen op je klinken.
Zwavel is voor je houtgestel
Niet goed om eeuwig in te drinken,
En vuur verteert je later wel.
O schim met kruiszeil en bezaan,
Zwerf en vergeet, en leid 't hardnekkig
En vreemd geheiligde bestaan
Van uitgestoot'ne, word gebrekkig
En oud, - maar laat míj ondergaan.
| |
| |
| |
IV
Storm, die den afgrond openrijt!
Zeeën in 't want, de steng te boven!
Uw drift, uw klotsend wanbeleid,
Aan opzet doet 't me haast gelooven, -
Houd aan, tot gij verzadigd zijt!
Storm, Westerstorm, reeds dagen lang!
Golven met klauwen en met bekken!
Aanhoort mijn smeekbede om 't in zwang
Zijnd onheil aan mij te voltrekken
Waar 'k hunk'rend in de touwen hang!
Aanhoort mijn smeekbede, o wieg,
Die zelfs het moederhart doet huiv'ren,
Maar 't kind met strafloosheid bedriegt:
Het doodsgevaar slechts kan mij zuiv'ren,
Niet het gevaar dat óvervliegt!
Geef mij het Niets, onstuim'ge zee,
Laat mij uw zinloosheid beërven;
Vervloekt dat zijn wij alle twee, -
Maar gij zijt dood, en ik moet zwerven,
En dertig dooden zwerven mee....
Varensgezel, kom uit je graf!
Kom mij van mijn campagne halen!
Een straffer straft en wordt gestraft.
Zijn schulden dient men te betalen,
Dat wascht al 't zeewater niet af.
Maar ootmoed niet, ontoonbaar lijk,
Zal mij uw stinklucht doen verdragen
Als gij naar mij uw armen reikt
En in mijn oor sist van de slagen
Waaraan men aan een mast bezwijkt!
| |
| |
Het is geen ootmoed, - het is schuld,
En schuld moet worden afgeschreven,
'k Wil niet, dat gij mij koest'ren zult,
'k Wil niet, dat gij mij zult vergeven.
Aamborstig hart, genoeg gebruld!
Ik zie u wel, gij schommelt braaf,
En komt van waterbergen glijden....
Maar 'k blijf uw meester, niet uw slaaf!
Zijn daden als een man belijden
In vuurschrift worde 't geboekstaafd!
Gij daar, matroos, dien 'k kreupel sloeg;
Gij daar, dien 'k vier maal liet kielhalen;
En gij, dien 'k uit den ziekenboeg
Wegtrapte, naakt, omdat gij smaalde
Op 't smerig kot voor uw gevoeg;
En gij daar, dien 'k met brandewijn
Blind gooide en die overboord sprong;
En daar die jongen, wiens gedrein
Bij 't mastkappen mij tot een moord dwong, -
Ik wil alleen maar bij u zijn.
Geen woord van opheld'ring, geen woord
Om het verleden schoon te praten!
Schoon zijt gij óók niet; er behoort
Moed toe wat vuil is vuil te laten,
En vuile wasch hoort binnenboord.
Gij wilt niet? Ook niet als 'k beveel?....
Zij zijn te laf om zich te wreken.
Zelfs met de handen aan mijn keel
Hebben zij nog naar 't end gekeken
Dat eens hun ruggen heeft gestreeld.
Armzaal'ge troep.... Ik wend mijn oog
Van 't dansspel hunner blauw'ge leden
Ter kimme, waar, het stormzeil hoog,
| |
| |
Een zeilschip, moe en afgestreden,
De rollers te ontvluchten poogt.
Lenzen, lenzen, - het helpt hem niet.
Daar is een golf weer ingeloopen
Die alle dekken overgiet,
Schuimdraken slaan als waaiers open,
Zoodat men heel geen schip meer ziet.
Soms, bij een rukwind, giert hij door,
't Roer is niet loefwaarts meer te krijgen,
Terwijl bij 't brassen van de voor-
Marsra de vlagen 't zeil bedreigen,
Waarvan ik reeds het klapp'ren hoor.
Want op een wenk van mijn verstand
Word 'k haastig naar dien vriend gedragen
Tot 't bieden van de vriendenhand
Bij 't onvermijd'lijk schrikaanjagen
Naar ouden en naar nieuwen trant!
Hoe meer ik nader, - schrale wind,
Maar wind dat ís geen wind bij 't spoken, -
Hoe meer ik van mijn gading vind:
Er is reeds meen'ge steng gebroken
Onder 't rumoerig schrikbewind
Van de orkaan; het roer werkt traag;
Slagzij gemaakt; veel zeil aan flarden, -
Zoodat ik mij als spook afvraag:
Hoe geef 'k deze ter dood benarden
Met goed fatsoen de volle laag?
Toch 't spel gewaagd! Benardheid is
Altijd nog voor verheev'ging vatbaar.
Voorwaarts, kaptein, besluip die kist,
De kans dat men door een fregat vaart
Met zulk een storm dient niet gemist!
| |
| |
Ik schreeuw. Ik minder vaart. Ik sla
Uit 't eigen lichaam de verlichting
Van steng en spriet en blinde ra
Als uit een vuursteen, en de richting
Iets wijz'gend, kom ik hen te na
Als schrikbeeld en als dwanggeloof:
Mijn een'ge macht op aarde, 't een'ge
Waarvoor ik leven mag, zeeroof
Van zielen, die mij zouden steen'gen
Wanneer 'k niet ijlings verderstoof
Na het onstoffelijk geweld
Der aanvaring.... Ziet mij nog niemand?
Hoe is 't op 't achterdek gesteld?
Is er geen bootsman of geen schieman
Die bang naar de campagne snelt?
Traag snijd ik 't boord aan, naar mijn luim
Uit 't schimmenrijk te voorschijn vleerend.
In oliejassen, wit van schuim,
Aanschouw 'k hen, sjorrend, touw inscherend,
Of spiedend of de wind soms ruimt.
Maar zien zij míj? Hun Hollandsch hart
Zou wel wat luider kunnen kloppen, -
't Schip heet De Voorspoed, wit op zwart,
Het boegbeeld is een van die poppen
Die men met engelen verwart....
't Geoefend zeemansoog is blind
Voor al het and're dan zijn eigen,
Hij heeft dat rondhout daar bemind,
Dat knapt en valt en weg zal drijven, -
Zeil is zijn vrouw, hout is zijn kind.
Vreemd leed, wanneer ik door hen vaar,
Een spook volgens mijn beste weten,
Op ied're top een kandelaar,
| |
| |
Zelf schrijlings op 't galjoen gezeten
Met mijn verstarde spotgebaar.
Zij zeulen blind, zij zeulen ziend,
Krioelende als natte mieren,
Waarvan elk dof zijn naaste dient,
Sleepend met takels en met spieren,
Zeil is hun god, touw is hun vriend.
En 'k word oplettend zèlf voor dat
Gesloof van need'rige strategen,
Waarop het geestenrijk geen vat
Meer hebben kan, en halverwege,
Achter de barring, ruw geschat,
Rem ik mijn vaart en gluur in 't rond,
Eerst links, waar zij het want weer ent'ren,
Een enk'le reeds aan 't hoofd gewond,
Dan rechts, waar stukken rondhout kant'len:
Reserve voor wat 't schip verslond.
En daar, terwijl ik verderzweef
Op 't spookschip, half tot mist verneveld,
Zie ik tusschen die palen, scheef
En smal, door touwen als gekneveld,
Iets dat in mijn herinn'ring leeft.
Het is een scheepje, bruin geverfd,
Eenvoudig, en nog zonder zeilen,
De masten drie maal ingekerfd,
En een campagne met hekspijlen:
Een scheepje voor een speelgoedwerf.
Ik denk niet meer, ik handel slechts,
Mijn eigen vaartuig geef 'k verloren,
Het scheepje heeft mijn ziel behekst,
En, door 't besluit reeds als herboren,
Spring 'k van de voorplecht af, naar rechts!
| |
| |
Nog zie ik, achter 'n tros verstopt,
't Verlaten spookschip, sluw zich tooiend
Met ijle lichtschijnsels in top,
Dwars door ons heen zijn werk voltooien.
Door óns?... Ja, ons. Daar houd ik 't op.
't Vervluchtigt reeds, en 't ware werk
Heeft niet geleden door den toover.
De zeelui hebben niets gemerkt.
Men dacht: daar buigt de mast weer over,
Of: meeuwen kwamen langsgevlerkt.
Blind'lings betast ik 't nieuwe dek,
Dicht bij het scheepsmodel verborgen.
De handen heb ik uitgestrekt,
Voor 't eerst voel ik mij vrij van zorgen,
En wat mijn leven heeft bevlekt
Ligt achter mij, - en de slagzij
Van 't schip, de zeeën, en de kreten
Wanneer de steven giert naar lij
En machteloos wordt rondgesmeten,
Zij dringen nauw'lijks door tot mij.
'k Ben nat, ik ben weer werk'lijkheid,
Een pijnlijk mensch met koude botten.
Scheepje, heb dank, gij kwaamt op tijd!
Nog lang blijft mijn gemoedsrust spotten
Met 't woeden van hun heldenstrijd.
Want 't gróóte schip dat loopt gevaar
En wil niet naar het roer meer luist'ren,
Dwarszeeën volgen op elkaar,
Zoo hoog, dat zij het licht verduist'ren,
En als een bergstorting zoo zwaar.
De boegspriet knapt, de fok komt neer,
Het voorschip is reeds half bedolven.
Is het soms mijn nabijheid weer
| |
| |
Die overmaat schenkt aan de golven?
Is het de vloek, het oude zeer?
't Is waar, mijn spook'ge zegetocht
Werd evenals die and're zege,
Die ik hier op mijzelf bevocht,
Door 't noodweer voor hun angst verzwegen, -
Maar angst of niet, ik bèn er toch.
'k Bevind mij aan hun boord, ik drijf
Op 't zelfde water, een der hunnen.
Zal 't noodlot, dat de koers voorschrijft,
Hun den beraamden voortgang gunnen
Wanneer mijn adem hier beklijft?
Wel zonderling, hoe ied're ruk
Het schip naar 't Zuiden om wil trekken,
Met wind en stroom toch westelijk....
De Kaap, de Kaap, - vermoord mij, gekken,
Ik ben hier tot uw ongeluk!
En als een weerklank van dit woord
Hoor ik het in de masten zingen:
‘De kust in zicht! Vóór aan bakboord!’
Gevolgd door de godslasteringen,
Waarmee men elkaars twijfel smoort.
Met één sprong ben ik overeind:
Daar waait de Kaap in grauwen mantel,
Fladd'rend bewogen, vaag omlijnd,
Door windstooten als omgekanteld:
Een reus die vecht en weerloos schijnt.
Maar 't is die Kaap niet zelf, 't is God,
Die hem 't beleid heeft ingeblazen!
Hij tergde tot een Behemoth
Een vadsig dier, dat slechts wou grazen,
Maar nu met onzen doodsangst spot!....
| |
| |
Ook 't ergste kwaad geneest men van.
Voor ieder dier bestaat een wapen.
Het scheepje is een talisman.
'k Heb mij gebukt om 't op te rapen.
Laat het nu toonen wat het kan!
Onder mijn arm het scheepsmodel,
Begin ik over 't dek te loopen
Dat als een steile gletscher helt.
Ik glijd, ik val, - dan voortgekropen,
En als een boet'ling mij gemeld.
De schipper van De Voorspoed staat
Wijdbeens op 't halfverdek te zwaaien.
Zijn snor is nat, zijn oogen kwaad.
Hij geeft bevel om bij te draaien,
Maar niemand die 't bevel verstaat.
Ik houd het scheepje achter mij,
En bulder, bij gebrek aan spreken:
‘Kaptein, ik kom van de overzij!
Gij hebt mij nog niet goed bekeken!
Ik draag de schuld van de averij!’
Een stuurman en 'n matroos of vijf
Zijn op mijn woorden afgekomen.
Zij schomm'len met het bovenlijf,
Zij hebben mij goed opgenomen:
‘Ik ken hem niet, da's buiten kijf....’
‘Wie zijt gij?’ vraagt de schipper norsch,
‘'k Heb nu geen tijd u aan te hooren,
De pomp werkt niet, 't is tijd vermorst....’ -
‘Kaptein, let beter op mijn woorden:
De redding breng 'k waarnaar gij dorst!
Ik ben een zondaar, en vervloekt.
'k Verlang niets anders dan te sterven.
Gij, mannen, als ge een Jonas zoekt,
| |
| |
Neemt mij dan! Wilt de Kaap niet tergen, -
'k Ben bij den Duivel ingeboekt!’
‘Er is verstand in wat hij zegt,’
Zegt een, en krabt zich achter de ooren.
Een ander: ‘Zoo is 't zeemansrecht,
De ergste moet eraan gelooven.’
Een derde: ‘Smijt 'm over de voorplecht!’
‘Maar één ding,’ roep ik, ‘zij mij toe-
Gestaan: dit scheepje mee te nemen!’
En 'k denk: ik weet wel wat ik doe,
Al moet 't voor hèn naar waanzin zweemen:
Ik hóud een schip, - tot Kaapstad toe!
Het wonder is reeds eer vertoond,
Dat dit geknutsel langs de Kaap zwom!
Dit is het heil, dit is het loon,
Dit is het lied dat in mijn slaap zong:
Met kinderspel verzoen 'k den Zoon!
En zwem ik mee, en zwem ik Oost,
't Is al om 't even, mits mijn handen
Dit hout maar klemmen dat ik koos
Om tóch in Indië aan te landen,
Dit puntig hout uit een speeldoos....
De schipper blaast zijn wangen op
En kijkt bezorgd naar de verschansing,
Half weggeslagen reeds. - ‘Mijn kop
Eraf,’ zegt hij met een verwensching,
‘Als deze snuiter ons niet fopt!
Maar gek of leug'naar of oud wijf:
'k Gooi geen versteek'ling voor de haaien.
Moet iemand overboord, zijn lijf
Zal 'k in een gaaf stuk zeildoek naaien.
Neen, mannen, neem maar kurk, - dat dríjft.’
| |
| |
Teleurgesteld mompelt het volk.
De schipper roept een sloep te taliën.
Het dek verdwijnt in een schuimkolk.
De mast wil overboord gaan zwaaien.
Voor 't laatst maak ik mij tot de tolk
Van 't zielsverlangen dat mij schrijnt.
Vergeefs, - geen kreet, geen handenwringen
Heeft invloed op den kapitein.
Daar klinkt, nadat de and'ren gingen,
Een stem die aan mijn ooren dreint:
‘Geef mij mijn schip, ik neem het mee....’
Ik wend mij om, en staar in 'n gloeiend
Jongensgezicht, vuil overveegd,
Waarlangs de kopp'ge tranen vloeien,
Terwijl zijn mond van woede beeft.
‘Ik heb het noodig,’ stamel ik,
En houd het hoog boven zijn greep uit.
Het is het uiterst oogenblik,
't Schip is verloren, en de zeelui
Talmen niet meer, en in hun schrik
Hebben zij van hun have en goed
Meest het onnood'ge meegenomen:
Eén draagt een raaf zoo zwart als roet,
Een tweede twee kleine Kerstboomen,
Een bruine hond besluit den stoet.
En deze jongen kan niet van
Zijn zelfgemaakte scheepje scheiden.
Het is zijn schat die 'k hem ontnam,
Matrozenwerk en speelgoed beide.
‘Geef mij mijn schip terug, zeeman!’
Ik leg hem uit wat ik beoog:
‘Ik moet de Kaap met 't scheepje ronden!
Niet ied'ren drenk'ling houdt het droog,
| |
| |
En balsem voor een oude wonde,
Die mij het levensmerg uitzoog,
Is het voor mij alleen! Bedenk,
Dat 't eerst in míjn hand zee kan bouwen
Als 't voorbestemde godsgeschenk!’
De laatste man glijdt langs de touwen,
De bootsman vloekt, de stuurman wenkt.
‘Ga maar alleen weg in de boot!’
Zijn koppigheid lijkt op de mijne,
Even bezeten, even groot,
Even onzinnig in het kleine,
En even argloos in den dood....
Reeds zinkt het schip; de vanglijn spant
Zich; door de riemen afgehouden
Steigert de roeiboot, dicht bemand.
Daarachter, aan de kim, aanschouw ik
De kustlijn van 't beloofde land.
En 't is mij of een stem gebiedt
Dit land voor eeuwig op te geven:
De tranen die een kind vergiet
Zij zouden 't scheepsmodel doen beven,
En als het beeft, dan drijft het niet.
Dit scheepje, dat mijn hoogmoed brak,
Het is alleen maar zwak en poover;
En wie ook de formule sprak,
't Is slechts tot meegevoel betooverd,
Niet tot een makk'lijk onderdak.
‘Hier is je schip,’ - en 'k duw het hem
Haast als een aalmoes in de handen,
‘En bid voor mij, als 'k hier rondzwem,
Alleengelaten met mijn schande
En met die onuitbluschb're stem.’
| |
| |
En zonder omzien waadt hij naar
De boot, waar 't schelden der matrozen
Verstomd is, waar 't verbaasd gebaar
Van den kaptein mijn zelfgekozen
Afzond'ring nog bespot, en waar
De eerste riemen plassen, zacht,
Half aarz'lend, of zij 't niet goed weten....
En 'k ben bereid. De laatste wacht
Werd nooit zoo eenzaam uitgezeten
En nooit met zulk een overmacht
Van wind en water.... Dronken dek,
Duik diep, en dieper nog gezonken!
Zoo diep als waar mijn hartetrek
U voorloodst. Kom, het is beklonken,
Wij rusten op dezelfde plek....
Maar eensklaps richt het schip zich op
Of het den hemel wil bestormen,
Kreunend, holklinkend, en in top
Staagflarden, die zich spits vervormen
Alsof de ontredd'ring zich ontpopt
Als luchtig naaldwerk, en de naald
Slaat in de masten neer: daar breken
Zich straal na bliksemstraal,
Gonzend en geel als bijensteken,
Ruim baan; de donder spreekt zijn teeken;
Een hand trekt alle takels aan;
Zeil, als breed weerlicht zoo verblindend,
Gaat steil in de tuigage staan,
Waarin 't geknetter, touw verbindend,
Zich rept, en klaar komt, en wil gaan....
En dan.... Ik wrijf mijn oogen uit.
De zon schijnt helder, en ik wandel
Waar niets meer op een schipbreuk duidt:
| |
| |
Over een dek, dat is veranderd,
Over een zee, die is gestuit.
En ik herken, geprezen zij 't,
Mijn eigen goede schip van vroeger!
Niet meer het spookschip, 't wijd en zijd
En door elk zeemanshart vervloekte
Toonbeeld van wrok en eenzaamheid,
Maar heel mijn schip zooals het was,
De zeilen groot als werelddeelen,
Of knap gereefd, en wel gebrast,
En op de bak hoor 'k de fluit spelen.
Eén loopt naar achter, kantelt 't glas
En klept acht glazen, - en de zon
Klept mee in al het blinkend koper,
Te blinkend haast voor een salon.
De middagwacht komt aangeloopen:
Bezoekers, als matroos vermomd!
Ik zie den bootsman en den kok
Heel even in mijn richting gluren.
De zeilmaker komt uit zijn hok,
Als voor een praatje bij de buren.
Zij wijzen naar den vlaggestok.
En steeds meer loopen daar te hoop:
't Schip heeft een nieuwen naam gekregen,
't Heet nu De Kaap de Goede Hoop;
Men heeft dit wel voor mij verzwegen
En 't schip in stilte omgedoopt.
En daar komt ook de stuurman aan,
Die met zijn langen baard, de blonde;
Hij brengt rapport uit over den naam:
Wat men verlangt dat wil men ronden,
En wat men rondt moet boven staan.
| |
| |
‘Hoe lang?’ herhaalt hij, ‘laat eens zien....
Twee dagen is het nu geleden.
U kunt hem nog in 't Westen zien.
Het weer bleef goed, wij zijn tevreden,
Vertraging maar een dag of tien.’ -
‘De vloek?’ vraag ik. Het komt mij voor,
Dat hij mijn oogen wil vermijden. -
‘Gevloekt wòrdt hier niet meer aan boord,
Wij zijn het vloeken aan 't bestrijden.
Slechts in den slaap wordt 't nog gehoord.
Dit dankt u aan den dominee
Die onze afvaart heeft gezegend.
Hij zei: Gaat, mannen, nooit naar zee
Op 'n vaartuig waar het vloeken regent,
Dan zit de wind jullie niet mee.
't Volk heeft dit in zijn oor geknoopt.
Zelf heb ik het wat vreemd gevonden:
Wij zijn geen juffers op de vloot,
En vloeken is niet de ergste zonde, -
Maar in de kerk leert men het zoo....’
S. Vestdijk
December '40 |
|